Allerlei. (3oof de djeagd. Tom en Molly. Naar het Engelsch van L. E. TIDDEMAN. Vrij vertaald door C. H. Hoofdstuk IX. Het dochtertje van den predikant. Molly was jong en van nature een vroo- Êc kind, zoodat zij niet ging zitten knie- n, toen haar broertje naar zee was hoe- er zij hem ook miste. Het was nu voorjaar, een heerlijk voorjaar «iet vroege bloesems en teer jong groen, «net onzekeren zonneschijn en onstuimige Wgenvlagen. Hoewel Molly Grootmoeder gxtra hielp, vond zij toch nog tijd om te wan- ftelen en allerlei mooie wilde bloemen mee •«aar huis te brengen. Zij zou zich veel een zamer gevoeld hebben zonder haar vriend ^im Hale en zonder haar vriendinnetje jGrace uit de pastorie. Van beiden hield Molly veel, van den ruwen, hartelijken zee- «nan en van het lieve kind. Ook Jim hield <veel van Grace, van „dominee's Grace", zooals hij haar altijd noemde, als hij over haar sprak. Op zekeren dag, toen Jim en Molly sa men aan het strand zaten, kwam kleine Grace Dover aangetrippeld en bleef zij bij hen staan. Zij zag er ernstiger uit dan ge woonlijk en had de oogen gericht op Jim's verbrand gezicht. „Kom, maar naast me zitten, Grace," zei hij goedhartig. Grace deed dit en zei zacht„Zeg, Jim „Nu, Grace „Ga je niet graag naar de kerk?" Deze vraag was niet gemakkelijk te -be antwoorden. De zeeman wreef zijn kin eens, trok zijn das recht en kuchte. Hij wilde niet onbeleefd zijn, maar daar hij een oprecht man was, zei hij onomwonden „Niet bijzonder, Grace." „Waarom niet, Jim?" „Ik ben niet gewend stil zitU en daar bij mijn pijp te missen." Het kind lachte vroolijk. „Dat zou al heel grappig zijn, rooken in de kerk I" riep zij uit." „Zoo denk ik er ook over en daarom blijf ik maar liever thuis". Grace zweeg een oogenblikzij fronste de wenkbrauwen en keek niet heel tevreden. ,rJe bent zoo goed, dat het niet waar kan zijn," zei zij, „maar het lijkt er toch veel op, is het niet?" „Waarop, Grace Wel, dat je meer van je oude, zwarte pijp houdt dan van God." „Zoo, zoo 1" zei Jim heel langzaam en nadenkend. „Maar het is toch niet zoo, wel?" Het kleine kindergezichtje zag hem smee- kend aan. Nee, nee," haastte Jim zich nu te zeg gen. „Vroeger ging ik dikwijls naar de kerk, maar na den dood van mijn vrouw niet meer." Er kwam een zachte, medelijdende uit drukking op het gezicht van het kind. „Daar weet ik alles van," zei zij. „Molly heeft het mij verteld. Het spijt mij erg, maar 7 tou zeker graag willen, dat je weer naar c rk ging." Dit was een nieuw gezichtspunt. De zee man nam de pijp uit zijn mond en vroeg „En ga jij graag naar de kerk, Grace?" „Ja, antwoordde het kind. „Ik begrijp wel niet alles, maar het zingen vind ik prachtig. Je moet natuurlijk heel stil zitten, maar ik zou het zoo heerlijk vinden, als jij ook weer ging-" Jim schudde het hoofd en zei „Ik zou je wel graag plezier willen doen, Grace, maar ik ga toch liever nigt naar de kerk." Plotseling viel het kind iets in. „Ik weet watï" riep zij uit. „Ik zal Papa vragen of je rooken mag in de kerk. Het is misschien wel wat vreemd, maar toch beter dan thuis te blijven en ik denk, ^et Sara fAnna blij zou zijn." Zij sprak den 'naam van zijn gestorven yrouw eerbiedig uit en herhaalde „Ik zal het Papa heusch vragen." Jim dacht er echter anders over en be greep, dat de predikant het niet goed zou yinden. Bovendien was hij geroerd door den ernst van het kind. „Ik zal gaan," zei hij, terwijl hij de asch uit zijn pijp klopte, „maar ik ga liever niet alleen." „O, Jimriep Molly nu verheugd uit, „Grootmoeder en ik willen graag met je meegaan." Jim mocht juffrouw Owen gaarne lijden en vond dit een prachtig denkbeeld. Grace ging nu met een verlicht hartje naar huis en vertelde haar vader haar ge sprek met Jim Hale. „Maar, Pop, dat kan toch niet," zei do mmee Dover. „Waarom niet, Papa?" „Kijk, kindje, we moeten