Allerlei.
(3oof de djeagd.
Tom en Molly.
Naar het Engelsch
van L. E. TIDDEMAN.
Vrij vertaald door C. H.
Hoofdstuk IX.
Het dochtertje van den predikant.
Molly was jong en van nature een vroo-
Êc kind, zoodat zij niet ging zitten knie-
n, toen haar broertje naar zee was hoe-
er zij hem ook miste.
Het was nu voorjaar, een heerlijk voorjaar
«iet vroege bloesems en teer jong groen,
«net onzekeren zonneschijn en onstuimige
Wgenvlagen. Hoewel Molly Grootmoeder
gxtra hielp, vond zij toch nog tijd om te wan-
ftelen en allerlei mooie wilde bloemen mee
•«aar huis te brengen. Zij zou zich veel een
zamer gevoeld hebben zonder haar vriend
^im Hale en zonder haar vriendinnetje
jGrace uit de pastorie. Van beiden hield
Molly veel, van den ruwen, hartelijken zee-
«nan en van het lieve kind. Ook Jim hield
<veel van Grace, van „dominee's Grace",
zooals hij haar altijd noemde, als hij over
haar sprak.
Op zekeren dag, toen Jim en Molly sa
men aan het strand zaten, kwam kleine
Grace Dover aangetrippeld en bleef zij bij
hen staan. Zij zag er ernstiger uit dan ge
woonlijk en had de oogen gericht op Jim's
verbrand gezicht.
„Kom, maar naast me zitten, Grace," zei
hij goedhartig.
Grace deed dit en zei zacht„Zeg, Jim
„Nu, Grace
„Ga je niet graag naar de kerk?"
Deze vraag was niet gemakkelijk te -be
antwoorden. De zeeman wreef zijn kin eens,
trok zijn das recht en kuchte. Hij wilde niet
onbeleefd zijn, maar daar hij een oprecht
man was, zei hij onomwonden
„Niet bijzonder, Grace."
„Waarom niet, Jim?"
„Ik ben niet gewend stil zitU en daar
bij mijn pijp te missen."
Het kind lachte vroolijk.
„Dat zou al heel grappig zijn, rooken in
de kerk I" riep zij uit."
„Zoo denk ik er ook over en daarom blijf
ik maar liever thuis".
Grace zweeg een oogenblikzij fronste
de wenkbrauwen en keek niet heel tevreden.
,rJe bent zoo goed, dat het niet waar kan
zijn," zei zij, „maar het lijkt er toch veel op,
is het niet?"
„Waarop, Grace
Wel, dat je meer van je oude, zwarte
pijp houdt dan van God."
„Zoo, zoo 1" zei Jim heel langzaam en
nadenkend.
„Maar het is toch niet zoo, wel?"
Het kleine kindergezichtje zag hem smee-
kend aan.
Nee, nee," haastte Jim zich nu te zeg
gen. „Vroeger ging ik dikwijls naar de kerk,
maar na den dood van mijn vrouw niet
meer."
Er kwam een zachte, medelijdende uit
drukking op het gezicht van het kind.
„Daar weet ik alles van," zei zij. „Molly
heeft het mij verteld. Het spijt mij erg, maar
7 tou zeker graag willen, dat je weer naar
c rk ging."
Dit was een nieuw gezichtspunt. De zee
man nam de pijp uit zijn mond en vroeg
„En ga jij graag naar de kerk, Grace?"
„Ja, antwoordde het kind. „Ik begrijp wel
niet alles, maar het zingen vind ik prachtig.
Je moet natuurlijk heel stil zitten, maar ik
zou het zoo heerlijk vinden, als jij ook weer
ging-"
Jim schudde het hoofd en zei
„Ik zou je wel graag plezier willen doen,
Grace, maar ik ga toch liever nigt naar de
kerk."
Plotseling viel het kind iets in.
„Ik weet watï" riep zij uit. „Ik zal Papa
vragen of je rooken mag in de kerk. Het is
misschien wel wat vreemd, maar toch beter
dan thuis te blijven en ik denk, ^et Sara
fAnna blij zou zijn."
Zij sprak den 'naam van zijn gestorven
yrouw eerbiedig uit en herhaalde
„Ik zal het Papa heusch vragen."
Jim dacht er echter anders over en be
greep, dat de predikant het niet goed zou
yinden. Bovendien was hij geroerd door den
ernst van het kind.
