O OP dz
Om te kleuren.
Verhaaltje zonder woorden.
I
broken, keek zij bedrukt, hoewel zij ter wil-
i Ie van haar broertje haar vest deed zoo op-
i ge ./dkt mogelijk te zijn. Moedig trachtte zij
haar tranen in te slikken.
-Tom was nu lang niet zoo opgewonden
meer. als toen het pds „er doorwas, dat hij
naar zee zou gaan, en de avonturen, die hij
zich had voorgespiegeld, schenen nu veel
minder aantrekkingskracht te bezitten. Te-j
gen den avond, toen hij en Molly alleen
waren in het kleine keukentje, kwam hij
naar haar toe en sloeg zijn arm om haar
middel.
„Waar kijk je naar, Molly?" vroeg hij.
Nu was er in juffrouw Owens keukentje
iets heel bijzonders te zien. Een boom,
waarvan de stam buiten stond, had zijn weg
naar binnen gebaand en kroop langs den
schoorsteen naar boven. Molly keek er naar,
Tom ©n Wfolly.
Naar het Engelsch
van
L. E. TIDDEMAN.
Vrij vertaald door C. H.
HOOFDSTUK VII.
Toms besluit.
Tom groeide, dat het een aard had.
f,'t Is net, alsof hij met den dag grooter
wordt," kon zijn Grootmoeder soms zeggen,
als zij den jongen door haar bril aankeek.
Dit gebeurde gewoonlijk op Zondagavond,
want de goede, oude ziel had in de week
niet veel tijd om eens rustig te zitten. Den
Zondag maakte zij echter zooveel mogelijk hoewel haar gedachten ver weg waren. Die
tot een rustdag om te beginnen, stonden
zij om zeven in plaats van om zes uur op
en trokken zij hun beste kleeren aan. Groot
moeder was in het zwart, terwijl Molly een
blauw haarlint aan had, dat zij van Jim Hale
gekregen had, en Tom een das droeg, die
de zeeman hem vereerd had.
De klokken van Pakefield riepen jong en
oud naar het vredige, rustige kerkje. Groot
moeder ging er met de kinderen ook heen.
Molly mocht het versleten bijbeltje dragen
en als zij het hek vóór de kerk doorgingen,
kwam het ezeltje altijd aangeloopen, snuffe
lend, of Molly ook wat in haar hand had,
iets, dat altijd het geval was.
De dienst in de kerk van Pakefield werd
gewoonlijk gehouden door dominee Dover,
de vader van Grace, die zijn gemeente lief
had en haar in alle opzichten gaarne ten
dienste stond. Zijn hartelijk woord verwarm
de menig bedroefd hart.
Als zij naar huis wandelden, kregen zij
van menigeen een groet, want iedereen,
mannen, vrouwen en kinderen, kende Groot
moeder. 's Middags gingen zij dikwijls naar
goede kennissen of kregen zij zelf bezoek.
Zoo verliep de dag kalm, tot het avond werd.
Dan zaten zij in het kleine kamertje bij de
lantaren, die vlak voor hun huisje stond, te
schemeren. Tegen de avondboterham kwam
Jim Hale altijd.
Als de dominee dan vóór de avondkerk
voorbij kwam, groette hij heel vrien
delijk en het gebeurde niet zelden, dat hij
het hekje binnenkwam om een oogenblik
met Grootmoeder te praten.
„Zoo, juffrouw Owen," zei hij dan, terwijl
hij plaats nam op de hem aangeboden stoel;
Je zult wel blij zijn, dat het weer Zondag
is; je moet in de week altijd zoo hard wer
ken."
„Ja, dominee; ik werk nogal hard; ik zou
ook moeilijk met de handen over elkaar
"kunnen gaan zitten, daar ik drie monden te
vullen heb, maar Molly is mijn rechterhand
en Tom helpt mij ook Hink."
„Zoo, zoof" antwoordde de predikant.
„Die twee zullen je een heele troost zijn
en je het verleden doen vergeten. Hun moe
der was een lief meisje. Arme ziell Arme
ziel!"