allen iets op offeren en als Jim Hale werkelijk graag in 'de kerk komt, zal hij zijn pijpje er wel een paar uurtjes voor willen missen." De predikant kuste zijn dochtertje harte lijk en dacht: „Mijn kleine meid heeft van daag een goed werk verricht." Hoofdstuk X. Een nieuw avontuur. Tom was al drie maanden weg, toen Molly een nieuw avontuur beleefde. Grootmoeder t\ad het de geheele week buitengewoon "Hruk gehad, want er waren met het mooie weer veel gasten in het hotel en er viel dus heel wat te wasschen en te strijken. „Moet u er werkelijk zoo uw best op 'doen vroeg Molly, terwijl zij haar groot moeder e^ warm ijzer aangaf t „Zeker, lieve kind. Ik moet toch over mijn werk tevreden kunnen zijn," antwoordde juffrouw Owen, terwijl zij probeerde, of het ijzer niet te warm was„alles wat de moeite waard is gedaan te worden, moeten we goed doen." „Maar u wordt er zoo moe van." „Ja kind, dat word ik ook, maar daar kan ik niet aan toegeven. Vannacht rust ik wel weer uit." Molly antwoordde niet. Grootmoeders woorden stemden haar tot nadenken. Zij had er zich dikwijls over verwonderd hoe het mogelijk was, dat Grootmoeder altijd nog zoo opgewekt was bij al haar werken. Nu begon zij er iets van te begrijpen. „En mijn sommen dan, Grootmoeder," vroeg ze eindelijk. „Moet ik die ook zoo goed mogelijk maken?" „Ja natuurlijk, kind. Je zult veel tevrede- ner over je zelf zijn, als je er je best op doet." „Ik zal nooit meer zeggen, dat ik een he kel aan sommen heb," zei Molly nu, „hoe wel ik ze eigenlijk het vreeselijkste vind, wat er op de wereld bestaat. En, Grootmoe der, wilt u me leeren strijken?" „Ja Molly, dat wordt tijd." Molly keek even beschaamd vóór zich. „Ik zou het graag eerder geleerd hebben, als u er maar over gesproken hadt, maar ik dacht er niet aan, het u te vragen." „Het gaat er mee als met het vroege op staan," antwoordde de oude vrouw vriende lijk. „Ik sprak er niet over, vóór je er zelf over begon." Als Grootmoeder Molly beknord had, zou zij misschien verontschuldigingen bedacht hebben, maar juffrouw Owen was altijd ge wend geweest in weinige woorden te zeg gen, waar het op aan kwam. Degene, tegen wien zij sprak, moest daarna zelf over de zaak nadenken en kwam dan meestal Jot de ontdekking, dat Grootmoeder gelijk had. Nauwelijks had zij utgesproken, of Molly dribbelde weg. „Wat zou ze gaan doen dacht Groot moeder, doc{\ op hetzelfde oogenblik kwam het kind al weer met haar hoed en mantel terug. „Grootmoeder," zei ze ernstig, „u hebt den geheelen dag gestaan en ik heb niets uitgevoerd. Wel ben ik vanmorgen naar school geweest, maar vanmiddag heb ik al leen maar gespeeld." Dit was inderdaad het geval, want Molly had haar vrijen middag in de pastorie door gebracht en hoewel Grootmoeder haar dit genoegen maar al te graag gunde, had zij haar kleindochtertje toch bij haar bezig heden gemist. „En wat ben je dan van plan te gaan doen vroeg zij. ,,'t Is Zaterdagavond, Grootmoeder, en nu ga ik eens boodschappen voor u doen en hoeft u het dorp niet meer in." „Maar kind ,je kunt onmogelijk alles dragen." „Dan loop ik twee keer, maar ik denk wel, dat het in eens gaat." Na eenig aarzelen gaf Grootmoeder Molly de groote markttasch en ging het kind op pad. En nu komt het avontuur, waarvan ik jullie in het begin van dit hoofdstuk ver telde. Thee, suiker, vleesch en groente ver dwenen allemaal in de tasch. Molly keek haar lijstje nog eens nazij had niets ver geten, zelfs niet de zeep, die Grootmoeder de volgende week noodig had. Wat was ze blij, dat het morgen Zondag was, dat Groot moeder dan eens kon uitrusten en Jim Hale kwam theedrinken. Molly had zelf een koek gebakken voor hem en de krenten en het meel goed dooreen geroerd. „Die tasch is veel te zwaar voor je," klonk het plotseling achter haar. Het kind schrikte, toen zij zag, dat het dezelfde man