O OP dz Om te kleuren. Verhaaltje zonder woorden. I broken, keek zij bedrukt, hoewel zij ter wil- i Ie van haar broertje haar vest deed zoo op- i ge ./dkt mogelijk te zijn. Moedig trachtte zij haar tranen in te slikken. -Tom was nu lang niet zoo opgewonden meer. als toen het pds „er doorwas, dat hij naar zee zou gaan, en de avonturen, die hij zich had voorgespiegeld, schenen nu veel minder aantrekkingskracht te bezitten. Te-j gen den avond, toen hij en Molly alleen waren in het kleine keukentje, kwam hij naar haar toe en sloeg zijn arm om haar middel. „Waar kijk je naar, Molly?" vroeg hij. Nu was er in juffrouw Owens keukentje iets heel bijzonders te zien. Een boom, waarvan de stam buiten stond, had zijn weg naar binnen gebaand en kroop langs den schoorsteen naar boven. Molly keek er naar, Tom ©n Wfolly. Naar het Engelsch van L. E. TIDDEMAN. Vrij vertaald door C. H. HOOFDSTUK VII. Toms besluit. Tom groeide, dat het een aard had. f,'t Is net, alsof hij met den dag grooter wordt," kon zijn Grootmoeder soms zeggen, als zij den jongen door haar bril aankeek. Dit gebeurde gewoonlijk op Zondagavond, want de goede, oude ziel had in de week niet veel tijd om eens rustig te zitten. Den Zondag maakte zij echter zooveel mogelijk hoewel haar gedachten ver weg waren. Die tot een rustdag om te beginnen, stonden zij om zeven in plaats van om zes uur op en trokken zij hun beste kleeren aan. Groot moeder was in het zwart, terwijl Molly een blauw haarlint aan had, dat zij van Jim Hale gekregen had, en Tom een das droeg, die de zeeman hem vereerd had. De klokken van Pakefield riepen jong en oud naar het vredige, rustige kerkje. Groot moeder ging er met de kinderen ook heen. Molly mocht het versleten bijbeltje dragen en als zij het hek vóór de kerk doorgingen, kwam het ezeltje altijd aangeloopen, snuffe lend, of Molly ook wat in haar hand had, iets, dat altijd het geval was. De dienst in de kerk van Pakefield werd gewoonlijk gehouden door dominee Dover, de vader van Grace, die zijn gemeente lief had en haar in alle opzichten gaarne ten dienste stond. Zijn hartelijk woord verwarm de menig bedroefd hart. Als zij naar huis wandelden, kregen zij van menigeen een groet, want iedereen, mannen, vrouwen en kinderen, kende Groot moeder. 's Middags gingen zij dikwijls naar goede kennissen of kregen zij zelf bezoek. Zoo verliep de dag kalm, tot het avond werd. Dan zaten zij in het kleine kamertje bij de lantaren, die vlak voor hun huisje stond, te schemeren. Tegen de avondboterham kwam Jim Hale altijd. Als de dominee dan vóór de avondkerk voorbij kwam, groette hij heel vrien delijk en het gebeurde niet zelden, dat hij het hekje binnenkwam om een oogenblik met Grootmoeder te praten. „Zoo, juffrouw Owen," zei hij dan, terwijl hij plaats nam op de hem aangeboden stoel; Je zult wel blij zijn, dat het weer Zondag is; je moet in de week altijd zoo hard wer ken." „Ja, dominee; ik werk nogal hard; ik zou ook moeilijk met de handen over elkaar "kunnen gaan zitten, daar ik drie monden te vullen heb, maar Molly is mijn rechterhand en Tom helpt mij ook Hink." „Zoo, zoof" antwoordde de predikant. „Die twee zullen je een heele troost zijn en je het verleden doen vergeten. Hun moe der was een lief meisje. Arme ziell Arme ziel!" De kinderen keken dominee Dover ern stig aan; meermalen hadden zij hem in dien trant hooren spreken, zonder echter te be grijpen, wat