„Ik zal gaan," zei hij, terwijl hij de asch
uit zijn pijp klopte, „maar ik ga liever niet
alleen."
„O, Jimriep Molly nu verheugd uit,
„Grootmoeder en ik willen graag met je
meegaan."
Jim mocht juffrouw Owen gaarne lijden
en vond dit een prachtig denkbeeld.
Grace ging nu met een verlicht hartje
naar huis en vertelde haar vader haar ge
sprek met Jim Hale.
„Maar, Pop, dat kan toch niet," zei do
mmee Dover.
„Waarom niet, Papa?"
„Kijk, kindje, we moeten allen iets op
offeren en als Jim Hale werkelijk graag in
'de kerk komt, zal hij zijn pijpje er wel een
paar uurtjes voor willen missen."
De predikant kuste zijn dochtertje harte
lijk en dacht: „Mijn kleine meid heeft van
daag een goed werk verricht."
Hoofdstuk X.
Een nieuw avontuur.
Tom was al drie maanden weg, toen Molly
een nieuw avontuur beleefde. Grootmoeder
t\ad het de geheele week buitengewoon
"Hruk gehad, want er waren met het mooie
weer veel gasten in het hotel en er viel dus
heel wat te wasschen en te strijken.
„Moet u er werkelijk zoo uw best op
'doen vroeg Molly, terwijl zij haar groot
moeder e^ warm ijzer aangaf t
„Zeker, lieve kind. Ik moet toch over mijn
werk tevreden kunnen zijn," antwoordde
juffrouw Owen, terwijl zij probeerde, of het
ijzer niet te warm was„alles wat de moeite
waard is gedaan te worden, moeten we
goed doen."
„Maar u wordt er zoo moe van."
„Ja kind, dat word ik ook, maar daar kan
ik niet aan toegeven. Vannacht rust ik wel
weer uit."
Molly antwoordde niet. Grootmoeders
woorden stemden haar tot nadenken. Zij
had er zich dikwijls over verwonderd hoe
het mogelijk was, dat Grootmoeder altijd
nog zoo opgewekt was bij al haar werken.
Nu begon zij er iets van te begrijpen.
„En mijn sommen dan, Grootmoeder,"
vroeg ze eindelijk. „Moet ik die ook zoo
goed mogelijk maken?"
„Ja natuurlijk, kind. Je zult veel tevrede-
ner over je zelf zijn, als je er je best op
doet."
„Ik zal nooit meer zeggen, dat ik een he
kel aan sommen heb," zei Molly nu, „hoe
wel ik ze eigenlijk het vreeselijkste vind,
wat er op de wereld bestaat. En, Grootmoe
der, wilt u me leeren strijken?"
„Ja Molly, dat wordt tijd."
Molly keek even beschaamd vóór zich.
„Ik zou het graag eerder geleerd hebben,
als u er maar over gesproken hadt, maar ik
dacht er niet aan, het u te vragen."
„Het gaat er mee als met het vroege op
staan," antwoordde de oude vrouw vriende
lijk. „Ik sprak er niet over, vóór je er zelf
over begon."
Als Grootmoeder Molly beknord had, zou
zij misschien verontschuldigingen bedacht
hebben, maar juffrouw Owen was altijd ge
wend geweest in weinige woorden te zeg
gen, waar het op aan kwam. Degene, tegen
wien zij sprak, moest daarna zelf over de
zaak nadenken en kwam dan meestal Jot de
ontdekking, dat Grootmoeder gelijk had.
Nauwelijks had zij utgesproken, of Molly
dribbelde weg.
„Wat zou ze gaan doen dacht Groot
moeder, doc{\ op hetzelfde oogenblik kwam
het kind al weer met haar hoed en mantel
terug.
„Grootmoeder," zei ze ernstig, „u hebt
den geheelen dag gestaan en ik heb niets
uitgevoerd. Wel ben ik vanmorgen naar
school geweest, maar vanmiddag heb ik al
leen maar gespeeld."
Dit was inderdaad het geval, want Molly
had haar vrijen middag in de pastorie door
gebracht en hoewel Grootmoeder haar dit
genoegen maar al te graag gunde, had zij
haar kleindochtertje toch bij haar bezig
heden gemist.
„En wat ben je dan van plan te gaan
doen vroeg zij.
,,'t Is Zaterdagavond, Grootmoeder, en nu
ga ik eens boodschappen voor u doen en
hoeft u het dorp niet meer in."