was, die haar ei* Grace bij de Kirkley Plassen had aangesproken en die zoo graag wilde 'weten, hoe zij heette. Zijn stem klonk nu echter minder ruw. „Die tasch is veel te zwaar voor je, klei ne meid," herhaalde hij„zal ik die voor je dragen Molly wilde daarvan echter niets weten en zei„Nee, dank u." Zij was bang, dat hij er inet haar boodschappen van door zou gaan. De man scheen haar gedachten op haar gezicht gelezen te hebben, want hij zei en nu weer veel barscher „Denk je soms, dat ik je boodschappen zal stelen?" Molly keek hem nu oplettend aan en zag, dat de man zijn blik niet afwendde. Nu had zij altijd gehoord, dat oneerlijke menschen iemand niet durven aankijken, zoodat zij tot de gevolgtrekking kwam, dat de man geen dief was. „Denk je soms, dat ik je boorschappen zal stelen vroeg hij nog eens. „Nee, dat niet," antwoordde Molly kalm, „daar ben ik niet bang voor," en onbevan gen vertelde zij hem de reden ervan. Hij lachte en Molly zag, terwijl hij haar tasch aannam, dat haar woorden hem genoegen deden. „Waarom laat je grootmoeder een klein meisje op Zaterdagavond alleen boodschap pen doen vroeg hij. Molly legde het hem uit. „Je schijnt veel van haar te houden," zei de vreemde man nu. „Ja natuurlijk," antwoordde Molly, „en Jim Hale zegt, dat zij Vader en Moeder tegelijk voor Tom en mij is." „Wie is Jim Hale „Een vriend van ons." Molly werd weer korter in har antwoorden. Zij vond, dat hij nu genoeg gevraagd had. „En hoe weet Jim Hale dat?" vroeg hij weer. De oogen van het kind schoten vuur. „Jim Hale weet alles," riep zij uit,, „en wat hij zegt, is altijd waar; Moeder is al heel lang geleden gestorven en Vader „Nu, wat is er met je vader V- ik liexer niet," „Maar ik weet er alles van, kind; ik ben even knap als Jim Hale. Vader was niet één van de besten." „Nee, hij was slecht voor Moederhij werkte bijna niet en. dronk meer dan goed voor hem was. Ik wil liever niet over hem praten. Tom en ik hebben afgesproken, dat we dat niet zullen doen." „Je houdt niet van je \4ader, merk ik wel." „Ik kan hem niet uitstaan." Molly's stem klonk heel boos en haar oogen waren rood. „Maar, als je hem nooit gezien hebt, ken je hem niet. Bovendien blijft iemand niet altijd dezelfde en kan hij best veranderen." „Vader kan niet meer veranderendat is juist het ergste," antwoordde Molly zacht. „Waarom niet?" „Omdat hij gestorven is." „Wie heeft je dat verteld Je Groot moeder „Nee, zij spreekt nooit over hem, maar ik weet het toch heel zeker." „Zoo, hij is dus dood f Dóód en begra ven l Je wilt me toch zijn graf wel eens Wijzen Het kind keek verlegen. „Ik weet niet, waar het is," antwoordde zij. „Wijs me dan je moeders graf, dat weet je toch zeker wel. Als je Maandagmorgen uit school komt, zal ik je opwachten bij het kerkhof." Molly aarzelde nog. „Nu, waarom niet?" vroeg hij. „Grootmoeder zal niet goedvinden, dat ik met een vreemden man meega." „Maar ik ben geen vreemde. Ik hoor in deze streken thuis, hoewel ik heel wat jaren weg ben geweest. Zeg maar aan je groot moeder, dat ik gevraagd heb, of je mij Maan dag het graf van je moeder mag wijzen en ik weet zeker, dat zij haar toestemming zal geven." „Wie moet ik zeggen, dat u bent?" „Zeg maar „Thomas", dan weet zij het dadelijk." Moily keek hem ernstig aan. „Schrijft u het liever op," zei zij. De man haalde een vettig stukje papier uit zijn zak en krabbelde er wat op. „Geef dat maar aan je grootmoeder," zei hij. „Wilt u niet even binnen komen?" vroeg Molly beleefd. „Nee, dat zal ik maar niet doen." „Dank u wel voor het dragen van de tasch," zei het kind nog. „Goeien avond mijnheer mijnheer Thomas." „Goeien avond Molly." Wat een grappige man, dacht Molly, en hoe vriendelijk was hij vanavond. Zij keek hem nog na, totdat zij hem niet meer zien kon. Toen ging zij^jiaar binnen en vertelde Grootmoeder haar ontmoeting. Grootmoeder