hij er mee bedoelde. Nu was dit hun echter duidelijk: hij dacht aan Va der en hoe die voor Moeder geweest was Molly's oogen schitterden in het halve licht en Tom kwam dichter bij het raam staan; het schijnsel der lantaarn viel juist op zijn ge zicht. „Dominee", zei hij plotseling. „Het is - toch niet, zooals het zijn moest, dat Groot moeder nog langer voor me werkt. Ik ben nu oud genoeg om van school af te gaan; ik kan genoeg lezen en rekenen en Ik zou zoo graag naar zee willen." Zie zoo, het was er uitï Tom stond :ïu vlak vóór den predikant en Grootmoeder be gon te schreien. „Nee, nee, niet naar zeef" riep zij uit. „Ik ben bang, dat je slechte vrienden zult krij gen en den weg van je vader opgaan. Dat zou mij het hart breken." „Nee, Grootmoeder, ik zal wel goed op passen." Grootmoeder scheen in weerwil van Toms ernstige woorden toch nog niet gerust. „Blijf liever nog wat bij Molly en mij!" rei ze en zich dot den predikant wendend; „Zegt u eens tegen hem, dominee, dat het erkeerd i* ons in den steek te laten." De predikant schudde het hoofd. „Dat kan ik niet doen", zei hij, „want ik vind, dat de jongen gelijk heeft en ik ben niet bang voor hem." En tegen Tom ging hij voort: „Jongen, de wereld is vol verleidingen en lang niet zoo vredig en kalm als Grootmoe ders huisje. Als je dat verlaat, zul je allerlei kwaad op je weg ontmoeten: drinken, vloe ken en nog meer slechte dingen. Wil je werkelijk een flinke, brave man worden?" „Zeker", antwoordde Tom vastberaden. „Ik zal nooit drinken, vloeken of stelen, maar een eerlijk man worden." „Dan moet ik hem in hooger handen g& ven," zei Grootmoeder. „Ik wil voor u en Molly werken!" riep Tom uit. Hoe kranig hij zich ook wilde houden, er klonk toch een snik in zijn stem. Molly Warn vlak bij hem staan en legde haar hand op zijn schouder. Haar hartje was o zoo zwaar, maar toch voelde zij, dat Tom gelijk had. Het was nu nagenoeg donker ge worden in het kleine vertrek en de predi kant nam afscheid. HOOFDSTUK VM. Toms vertrek. Nu het eenmaal vast stond, dat Tom naar zee zou gaan, begon Jim Hale een geschikt schip voor hem te zoeken en toen hij dit gevonden ihed, duurde het niei lang meer, of 'Tom zou uitzeilen. „Nog maar een week," zei Molly en er van Tom bepaalden zich echter tot den eigenaardigen boom. „Molly/* zei hij, „als ik terugkom, zal de boom tot de zoldering -reiken. Dat zul je zien." Zijn zusje kon echter niets zien, want haar oogen vulden zich met tranen. „Jc moet niet huilen, Molly", ging hij voort; „bedenk, dat je de zuster van een zee man bent." Zij veegde de verraderlijke tranen af en keek hem vol bewondering aan. Wat zag hij er kranig uit in zijn blauwe trui, met zijn frissche kleur en schitterende oogen. Het viel haar echter zwaar van hem te scheiden. Zij sloeg haar armen om zijn hals en snik te, alsof haar hartje zou breken. „Het zal zoo vreeselijk lang duren, vóór de boom zoo ver is," snikte zij. „Zes maanden, Molly, en wat zal ik je veel te vertellen hebben, als ik terugkom". Molly, die zich eerst zoo goed gehouden had, verloor nu echter haar zelfbeheer- sching. „O, Tom!" snikte zij, „lieve, beste Tom. Ik wou, dat je maar niet naar zee ging. Er gebeuren zoo dikwijls vreeselijke ongeluk ken op zee en er verdrinken zooveel men- schen." Tom was door deze woorden volstrekt niet uit het veld geslagen. „Er gebeuren op het land even goed on gelukken," antwoordde