De kinderen keken dominee Dover ern
stig aan; meermalen hadden zij hem in dien
trant hooren spreken, zonder echter te be
grijpen, wat hij er mee bedoelde. Nu was
dit hun echter duidelijk: hij dacht aan Va
der en hoe die voor Moeder geweest was
Molly's oogen schitterden in het halve licht
en Tom kwam dichter bij het raam staan; het
schijnsel der lantaarn viel juist op zijn ge
zicht.
„Dominee", zei hij plotseling. „Het is
- toch niet, zooals het zijn moest, dat Groot
moeder nog langer voor me werkt. Ik ben
nu oud genoeg om van school af te gaan;
ik kan genoeg lezen en rekenen en Ik
zou zoo graag naar zee willen."
Zie zoo, het was er uitï Tom stond :ïu
vlak vóór den predikant en Grootmoeder be
gon te schreien.
„Nee, nee, niet naar zeef" riep zij uit. „Ik
ben bang, dat je slechte vrienden zult krij
gen en den weg van je vader opgaan. Dat
zou mij het hart breken."
„Nee, Grootmoeder, ik zal wel goed op
passen."
Grootmoeder scheen in weerwil van Toms
ernstige woorden toch nog niet gerust.
„Blijf liever nog wat bij Molly en mij!"
rei ze en zich dot den predikant wendend;
„Zegt u eens tegen hem, dominee, dat het
erkeerd i* ons in den steek te laten."
De predikant schudde het hoofd.
„Dat kan ik niet doen", zei hij, „want ik
vind, dat de jongen gelijk heeft en ik ben
niet bang voor hem."
En tegen Tom ging hij voort:
„Jongen, de wereld is vol verleidingen en
lang niet zoo vredig en kalm als Grootmoe
ders huisje. Als je dat verlaat, zul je allerlei
kwaad op je weg ontmoeten: drinken, vloe
ken en nog meer slechte dingen. Wil je
werkelijk een flinke, brave man worden?"
„Zeker", antwoordde Tom vastberaden.
„Ik zal nooit drinken, vloeken of stelen,
maar een eerlijk man worden."
„Dan moet ik hem in hooger handen g&
ven," zei Grootmoeder.
„Ik wil voor u en Molly werken!" riep
Tom uit.
Hoe kranig hij zich ook wilde houden, er
klonk toch een snik in zijn stem. Molly
Warn vlak bij hem staan en legde haar
hand op zijn schouder. Haar hartje was o
zoo zwaar, maar toch voelde zij, dat Tom
gelijk had. Het was nu nagenoeg donker ge
worden in het kleine vertrek en de predi
kant nam afscheid.
HOOFDSTUK VM.
Toms vertrek.
Nu het eenmaal vast stond, dat Tom naar
zee zou gaan, begon Jim Hale een geschikt
schip voor hem te zoeken en toen hij dit
gevonden ihed, duurde het niei lang meer, of
'Tom zou uitzeilen.
„Nog maar een week," zei Molly en er
van Tom bepaalden zich echter tot den
eigenaardigen boom.
„Molly/* zei hij, „als ik terugkom, zal de
boom tot de zoldering -reiken. Dat zul je
zien."
Zijn zusje kon echter niets zien, want haar
oogen vulden zich met tranen.
„Jc moet niet huilen, Molly", ging hij
voort; „bedenk, dat je de zuster van een zee
man bent."
Zij veegde de verraderlijke tranen af en
keek hem vol bewondering aan. Wat zag hij
er kranig uit in zijn blauwe trui, met zijn
frissche kleur en schitterende oogen. Het
viel haar echter zwaar van hem te scheiden.
Zij sloeg haar armen om zijn hals en snik
te, alsof haar hartje zou breken.
„Het zal zoo vreeselijk lang duren, vóór
de boom zoo ver is," snikte zij.
„Zes maanden, Molly, en wat zal ik je
veel te vertellen hebben, als ik terugkom".
Molly, die zich eerst zoo goed gehouden
had, verloor nu echter haar zelfbeheer-
sching.
„O, Tom!" snikte zij, „lieve, beste Tom.
Ik wou, dat je maar niet naar zee ging. Er
gebeuren zoo dikwijls vreeselijke ongeluk
ken op zee en er verdrinken zooveel men-
schen."
Tom was door deze woorden volstrekt niet
uit het veld geslagen.