ontstelde, toen zij het hoor de. Zij viel bijna flauw, maar Molly dacht, dat dat van vermoeienis kwam. „Kent u hem vroeg zij nieuwsgierig. „En mag ik hem Moeders graf wijzen „Ja, ik ken hem, Molly, en ik vind het goedmaar als hij je vraagt, waaraan je moeder gestorven is, moet je hem zeggen, dat zij stierf aan een gebroken hart. Denk daar aan, kind." (Wordt vervolgd.) zijn ongezellige woning uit te rusten en wat j brood te eten, vond hij er een mandje met I heerlijke kersen. Weer een paar dagen later een klein kaasje. Dan weer wat honing. Steeds vond hij kleine versnaperingen, op aardige wijze daar neergezet. Eens, na een wandeling, miste hij zijn linnen, dat hij op I zijn gewone manier tusschen de twee stee- nen had gelegd om het schoon te krijgen. Den volgenden dag vond hij het netjes ge streken terug. Marie, die wist, dat de man menschen- schuw was, had, toen zij gevallen was, on middellijk begrepen, dnt ze niet veel tegen hem zeggen moest; later toonde zij hem echter haar dankbaarheid, door hem die jdeine versnaperingen te brengen. Plotseling echter was de man verdwenen. Men dacht, dat hij bij één zijner bergtochten in een afgrond was gestort. Marie ging naar- zijn woning, doch zij vond er niets meer van zijn kleine huishouding; slechts een stukje papier, waarop geschreven stond: „De kleine Marie wordt hartelijk dank gezegd door haar ouden vriend Robert, die haar nooit vergeten zal." Het was ongeveer een jaar later, toen één der geestelijken te Annecy een brief ont ving, waarvan het lak een grafelijk wapen vertoonde. Het epistel bevatte het verzoek om bij een bekenden bankier te Genève een zeke re som geLs in ontvangst te doen nemen, daarvoor een kleine hoeve te koopen en die Marie aan te bieden, als een herinnering aan haar ouden vriend Robert. Later vernam men, dat de eenzame bewo ner van het huisje van Jean Jacques Rous seau, een graaf was, die om staatkundige redenen eenigen tijd zijn vaderland had moeten verlaten en die zich op republi- keinsch grondgebied zoo lang schuil had ge houden, totdat hij weer in Frankrijk mocht terugkeeren. De jeugdige geitenhoedster is nu een knappe boerin geworden en gehuwd met een Zwitserschen boer. Hun aardigen kleinen jongen hebben zij Robert laten doopen. Rente van schoon linnengoed- Niet ver van Genève, in Zwitserland, ligt een schoon meer. Het is wel niet zoo groot als het meer, waaraan die stad ligt en welks overzijde men met het bloote oog niet zien kan, maar het is toch zeer schilderachtig en omringd door hooge bergen, met denne- boomen beplant. Midden tusschen het ge bergte strekt zich een bloeiend dal uit. Aan één der oevers van dat meer ligt Annecy, een aardig stadje, bekend als de verblijfplaats van den uit Frankrijk verban nen schrijver, Eugène Sue, en beroemd als de woonplaats van Jean Jacques Rousseau. In het vervallen huisje van Rousseau woonde een man, wiens haren vóór den tijd grijs geworden schenen te zijn. Hij sprak met niemand en zijn liefste bezigheid was het beklimmen der rotsen. Het water uit een nabijzijnde bron was zijn drank en elke week bracht een boer hem een reusachtig brood, dat verscheiden dagen bewaard kon blijven. Zijn linnengoed waschte hij zelf op een bijzondere manier. Hij legde het voor aan in het water tusschen twee steenen. Zoo spoelde het schoon, daarna droogde de zon of de wind het en trok hij het ongemangeld en ongestreken aan. Hij bezat bijna geen huisraad, een matras en een wollen deken dienden hem tot nachtleger en een klein valies tot berging van zijn kleeren. Men noemde hem Robert. Op één zijner wandelingen ontmoette hij een aardige kleine geitenhoedster uit den omtrek, die Marie heette. Zij droeg een mandje op haar hoofd en scheen de geiten, die hooger dan gewoonlijk geklommen wa ren, naar beneden te lokken. De rots was echter buitengewoonsteil. Toen