hij. „Dan moet je ook niet In een tTein gaan zitten, want die kan met een anderen in botsing komen en je moet ook niet op straat loopen, want dan kun je overreden worden". Op dit oogenblik kwajn Grootmoeder de keuken binnen met een stapeltje kleeren van Tom over haar arm. Zij begon die netjes op te vouwen, terwijl zij tegen Molly zei: „Kink, we moeten ons flink houden en het elkander niet nog moeilijker maken." Molly begreep, dat Grootmoeder gelijk had en veegde haar tranen af. „Kom, kom", zei de oude vrouw nog, „zes maanden zijn gauw genoeg om, maar laten we nu naar bed gaan, want we moeten mor gen bijtijds op." Vóór zij elkaar goedennachf wenschten, deden zij hun eenvoudig avondgebed, het zelfde, dat Jezus zooveel eeuwen geleden zijn leerlingen leerde. Grootmoeder voegde er nog e enige woorden aan toe, die zij nooit in eenig boek gelezen had, maar die uit haar hart voortkwamen. Zij smeekte den Aller hoogste, dat Hij haar kleinzoon In zijn be scherming zou nemen. Hierna werd er niet meer gesproken en zelfs Tom, die zoo graag voor een man wilde doorgaan, voelde een prop in zijn keel, toen hij het gewone „Wel te rusten, Grootmoeder; wel te rusten, Molly", zei. De kinderen vielen weldra in slaap, maar Grootmoeder, die hun woorden van troost had toegesproken, Grootmoeder, kon den slaap maar niet vatten en dacht aan den tijd, dat haar man, die nu al lang overleden was, uitzeilde en zijn vrouw op het strand vroolijk toewuifde. Dit was al heel wat ja ren geleden, maar Grootmoeder herinnerde het zich nog, alsof het gisteren geweest was. En morgen zou zij dat alles weer door maken! De nieuwe dag brak aan en zij was het eerst op, zoodat, toen Tom en Molly bin nen kwamen, het ontbijt al klaar stond en de ketel een vroolijk wijsje zong. Alle drie de den zij hun best te eten om elkaar niet van streek te maken, en alle drie trachtten zij gewoon te praten, net alsof Tom maar voor een dagje uitging. Toen het laatste oogen blik aangebroken was en Jim Hale binnen kwam om den jongen weg te brengen, keek Tom rond, maar hij wist niets nieuws te zeggen, zoodat hij zijn opmerking van den vorigen avond maar herhaalde. „Als ik terugkom, zal de boom tot de zoldering reiken. Dat zult u zien, Grootmoe der". „Het is tijd," zei Jim Hale nu. Zijn stem klonk minder vast dan gewoonlijk. „Houdt jullie je maar goed. Grootmoeder en Molly, en blijf thuis; ik zal den jongen wel weg brengen en jullie daarna komen vertellen, hoe vlot het schip uitzeilde." Molly wilde eerst meegaan, maar Groot moeder, die wel wist, dat Jim Hale het beste met hen voor had, hield haar daarvan te rug, zoodat de twee voorliet raam gingen staan en den ouden en den jongen zeeman nawuifden, tot zij den hoek omsloegen. Toen snikte Molly het uit; Grootmoeder ruimde echter het ontbijt weg. er ook gebeurt, je moet nooit bij de pakken gaan neerzitten," zei zij, „en ik heb vandaag heel wat te wasschen." Mclly sprong op, veegde haar tranen af er. begon Grootmoeder te helpen. Zij kon niet verstandiger gedaan hebben, want als iemand verdriet heelt, maakt verveling de zaken wel tienmaal zoo erg. De zon brak nu door de wolken en be scheen de zee. Her woei een stevige bries en ,dc Ster uit het Oosten" stak met den kwam een floeis voor haar onder? zoo vroo- j jeugdigen Tom Besson aan boord van wal. lijk* ooger.. Toe;, de baatete dag was £un<e- (Wordt vervolgd.) Het partijtje van