„Maar kind ,je kunt onmogelijk alles
dragen."
„Dan loop ik twee keer, maar ik denk
wel, dat het in eens gaat."
Na eenig aarzelen gaf Grootmoeder
Molly de groote markttasch en ging het kind
op pad. En nu komt het avontuur, waarvan
ik jullie in het begin van dit hoofdstuk ver
telde. Thee, suiker, vleesch en groente ver
dwenen allemaal in de tasch. Molly keek
haar lijstje nog eens nazij had niets ver
geten, zelfs niet de zeep, die Grootmoeder
de volgende week noodig had. Wat was ze
blij, dat het morgen Zondag was, dat Groot
moeder dan eens kon uitrusten en Jim Hale
kwam theedrinken. Molly had zelf een koek
gebakken voor hem en de krenten en het
meel goed dooreen geroerd.
„Die tasch is veel te zwaar voor je," klonk
het plotseling achter haar.
Het kind schrikte, toen zij zag, dat het
dezelfde man was, die haar ei* Grace bij de
Kirkley Plassen had aangesproken en die
zoo graag wilde 'weten, hoe zij heette. Zijn
stem klonk nu echter minder ruw.
„Die tasch is veel te zwaar voor je, klei
ne meid," herhaalde hij„zal ik die voor je
dragen
Molly wilde daarvan echter niets weten
en zei„Nee, dank u." Zij was bang, dat hij
er inet haar boodschappen van door zou
gaan. De man scheen haar gedachten op
haar gezicht gelezen te hebben, want hij zei
en nu weer veel barscher
„Denk je soms, dat ik je boodschappen
zal stelen?"
Molly keek hem nu oplettend aan en zag,
dat de man zijn blik niet afwendde. Nu had
zij altijd gehoord, dat oneerlijke menschen
iemand niet durven aankijken, zoodat zij
tot de gevolgtrekking kwam, dat de man
geen dief was.
„Denk je soms, dat ik je boorschappen
zal stelen vroeg hij nog eens.
„Nee, dat niet," antwoordde Molly kalm,
„daar ben ik niet bang voor," en onbevan
gen vertelde zij hem de reden ervan. Hij
lachte en Molly zag, terwijl hij haar tasch
aannam, dat haar woorden hem genoegen
deden.
„Waarom laat je grootmoeder een klein
meisje op Zaterdagavond alleen boodschap
pen doen vroeg hij.
Molly legde het hem uit.
„Je schijnt veel van haar te houden," zei
de vreemde man nu.
„Ja natuurlijk," antwoordde Molly, „en
Jim Hale zegt, dat zij Vader en Moeder
tegelijk voor Tom en mij is."
„Wie is Jim Hale
„Een vriend van ons." Molly werd weer
korter in har antwoorden. Zij vond, dat hij
nu genoeg gevraagd had.
„En hoe weet Jim Hale dat?" vroeg hij
weer.
De oogen van het kind schoten vuur.
„Jim Hale weet alles," riep zij uit,, „en
wat hij zegt, is altijd waar; Moeder is al
heel lang geleden gestorven en Vader
„Nu, wat is er met je vader V-
ik liexer niet,"
„Maar ik weet er alles van, kind; ik ben
even knap als Jim Hale. Vader was niet één
van de besten."
„Nee, hij was slecht voor Moederhij
werkte bijna niet en. dronk meer dan goed
voor hem was. Ik wil liever niet over hem
praten. Tom en ik hebben afgesproken, dat
we dat niet zullen doen."
„Je houdt niet van je \4ader, merk ik
wel."
„Ik kan hem niet uitstaan."
Molly's stem klonk heel boos en haar
oogen waren rood.
„Maar, als je hem nooit gezien hebt, ken
je hem niet. Bovendien blijft iemand niet
altijd dezelfde en kan hij best veranderen."
„Vader kan niet meer veranderendat is
juist het ergste," antwoordde Molly zacht.
„Waarom niet?"
„Omdat hij gestorven is."
„Wie heeft je dat verteld Je Groot
moeder
„Nee, zij spreekt nooit over hem, maar
ik weet het toch heel zeker."
„Zoo, hij is dus dood f Dóód en begra
ven l Je wilt me toch zijn graf wel eens
Wijzen
Het kind keek verlegen. „Ik weet niet,
waar het is," antwoordde zij.