„Er gebeuren op het land even goed on
gelukken," antwoordde hij. „Dan moet je
ook niet In een tTein gaan zitten, want die
kan met een anderen in botsing komen en
je moet ook niet op straat loopen, want dan
kun je overreden worden".
Op dit oogenblik kwajn Grootmoeder de
keuken binnen met een stapeltje kleeren van
Tom over haar arm. Zij begon die netjes op
te vouwen, terwijl zij tegen Molly zei:
„Kink, we moeten ons flink houden en
het elkander niet nog moeilijker maken."
Molly begreep, dat Grootmoeder gelijk
had en veegde haar tranen af.
„Kom, kom", zei de oude vrouw nog, „zes
maanden zijn gauw genoeg om, maar laten
we nu naar bed gaan, want we moeten mor
gen bijtijds op."
Vóór zij elkaar goedennachf wenschten,
deden zij hun eenvoudig avondgebed, het
zelfde, dat Jezus zooveel eeuwen geleden
zijn leerlingen leerde. Grootmoeder voegde
er nog e enige woorden aan toe, die zij nooit
in eenig boek gelezen had, maar die uit haar
hart voortkwamen. Zij smeekte den Aller
hoogste, dat Hij haar kleinzoon In zijn be
scherming zou nemen.
Hierna werd er niet meer gesproken en
zelfs Tom, die zoo graag voor een man
wilde doorgaan, voelde een prop in zijn
keel, toen hij het gewone „Wel te rusten,
Grootmoeder; wel te rusten, Molly", zei.
De kinderen vielen weldra in slaap, maar
Grootmoeder, die hun woorden van troost
had toegesproken, Grootmoeder, kon den
slaap maar niet vatten en dacht aan den
tijd, dat haar man, die nu al lang overleden
was, uitzeilde en zijn vrouw op het strand
vroolijk toewuifde. Dit was al heel wat ja
ren geleden, maar Grootmoeder herinnerde
het zich nog, alsof het gisteren geweest
was. En morgen zou zij dat alles weer door
maken!
De nieuwe dag brak aan en zij was het
eerst op, zoodat, toen Tom en Molly bin
nen kwamen, het ontbijt al klaar stond en de
ketel een vroolijk wijsje zong. Alle drie de
den zij hun best te eten om elkaar niet van
streek te maken, en alle drie trachtten zij
gewoon te praten, net alsof Tom maar voor
een dagje uitging. Toen het laatste oogen
blik aangebroken was en Jim Hale binnen
kwam om den jongen weg te brengen, keek
Tom rond, maar hij wist niets nieuws te
zeggen, zoodat hij zijn opmerking van den
vorigen avond maar herhaalde.
„Als ik terugkom, zal de boom tot de
zoldering reiken. Dat zult u zien, Grootmoe
der".
„Het is tijd," zei Jim Hale nu. Zijn stem
klonk minder vast dan gewoonlijk. „Houdt
jullie je maar goed. Grootmoeder en Molly,
en blijf thuis; ik zal den jongen wel weg
brengen en jullie daarna komen vertellen,
hoe vlot het schip uitzeilde."
Molly wilde eerst meegaan, maar Groot
moeder, die wel wist, dat Jim Hale het beste
met hen voor had, hield haar daarvan te
rug, zoodat de twee voorliet raam gingen
staan en den ouden en den jongen zeeman
nawuifden, tot zij den hoek omsloegen.
Toen snikte Molly het uit; Grootmoeder
ruimde echter het ontbijt weg.
er ook gebeurt, je moet nooit bij
de pakken gaan neerzitten," zei zij, „en ik
heb vandaag heel wat te wasschen."
Mclly sprong op, veegde haar tranen af
er. begon Grootmoeder te helpen. Zij kon
niet verstandiger gedaan hebben, want als
iemand verdriet heelt, maakt verveling de
zaken wel tienmaal zoo erg.
De zon brak nu door de wolken en be
scheen de zee. Her woei een stevige bries
en ,dc Ster uit het Oosten" stak met den
kwam een floeis voor haar onder? zoo vroo- j jeugdigen Tom Besson aan boord van wal.
lijk* ooger.. Toe;, de baatete dag was £un<e-
(Wordt vervolgd.)