moeder. door HERMANNAk De groote zussen gingen naar Clara's tiul- tenparlijtje, maar Loetje niet. Ze was wèl ge vraagd, maar moeder had voor haar bedankt; moeder vond 't veel te ver voor haar kleine Loet, die altijd zoo gauw moe werd, omdat haar linkerbcentje niet recht in orde was. De zusjes zeiden, dat Loet er maar niet verdrie- lie om moest wezen; 't zou er voor haar toch niet prettig zijn met niets dan groole meisjes, die mekaar allemaal van school kendcR. „Maar jullie zijn er toch ook," zei Loetje toen, terwijl er dikke tranen in haar oogjes kwamen. „Ja, maar je begrijpt toch wel, dat wij ons niet den hcelen tijd met jou kunnen be moeien," zei Mien. Toen Loet dit niet begreep, nam moeder haar op schoot en legde 't haar uit. De tranen waren toen wel weg en Loetje zeurde er ver der ook niet meer over, zelfs stond ze met moeder aan 't hek om Paula en Mien toe te wuiven en na te kijken op dien zonnigen ochtend, toen ze zoo vroolijk in haar sohoone, katoenen jurkjes, met de groote stroohoeden op, weghuppelden maar verdrietig was Loetje toch nog wel een beetje en zoo heel zachtjes voor zich heen mompelde ze: „Hè, wat wou ik graag óók eens naar een buiten partij!" Loet dacht, dat moeder 't niet zou hooren, maar moeders hooren gewoonlijk alles, dat weet je wel. Soms is 't niet prettig, maar op een anderen keer is 't juist heel plezierig; zoo was 't nu met Loet. „Wel kind," zei moeder, „daarover wou ik nu juist eens met je pratcji! Ik wou een bui tenpartijtje op de wei van vrouw Bol geven en jou en mij er op vragen." Loet begon .even te lachen. „Maar dat ls toch geen partij, met je tweeën?" „We gaan met ons tweeën, maar we vinden daar wel andere gasten. Als we maar goed kijken en luisteren, zullen we ze wel zien en hooren," vertelde moeder. Nu keek Loetje toch vreemd op. „Wat zijn dat dan rare gasten." „Neen, niets geen rare gasten, w;\t aardige, hoor! Je zult 't wel prettig vinden, als ze voor je zingen." „Liedjes van school?" „Neen, heel andere wijsjes, die je nog nooit zóó mooi gehoord hebt, als moeder ze je nü eens wil 1 e e r e n hooren. Met duizend fijne stemmetjes zingen ze en hoe beter je er naar luistert, des te meer zal je er hooren." „Hè," riep Loet uit, „dat zal mooi zijn! Wanneer is uw partijtje, moeder?" „Vandaag! Vanochtend in de vroegte heb ben de meizoentjes al aan de zonnestraaltjes de boodschap voor mij meegegeven, dat op de wei alles klaar is. We zullen dus nu maar dadelijk gaan." „Moet ik ook eerst een andere jurk aantrek ken?" „Neen, maar een schoonen boezelaar krijg je wèl voor, anders zou je je moeten schamen voor de meizoentjes; die zijn altijd zoo keurig in 't wit." Loet juichte, toen ze even later In de sport kar zat en door moeder den tuin ln werd gereden. Maar toen ze de straten en wegen met huizen en tuintjes, villa's en optrekjes achter zich hadden en op 't binnenpaadje waren gekomen, dat tusschen velden door naar de groote wei voerde, toen werd het eerst recht plezierig, vond Loet. Ze kwam hier zelden, want ze kon niet zoo ver loopen en thuis hadden ze niet altijd gelegenheid zoo'n eind met haar om te rijden. Er was maar nèt ruimte voor de sportkar op 't smalle paadje en als 't door het koren ging, streken de aren langs Loets gezichtje. Veel te gauw naar haar zin waren ze bij de wel. „Uitstappen mevrouw", zei moeder, 'die nu voor conducteur speelde; „u moet immers op Meizoentjesheüvel