Robert naar haar opzag, bemerkte hij, dat haar voet uitgleed en dat zij viel. Hij wist niet beter te doen, dan zich dadelijk zelf te la ten vallen en zoo een struikelblok te zijn waartegen zij moest aanvallen, zoodat zij niet in den diepen afgrond zou storten, die aan den anderen kant van het smalle pad gaapte. Dit gelukte hem. Het meisje sprong dadelijk öp en riep vroolijk: „Dank u welf Dank u welf Die ondeugende geiten, die zoo hoog klauteren! En waar is nu mijn mandje? O, daar ligt het; ik zal voorzichtig probee- ren een eindje te dalen." Toen haalde zij zonder ongelukken het mandje. Zij scheen niet bijzonder geschrikt te zijn over haar val, noch toonde zij zich verblijd of verwonderd over haar redding. Robert was echter verheugd, dat hij het aardige vijftienjarige meisje gered had en zij zich ongedeerd weer voortspoedde. Eenige dagen later, toen hij van een verre er\ eenzame .wandeling terugkwam, om in Ventileerende bijen. Als men bijzonderheden van de huishou ding der bijen hoort, meent men dikwijls even zoo vele wonderen te vernemen. Iemand op het eiland Mauritius schrijft het volgende: „Ik weet niet of het algemeen bekend is, dat hier, en ik denk ook wel in andere tropi sche landen, in een bijenzwerm eenige die ren voorkomen, die men ventileerende bijen zou kunnen noemen. Ik bedoel, dat in het heete seizoen een paar bijen op hun kop gaan staan aan den ingang van den korf, en onophoudelijc met de vleu gels klapperen, een soort van wjnd in den korf sturen. Van tijd tot tijd worden zij afgelost door een paar anderen, die op hun beurt hetzelfde doen. En er staan altijd eenige bijen bij de waal enden op wacht om toe te zien, dat 2$ niet ophouden. Dit is een hier bekend feit." Wij zouden, het bovenstaande lezend, haast vragen: „Zijn er dan acrobaten onder de bijen?" Van alles wat. „Goedendag, buurman!" Een spel voor jongens om buiten te spelen. De medespelers staan in twee rijen vlak tegenover elkaar. Eén kruist de armen over de borst, springt op één been de geheele rij langs en zegt tot een medespeler: „Goedendag, buurman-" Deze antwoordt: „Goedendag buurman!" en springt hem dadelijk met gekruiste armen achterna. Beiden ontmoeten elkaar aan het einde der rij en de eerste zegt: „Hoe gaat het, buurman?" Het antwoord luidt: „Zooals je ziet, buur man, op één been!" Beiden springen verder en ieder zoekt, de een aan dezen, de ander aan genen kant, een nieuwen buurman, met wien hij hetzelf de spel begint. Deze zoekt nu ook weer aan denzelfden kant een buurman. Zoo gaat dit vroolijke spelletje voort, totdat alle kamera den springen. Goed gezien! In Venetië had de eerste opvoering plaats van Verdi's „Rigoletto". Toen de zeer be kende aria, die daarin voorkomt, op de repe titie gezongen moest worden, vond de tenor Mirate dat gedeelte niet in de muziek ge schreven; ontstemd riep hij dus tot den com ponist: „Maestro; een gedeelte is-weggelaten! Zeer tevreden en voldaan antwoordde Verdi: „Nog tijd genoeg daarvoor!" lederen dag herhaaalde Mirate dezelfde vraag en iederen dag gaf Verdi hetzelfde antwoord. Op de groote repetitie werd onder diepe stilte de bewuste aria voor het eerst gezon gen. In zeer korten tijd had Mirate de me lodie reeds in het hoofd. Verdi wist namelijk heel goed, dat als de wijs op iedere repetitie gezongen was, ze weldra ook op straat ge hoord zou worden en dan zou den avond zelf het effect geheel verloren zijn! Maar toen nu de aria gezongen wera, volgde een daverend applaus, schrijft „Jong Vaderland". De roem, die de componist er mee behaalde, was ^eer groot. Intusschen had hij wel gelijk gehad met zijn voorbehoud, want toen 's avonds het publiek de schouwburg verliet, neuriede en floot iedereen de beroemde aria Lampetkannen als oorlogstuig. Onder de door de Duitschers in 1870 op de Franschen gewonnen voorwerpen be vonden