Het partijtje van moeder.
door
HERMANNAk
De groote zussen gingen naar Clara's tiul-
tenparlijtje, maar Loetje niet. Ze was wèl ge
vraagd, maar moeder had voor haar bedankt;
moeder vond 't veel te ver voor haar kleine
Loet, die altijd zoo gauw moe werd, omdat
haar linkerbcentje niet recht in orde was. De
zusjes zeiden, dat Loet er maar niet verdrie-
lie om moest wezen; 't zou er voor haar toch
niet prettig zijn met niets dan groole meisjes,
die mekaar allemaal van school kendcR.
„Maar jullie zijn er toch ook," zei Loetje
toen, terwijl er dikke tranen in haar oogjes
kwamen.
„Ja, maar je begrijpt toch wel, dat wij ons
niet den hcelen tijd met jou kunnen be
moeien," zei Mien.
Toen Loet dit niet begreep, nam moeder
haar op schoot en legde 't haar uit. De tranen
waren toen wel weg en Loetje zeurde er ver
der ook niet meer over, zelfs stond ze met
moeder aan 't hek om Paula en Mien toe te
wuiven en na te kijken op dien zonnigen
ochtend, toen ze zoo vroolijk in haar sohoone,
katoenen jurkjes, met de groote stroohoeden
op, weghuppelden maar verdrietig was
Loetje toch nog wel een beetje en zoo heel
zachtjes voor zich heen mompelde ze: „Hè,
wat wou ik graag óók eens naar een buiten
partij!"
Loet dacht, dat moeder 't niet zou hooren,
maar moeders hooren gewoonlijk alles, dat
weet je wel. Soms is 't niet prettig, maar op
een anderen keer is 't juist heel plezierig; zoo
was 't nu met Loet.
„Wel kind," zei moeder, „daarover wou ik
nu juist eens met je pratcji! Ik wou een bui
tenpartijtje op de wei van vrouw Bol geven
en jou en mij er op vragen."
Loet begon .even te lachen. „Maar dat ls
toch geen partij, met je tweeën?"
„We gaan met ons tweeën, maar we vinden
daar wel andere gasten. Als we maar goed
kijken en luisteren, zullen we ze wel zien en
hooren," vertelde moeder.
Nu keek Loetje toch vreemd op. „Wat zijn
dat dan rare gasten."
„Neen, niets geen rare gasten, w;\t aardige,
hoor! Je zult 't wel prettig vinden, als ze
voor je zingen."
„Liedjes van school?"
„Neen, heel andere wijsjes, die je nog nooit
zóó mooi gehoord hebt, als moeder ze je nü
eens wil 1 e e r e n hooren. Met duizend fijne
stemmetjes zingen ze en hoe beter je er naar
luistert, des te meer zal je er hooren."
„Hè," riep Loet uit, „dat zal mooi zijn!
Wanneer is uw partijtje, moeder?"
„Vandaag! Vanochtend in de vroegte heb
ben de meizoentjes al aan de zonnestraaltjes
de boodschap voor mij meegegeven, dat op
de wei alles klaar is. We zullen dus nu maar
dadelijk gaan."
„Moet ik ook eerst een andere jurk aantrek
ken?"
„Neen, maar een schoonen boezelaar krijg
je wèl voor, anders zou je je moeten schamen
voor de meizoentjes; die zijn altijd zoo keurig
in 't wit."
Loet juichte, toen ze even later In de sport
kar zat en door moeder den tuin ln werd
gereden. Maar toen ze de straten en wegen
met huizen en tuintjes, villa's en optrekjes
achter zich hadden en op 't binnenpaadje
waren gekomen, dat tusschen velden door
naar de groote wei voerde, toen werd het
eerst recht plezierig, vond Loet. Ze kwam
hier zelden, want ze kon niet zoo ver loopen
en thuis hadden ze niet altijd gelegenheid
zoo'n eind met haar om te rijden.
Er was maar nèt ruimte voor de sportkar
op 't smalle paadje en als 't door het koren
ging, streken de aren langs Loets gezichtje.
Veel te gauw naar haar zin waren ze bij de
wel.
„Uitstappen mevrouw", zei moeder, 'die nu
voor conducteur speelde; „u moet immers op
Meizoentjesheüvel wezen?"