wezen?" „Ja, daar ben lk op visite gevraagd", ver telde de kleine mevrouw, terwijl ze haar rok jes bij elkaar nam en het hek door stapte, dat de vriendelijke conducteur voor haar open hield. Toen ze onder de linde op 't grasheuveltje waren gekomen, dat moeder voor haar par tijtje had uitgekozen, wees moeder haar kleine Loet van alles: de boterbloemen en de mei zoentjes, die als sterretjes met goudgele hartjes tusschen de hooge, wuivende grashal men stonden, en daar ginds, aan den sloot kant, de kleine blauwe en rose vergeet-mlj- nletjes. 't Was net, alsof er groot feest was op de wei bloeraenfeest, vond Loet, die nog nooit zoo goed uit haar oogen had gekeken en daardoor nu ook telkens weer nieuwe bloemen ontdekte. „Waar zijn nu de andere gasten?" vroeg ze na een poosje. „Ik wou ze -zoo graag hooren zingen." „Hier vlak bij ons," zei moeder; „luister maar goed. Hoor je ze niet?" ,Jk hoor alleen maar vogeltjes." „Die behooren er ook bij, maar ik bedoel nu toch ook nog andere muzikantjes. Zet alle bei je ooren maar eens wijd open." 't Was nu heel, heel stil op 't heuveltje. Moe der sprak niet en Loet ook niet; ze luisterde, want ze wou tQch zoo graag de muzikantjes hooren, over wie moeder had gesproken. En toen ze daar zoo rustig in 't gras zat en met een rondkeek, zag ze een dikken hommel op een klokkebloempje vlak bij haar zitten. Het diertje stak zijn kop en !t voorste gedeelte van zijn lichaam diep in 't kelkje. „Straks zit hij er heelemaal in," dacht Loet, maar dat ge beurde niet. Na een poosje had den hommel zeker ge noeg honing uit deze bloem gehaald, kroop er dus uit en vloog gonzend naar een andere. Loet volgde 't bedrijvige diertje met haar oogen zoo ver ze 't maar kon. Onderwijl ont dekte ze nog meer hommels en bijen, die allen op dezelfde manier bezig waren. Som migen kwamen vlak langs haar en dan klonk 't gonzen als een diepe bastoop; maar in de verte klonk 't hooger en fijner. De heele lucht was er vol van en tusschen al dat brommen en gonzen door hoorde je de vogeltjes in de struiken en de krekels in 't gras met duizend fijne stemmelies hun. liedjes gingen; /4e vap de vogels waren vol trillers en vroolijke loop jes en die van de krekels klonken al maar op één toon, alsof 't de begeleiding was. Loet kroop dichter naar moeder. „Nu hoor ik de muzikantjes, moeder, en ik zie ze ook," fluisterde ze. „Eerst niet en nu wel, zou dat komen doordat we zoo stil zïjn?" „Ja, maar vooral doordat je nu je ooren en oogen goed hebt opengezet. Een heelcboel kinderen* denken dat ze goed hooren en kijken, maar eigenlijk loopen ze toch met half dichte ooren en oogen rond en als ze buiten komen, hebben ze veel minder schik in alles, wat daar groeit en kruipt en vliegt, dan wij nu met ons beiden." „Ja, ik zou wel aldoor willen blijven kijken en luisteren", zei Loet, terwijl ze moeder een goudtorretje wees, dat tegen een grashalm op klom. „Ziet u.ecns wat een mooi diertje! Zouden Paula en Mien 't ook zoo prettig heb ben als wij?" Dat moet je haar vanmidcTag maar eens vra gen Ik ben blij, dat mijn partijtje je bevalt." „Dol," beweerde Loet. 