zich ook lampetkannen. Men wist eerst niet waartoe dit merkwaardig oorlogs tuig dieneiv moest, maar later kwam men er achter, dat de Franschen deze kannen mee. hadden gekregen om in de veroverde stre ken in de hoeven en tuinen de plaatsen te ontdekken, waar de schatten begraven la gen. Het gebruik van dit oorlogstuig hadden de Franschen afgezien van de Afrikaan- sche troepen, bij wie dit middel al lang be kend was. In 1831 hadden de Turken de stad Mokka op de Arabieren veroverd. Eeni ge maanden later bestormden de Asir-Be- douinen die stad en plunderden naar harte lust. In een Fransch bericht van den veld tocht, die door verschillende Fransche offi cieren meegemaakt werd, leest men: „op. sluwe wijze vond men daar de schatten, die de bewoners begraven hadden. In de huizen namelijk, waar zij iets vermoedden, goten ziji op den Ieembodem een hoeveelheid water.' Waar dit water snel opgezogen werd moesü de aarde nog maar kort geleden opgegraven' zijn. Op vele plaatsen had dit onderzoek het gewenschte gevolg. Men vindt bij oude volken soms zeden cb gewoonten, die wel waard zijn nog heden nagevolgd te worden. Zoo prentten de Perzen hun zonen bovenal liefde tot de waarheid in, omdat liegen een schandelijke ondeugd was. Daarom verboden zij het maken van schul den, want schuldenmakcn leidt lot liegen; maar wat vooral een wijs bevel was: het wcrdi ieder ten strengste verboden te spreken van wat zij niet mochten doen. De slag bij Kollin in Bohème (1759) was de eerste, dien Fredcrik de Groote in den zeven* jarigen oorlog verloor. Zijn leger had veel geleden, zijn lijfwacht, allen uitgezochte man* schanpen, lag grootendeels op het slagveldi< In goede orde volvoerde hij den terugtocht ca liet in het dorp Runburg een poos rust hou den. In somber stilzwijgen zat hij op deii rand eener waterput, waar zich de verschil* lende bevelhebbers om hem heen verzamel* den om hem rapport uit te brengen van dei geleden verliezen. Frederik de Groote sloeg een enkelen blik in de hem voorgelegde lijsten. Plotseling biggelden tranen over zijn wangen en riep hij uit: „Kinderen, gij hebt een kwaden dag ge* had!" i Hij vermande zich echter spoedig weer en vaardigde mot zijn gewone bedaardheid! nieuwe orders uit. Mijn broertje. Zeg, heb je 't gezien, 't kleine broertje van mijï Ik ben toch zoo blij, o, zoo vreeselijk blij, Ilij is toch zoo lief en zoo ïnolligjes zacht, O, 't is toch zoo leuk, dat hij thuis is gebracht, Zijn handjes zijn bloempjes, zoo zijig cn wit, Zijn haar is echt krullend en zwart zooals git, Hij is toch zoo lief, als hij stilletjes lacht, O, 'k ben toch zoo blij, dat hij thuis is gebracht. Hij slaapt heel den dag in zijn bedje mei kant Ik kijk wel eens stilletjes over den rand, Hij is net een engeltje rose en fijn; Wat zou het toch akelig zonder hem zijn! Elkeen heeft verdriet, als hij eventjes schreif. En och", als hij lacht, zijn we allen verblijd, Ja, kom maar eens kijken, hij is toch zoo'n snoes, Jc doet me plezier en je mag best van Moes. Truus Salomons. Op de wandeling. Bang Pietje en oolijk Marietje, die kuieren samen wat om; bang Pietje bleef 't lielst in het tuintje, Marietje zegt; Pietje, waarom? Ik weet best den weg, hoor, wat dacht je? vaak loop 'k alleen, ja, 't is waar! maar Pietje, ik vind het veel leuker, te wand'len, als nu, met elkaar. Ze geven elkaar eerst een handje, maar weldra vindt Rie dat te zoet; ze rent vkig vooruit op haar eentje, nog vóór Piet begrijpt wat ze doet. Wat verder ziet Rietje een nduurtje daar kruipt ze gauw achter, wat pret! maar Pietje is vrees lijk geschrokken en heeft er een pruillip gezet. O Pietje, wat ben jij een ventje! kom, lach eens en loop dan wat aan straks zie je dat oolijk Marietje, 'k weet t zeker op e- rs vóór jt staan. Her manna.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1916 | | pagina 8