„Ja, daar ben lk op visite gevraagd", ver
telde de kleine mevrouw, terwijl ze haar rok
jes bij elkaar nam en het hek door stapte, dat
de vriendelijke conducteur voor haar open
hield.
Toen ze onder de linde op 't grasheuveltje
waren gekomen, dat moeder voor haar par
tijtje had uitgekozen, wees moeder haar kleine
Loet van alles: de boterbloemen en de mei
zoentjes, die als sterretjes met goudgele
hartjes tusschen de hooge, wuivende grashal
men stonden, en daar ginds, aan den sloot
kant, de kleine blauwe en rose vergeet-mlj-
nletjes.
't Was net, alsof er groot feest was op de
wei bloeraenfeest, vond Loet, die nog
nooit zoo goed uit haar oogen had gekeken
en daardoor nu ook telkens weer nieuwe
bloemen ontdekte.
„Waar zijn nu de andere gasten?" vroeg ze
na een poosje. „Ik wou ze -zoo graag hooren
zingen."
„Hier vlak bij ons," zei moeder; „luister
maar goed. Hoor je ze niet?"
,Jk hoor alleen maar vogeltjes."
„Die behooren er ook bij, maar ik bedoel
nu toch ook nog andere muzikantjes. Zet alle
bei je ooren maar eens wijd open."
't Was nu heel, heel stil op 't heuveltje. Moe
der sprak niet en Loet ook niet; ze luisterde,
want ze wou tQch zoo graag de muzikantjes
hooren, over wie moeder had gesproken. En
toen ze daar zoo rustig in 't gras zat en met
een rondkeek, zag ze een dikken hommel op
een klokkebloempje vlak bij haar zitten. Het
diertje stak zijn kop en !t voorste gedeelte van
zijn lichaam diep in 't kelkje. „Straks zit hij
er heelemaal in," dacht Loet, maar dat ge
beurde niet.
Na een poosje had den hommel zeker ge
noeg honing uit deze bloem gehaald, kroop
er dus uit en vloog gonzend naar een andere.
Loet volgde 't bedrijvige diertje met haar
oogen zoo ver ze 't maar kon. Onderwijl ont
dekte ze nog meer hommels en bijen, die
allen op dezelfde manier bezig waren. Som
migen kwamen vlak langs haar en dan klonk
't gonzen als een diepe bastoop; maar in de
verte klonk 't hooger en fijner. De heele lucht
was er vol van en tusschen al dat brommen
en gonzen door hoorde je de vogeltjes in de
struiken en de krekels in 't gras met duizend
fijne stemmelies hun. liedjes gingen; /4e vap
de vogels waren vol trillers en vroolijke loop
jes en die van de krekels klonken al maar op
één toon, alsof 't de begeleiding was.
Loet kroop dichter naar moeder. „Nu hoor
ik de muzikantjes, moeder, en ik zie ze ook,"
fluisterde ze. „Eerst niet en nu wel, zou dat
komen doordat we zoo stil zïjn?"
„Ja, maar vooral doordat je nu je ooren
en oogen goed hebt opengezet. Een heelcboel
kinderen* denken dat ze goed hooren en
kijken, maar eigenlijk loopen ze toch met half
dichte ooren en oogen rond en als ze buiten
komen, hebben ze veel minder schik in alles,
wat daar groeit en kruipt en vliegt, dan wij
nu met ons beiden."
„Ja, ik zou wel aldoor willen blijven kijken
en luisteren", zei Loet, terwijl ze moeder een
goudtorretje wees, dat tegen een grashalm op
klom. „Ziet u.ecns wat een mooi diertje!
Zouden Paula en Mien 't ook zoo prettig heb
ben als wij?"
Dat moet je haar vanmidcTag maar eens vra
gen Ik ben blij, dat mijn partijtje je bevalt."
„Dol," beweerde Loet.
't Werd nog prettiger. Uit den groolen zak,
dien moeder altijd meenam als ze boodschap
pen ging doen, werd een helder, wit servetje
te voorschijn gehaald; dat kwam over 't gras
uitgespreid te liggen. Daarop zette moeder
twee kroezen en twee schoteltjes van 't pop
penservies.