't Werd nog prettiger. Uit den groolen zak, dien moeder altijd meenam als ze boodschap pen ging doen, werd een helder, wit servetje te voorschijn gehaald; dat kwam over 't gras uitgespreid te liggen. Daarop zette moeder twee kroezen en twee schoteltjes van 't pop penservies. Loetje keek er met groole oogen naar. „Ja", lachte moeder, „een partijtje zonder traclatie is toch geen echt partijtje. Denk je niet, dat Mien en Paula vandaag ook een extraatje krijgen?" En nu kwamen er twee trommeltjes te voor schijn, één met dunne, toegeslagen boterham men met gelei of honing er tusschen en één met moscovische gebakjes. „Drinken heb ik maar niet meegenomen," zei moeder, „dat vinden we hier weL" Loet keek om zich heen. ,,'t Waterwit de sloot? Maar is dat niet-vies? Er zit zooveel Yan dat groene goed in." „Eendenkroos. Neen, dat water drinken we niet. Wij krijgen een lekker glaasje melk; pas maar eens op." „Van die koeien?" vroeg Loet, terwijl ze naar de mooie zwartbonte beesten wees, die in de verte hadden loopen grazen en nu lang zaam dichterbij kwamen. „Juist. Vrouw Bol heeft ze vanochtend vroeg gemolken en nu heb ik haar laten vragen, of ze ons om twaalf uur wat van die lekkere melk op de wei wil brengen." „Leuk," juichte Loetje, „melk van de wei en honing van de wei hebben we ook al. Zou die van deze bijen zijn, moeder?" „Dat kan best, want ik heb ze onlangs van vrouw Bol gekocht." Nauwelijks hadi moeder dit gezegd, of daar was de boerin al met een emmertjeschui mende melk. Ze bracht ook een kommetje mee om de melk in de kroezen te scheppen. Loet probeerde dadelijk, of zij dat wel zon der morsen kon doen en vrouw Bol had er schik in, dat Loetje 't zoo grappig vond) melk uit een emmer te krijgen, in plaats van uit een kan. „We brengen 't emmertje straks leeg terug," zei moeder, toen de boerin wegging. Daar moest Loet om lachen. Dien heelen emmer leeg drinken? Maar vrouw Bol knikte moeder toe; zij wist 't wel, dat buiten alles veel lekkerder smaakt dan thuis en dat je er veel meer trek hebt, en toen Loetje eens be gonnen; was, bemerkte ze 't zelf ook. 't Was dan toch wel zoo'n heerlijk" twaalf uurtje met moeder op 't meizoentjesheuveltje onder de linde, waar bijen en hommels om je heen gonsden en ineeproefden van de zoetig heid, de vogels de kruimpjes oppikten en een nieuwsgierig kalf kwam aanwandelen om te zien wie daar toch zoo vroolijk tusschen de bloemen in 't gras zaten. „Hè, 'k wou dat u iederen 'dag een partijtje gaf," zei Loetje, „maar dan moesten Mien en Paula en ook bij zijn! Ik denk, dat ze dan nóg meer plezier zouden hebben dan nu bij Clara." „Wie weet," antwoordde moeder, terwijl ze Loet lachend toeknikte en 't makke kalfje aaide, blij dat haar partij dus goed gelukt was en de gasten voldaan waren. De D-trein hond. Ik' moest In een kleine DuitscKe badplaats zijn, zoo schrijft iemand in het „Hbld.". Dat ging nu niet zoo gauw als vóór den oorlog. Destijds reed er een D-trein, maar die is in het tweede oorlogsjaar uitgevallen. Toen ik op het kleine station uitstapte, zag ik een hond op en neer rennen. Hij scheen uit zijn humeur, blafte woedend en beet zelfs naar me. „Van wien is die hond?" .vraag ik deflf conducteur. „Dat weet ik niet, dat Is de D-treirï« hiond." Ik ga naar den machinisten vraag beleefd^ „Neem me niet kwalijk, maar die hond bij#' naar me; weet u soms van wien dat bees# iS?" y „Dat is de D-trein-hond", zegt hij vrien delijk, trekt de rem los en rijdt weg. Verbaasd en verontwaardigd over die mijns inziens geringschattende en onhar telijke antwoorden, klamp ik den lampen poetser aan. Die hoort althans in deze stad thuis en zal er dus wel meer van weten. geef hem een sigaar en herhaal ook tegen hem mijn vraag: „Van wien is dat leelijke mormel, dat me naar de broekspijpen bijt?" En ook hij geeft, na zijn zwarte gezicht tot een leelijke grijns vertrokken te hebben-' het stereotiepe antwoord: „Oh, dat beest? Dat is de D.