Loetje keek er met groole oogen naar.
„Ja", lachte moeder, „een partijtje zonder
traclatie is toch geen echt partijtje. Denk je
niet, dat Mien en Paula vandaag ook een
extraatje krijgen?"
En nu kwamen er twee trommeltjes te voor
schijn, één met dunne, toegeslagen boterham
men met gelei of honing er tusschen en één
met moscovische gebakjes.
„Drinken heb ik maar niet meegenomen,"
zei moeder, „dat vinden we hier weL"
Loet keek om zich heen. ,,'t Waterwit de
sloot? Maar is dat niet-vies? Er zit zooveel
Yan dat groene goed in."
„Eendenkroos. Neen, dat water drinken we
niet. Wij krijgen een lekker glaasje melk; pas
maar eens op."
„Van die koeien?" vroeg Loet, terwijl ze
naar de mooie zwartbonte beesten wees, die
in de verte hadden loopen grazen en nu lang
zaam dichterbij kwamen.
„Juist. Vrouw Bol heeft ze vanochtend vroeg
gemolken en nu heb ik haar laten vragen, of
ze ons om twaalf uur wat van die lekkere
melk op de wei wil brengen."
„Leuk," juichte Loetje, „melk van de wei
en honing van de wei hebben we ook al. Zou
die van deze bijen zijn, moeder?"
„Dat kan best, want ik heb ze onlangs van
vrouw Bol gekocht."
Nauwelijks hadi moeder dit gezegd, of daar
was de boerin al met een emmertjeschui
mende melk. Ze bracht ook een kommetje mee
om de melk in de kroezen te scheppen.
Loet probeerde dadelijk, of zij dat wel zon
der morsen kon doen en vrouw Bol had er
schik in, dat Loetje 't zoo grappig vond) melk
uit een emmer te krijgen, in plaats van uit
een kan.
„We brengen 't emmertje straks leeg
terug," zei moeder, toen de boerin wegging.
Daar moest Loet om lachen. Dien heelen
emmer leeg drinken? Maar vrouw Bol knikte
moeder toe; zij wist 't wel, dat buiten alles
veel lekkerder smaakt dan thuis en dat je er
veel meer trek hebt, en toen Loetje eens be
gonnen; was, bemerkte ze 't zelf ook.
't Was dan toch wel zoo'n heerlijk" twaalf
uurtje met moeder op 't meizoentjesheuveltje
onder de linde, waar bijen en hommels om je
heen gonsden en ineeproefden van de zoetig
heid, de vogels de kruimpjes oppikten en een
nieuwsgierig kalf kwam aanwandelen om
te zien wie daar toch zoo vroolijk tusschen de
bloemen in 't gras zaten.
„Hè, 'k wou dat u iederen 'dag een partijtje
gaf," zei Loetje, „maar dan moesten Mien en
Paula en ook bij zijn! Ik denk, dat ze dan nóg
meer plezier zouden hebben dan nu bij
Clara."
„Wie weet," antwoordde moeder, terwijl
ze Loet lachend toeknikte en 't makke kalfje
aaide, blij dat haar partij dus goed gelukt
was en de gasten voldaan waren.
De D-trein hond.
Ik' moest In een kleine DuitscKe badplaats
zijn, zoo schrijft iemand in het „Hbld.". Dat
ging nu niet zoo gauw als vóór den oorlog.
Destijds reed er een D-trein, maar die is in
het tweede oorlogsjaar uitgevallen.
Toen ik op het kleine station uitstapte,
zag ik een hond op en neer rennen. Hij
scheen uit zijn humeur, blafte woedend en
beet zelfs naar me.
„Van wien is die hond?" .vraag ik deflf
conducteur.
„Dat weet ik niet, dat Is de D-treirï«
hiond."
Ik ga naar den machinisten vraag beleefd^
„Neem me niet kwalijk, maar die hond bij#'
naar me; weet u soms van wien dat bees#
iS?" y
„Dat is de D-trein-hond", zegt hij vrien
delijk, trekt de rem los en rijdt weg.