-treinhond." Ik voel mijn woede stijgen en ik snauw hem toe: „Jawel, dat weet ik al, maar het beest moet toch een eigenaar hebben? En nou wou ik van jou weten, wi$ die eigenaar is?" Mijn sigaar doet hem mijn snauw nief achten en nu licht hij me in: „Dat beest is van niemand." „Maar iedereen schijnt hem toch te keri* nen." 1 „Natuurlijk; hij komt immers eiken dag bij den D-trein!" „Ja, maar, hoe zit dat nu? Die D-trein rijdt al in maanden niet meer!" „Zeker! Maar vóór den oorlog wel. Eeni met een jrestauratiewagen. Die grijze hond was eiken dag hier, precies op den tijd, dal de D-trein het station binnenreed. Merk waardig. Dat grijze monster schijnt wel een' horloge in den kop te hebben. De kwestie is: de kok van den restauratiewagen gaf hertl eiken dag te éten. En hij kreeg een flinke portie ook. En zoo schijnt dat langzamere' hand een soort van recht geworden te zijn.'1 „Zoo, zoo. Nu wordt het me duidelijker* Nu wreekt hij zich over den uitgevalleil D.-trein." Jahij is heelemaal niet goed over den' oorlog te spreken", 'zegt de lampenpoetser^- tikt aan zijn pet en gaat aan zijn werk. Allerlei. 1 De meeste uitvindingen hebben wij aan tóè« Yallige omstandigheden te danken, hoewel het niet van allen bekend is, wat er aanlei ding toe heeft gegeven. Van de uitvinding yan het glas lezen wij, dat eenige Phoeniciërl aan het strand, waar heel fijn zand lag, wil den koken. Zij zetten de ketels op stukkeni salpeter, maar door het vuur smolt salpeter^ zand en asch door elkander, en toen het b^ koeld was, verkregen zij het eerste glas, Aan den oever der zee weidde een Phoé^ nicisch herder zijn schapen. Op eens kom! zijn hond met een schijnbaar bebloeden bel# naar hem toe. Bij nader onderzoek bleek he£ dat het geen bloed was, maar het sap van dej purperslak, waarvan de hond de schelp mei zijn tanden verbrijzeld had. Hierdoor wertj het purper ontdekt en leerde men het kleiig rend vermogen Yan dit sap kennen, waarvaii men zich te Tyrus roo meesterlijk bediendej Het Oostenrijksch'e regiment infanterie Koning van Hannover was in 1859 uil Italië Innsbriick weder binnengerukt. Met zijn beroemd muziekcorps was ook de regiments^ hond, die de Turksche trom trok, terugge- keerd. Deze diende reeds 15 jaar en had ver-i schcidene veldtochten meegemaakt. In dei# slag bij Solferino geraakte hij in Franschéj gevangenschap, hij werd met trom en ar gearresteerd. Na vier dageij verscheen he# trouwe dier echter weer ln het kamp vaii Verona, waar het spoedig zijn regiment op| gespoord had. Nog zat het losgerukte touwl dat hem bijna wurgde, om zijn nek. De honcl onderscheidde zich steeds door voorbeelde^ looze orde en groote gehechtheid aan de sol/ daten, vooral aan het muziekcorps. "Wanneeii dit moest marcheeren, was de hond niet id de kazerne te houden- en weldra was hij or het plein, waar het corps speelde en waan hij dan ook dadelijk zijn plaats in de nabij$ heid van de trom innam. Onder het mal| cheeren bleef hij op zijn plaats en bromd# zelfs, wanneer een muzHcant voor of achteF hem niet in den pas bleef en hem daardoól" te na kwam.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1916 | | pagina 8