Verbaasd en verontwaardigd over die
mijns inziens geringschattende en onhar
telijke antwoorden, klamp ik den lampen
poetser aan. Die hoort althans in deze stad
thuis en zal er dus wel meer van weten.
geef hem een sigaar en herhaal ook tegen
hem mijn vraag:
„Van wien is dat leelijke mormel, dat me
naar de broekspijpen bijt?"
En ook hij geeft, na zijn zwarte gezicht
tot een leelijke grijns vertrokken te hebben-'
het stereotiepe antwoord:
„Oh, dat beest? Dat is de D.-treinhond."
Ik voel mijn woede stijgen en ik snauw
hem toe:
„Jawel, dat weet ik al, maar het beest
moet toch een eigenaar hebben? En nou
wou ik van jou weten, wi$ die eigenaar is?"
Mijn sigaar doet hem mijn snauw nief
achten en nu licht hij me in:
„Dat beest is van niemand."
„Maar iedereen schijnt hem toch te keri*
nen." 1
„Natuurlijk; hij komt immers eiken dag bij
den D-trein!"
„Ja, maar, hoe zit dat nu? Die D-trein
rijdt al in maanden niet meer!"
„Zeker! Maar vóór den oorlog wel. Eeni
met een jrestauratiewagen. Die grijze hond
was eiken dag hier, precies op den tijd, dal
de D-trein het station binnenreed. Merk
waardig. Dat grijze monster schijnt wel een'
horloge in den kop te hebben. De kwestie
is: de kok van den restauratiewagen gaf hertl
eiken dag te éten. En hij kreeg een flinke
portie ook. En zoo schijnt dat langzamere'
hand een soort van recht geworden te zijn.'1
„Zoo, zoo. Nu wordt het me duidelijker*
Nu wreekt hij zich over den uitgevalleil
D.-trein."
Jahij is heelemaal niet goed over den'
oorlog te spreken", 'zegt de lampenpoetser^-
tikt aan zijn pet en gaat aan zijn werk.
Allerlei. 1
De meeste uitvindingen hebben wij aan tóè«
Yallige omstandigheden te danken, hoewel
het niet van allen bekend is, wat er aanlei
ding toe heeft gegeven. Van de uitvinding
yan het glas lezen wij, dat eenige Phoeniciërl
aan het strand, waar heel fijn zand lag, wil
den koken. Zij zetten de ketels op stukkeni
salpeter, maar door het vuur smolt salpeter^
zand en asch door elkander, en toen het b^
koeld was, verkregen zij het eerste glas,
Aan den oever der zee weidde een Phoé^
nicisch herder zijn schapen. Op eens kom!
zijn hond met een schijnbaar bebloeden bel#
naar hem toe. Bij nader onderzoek bleek he£
dat het geen bloed was, maar het sap van dej
purperslak, waarvan de hond de schelp mei
zijn tanden verbrijzeld had. Hierdoor wertj
het purper ontdekt en leerde men het kleiig
rend vermogen Yan dit sap kennen, waarvaii
men zich te Tyrus roo meesterlijk bediendej
Het Oostenrijksch'e regiment infanterie
Koning van Hannover was in 1859 uil
Italië Innsbriick weder binnengerukt. Met zijn
beroemd muziekcorps was ook de regiments^
hond, die de Turksche trom trok, terugge-
keerd. Deze diende reeds 15 jaar en had ver-i
schcidene veldtochten meegemaakt. In dei#
slag bij Solferino geraakte hij in Franschéj
gevangenschap, hij werd met trom en ar
gearresteerd. Na vier dageij verscheen he#
trouwe dier echter weer ln het kamp vaii
Verona, waar het spoedig zijn regiment op|
gespoord had. Nog zat het losgerukte touwl
dat hem bijna wurgde, om zijn nek. De honcl
onderscheidde zich steeds door voorbeelde^
looze orde en groote gehechtheid aan de sol/
daten, vooral aan het muziekcorps. "Wanneeii
dit moest marcheeren, was de hond niet id
de kazerne te houden- en weldra was hij or
het plein, waar het corps speelde en waan
hij dan ook dadelijk zijn plaats in de nabij$
heid van de trom innam. Onder het mal|
cheeren bleef hij op zijn plaats en bromd#
zelfs, wanneer een muzHcant voor of achteF
hem niet in den pas bleef en hem daardoól"
te na kwam.