„Wijs me dan je moeders graf, dat weet
je toch zeker wel. Als je Maandagmorgen
uit school komt, zal ik je opwachten bij
het kerkhof."
Molly aarzelde nog.
„Nu, waarom niet?" vroeg hij.
„Grootmoeder zal niet goedvinden, dat ik
met een vreemden man meega."
„Maar ik ben geen vreemde. Ik hoor in
deze streken thuis, hoewel ik heel wat jaren
weg ben geweest. Zeg maar aan je groot
moeder, dat ik gevraagd heb, of je mij Maan
dag het graf van je moeder mag wijzen en
ik weet zeker, dat zij haar toestemming zal
geven."
„Wie moet ik zeggen, dat u bent?"
„Zeg maar „Thomas", dan weet zij het
dadelijk."
Moily keek hem ernstig aan. „Schrijft u
het liever op," zei zij.
De man haalde een vettig stukje papier
uit zijn zak en krabbelde er wat op.
„Geef dat maar aan je grootmoeder,"
zei hij.
„Wilt u niet even binnen komen?" vroeg
Molly beleefd.
„Nee, dat zal ik maar niet doen."
„Dank u wel voor het dragen van de
tasch," zei het kind nog. „Goeien avond
mijnheer mijnheer Thomas."
„Goeien avond Molly."
Wat een grappige man, dacht Molly, en
hoe vriendelijk was hij vanavond. Zij keek
hem nog na, totdat zij hem niet meer zien
kon. Toen ging zij^jiaar binnen en vertelde
Grootmoeder haar ontmoeting.
Grootmoeder ontstelde, toen zij het hoor
de. Zij viel bijna flauw, maar Molly dacht,
dat dat van vermoeienis kwam.
„Kent u hem vroeg zij nieuwsgierig.
„En mag ik hem Moeders graf wijzen
„Ja, ik ken hem, Molly, en ik vind het
goedmaar als hij je vraagt, waaraan je
moeder gestorven is, moet je hem zeggen,
dat zij stierf aan een gebroken hart. Denk
daar aan, kind." (Wordt vervolgd.)
zijn ongezellige woning uit te rusten en wat
j brood te eten, vond hij er een mandje met
I heerlijke kersen. Weer een paar dagen later
een klein kaasje. Dan weer wat honing.
Steeds vond hij kleine versnaperingen, op
aardige wijze daar neergezet. Eens, na een
wandeling, miste hij zijn linnen, dat hij op
I zijn gewone manier tusschen de twee stee-
nen had gelegd om het schoon te krijgen.
Den volgenden dag vond hij het netjes ge
streken terug.
Marie, die wist, dat de man menschen-
schuw was, had, toen zij gevallen was, on
middellijk begrepen, dnt ze niet veel tegen
hem zeggen moest; later toonde zij hem
echter haar dankbaarheid, door hem die
jdeine versnaperingen te brengen.
Plotseling echter was de man verdwenen.
Men dacht, dat hij bij één zijner bergtochten
in een afgrond was gestort. Marie ging naar-
zijn woning, doch zij vond er niets meer van
zijn kleine huishouding; slechts een stukje
papier, waarop geschreven stond:
„De kleine Marie wordt hartelijk dank
gezegd door haar ouden vriend Robert, die
haar nooit vergeten zal."
Het was ongeveer een jaar later, toen één
der geestelijken te Annecy een brief ont
ving, waarvan het lak een grafelijk wapen
vertoonde.
Het epistel bevatte het verzoek om bij
een bekenden bankier te Genève een zeke
re som geLs in ontvangst te doen nemen,
daarvoor een kleine hoeve te koopen en die
Marie aan te bieden, als een herinnering
aan haar ouden vriend Robert.
Later vernam men, dat de eenzame bewo
ner van het huisje van Jean Jacques Rous
seau, een graaf was, die om staatkundige
redenen eenigen tijd zijn vaderland had
moeten verlaten en die zich op republi-
keinsch grondgebied zoo lang schuil had ge
houden, totdat hij weer in Frankrijk mocht
terugkeeren.
De jeugdige geitenhoedster is nu een
knappe boerin geworden en gehuwd met een
Zwitserschen boer. Hun aardigen kleinen
jongen hebben zij Robert laten doopen.
Rente van schoon linnengoed-
Niet ver van Genève, in Zwitserland, ligt
een schoon meer. Het is wel niet zoo groot
als het meer, waaraan die stad ligt en welks
overzijde men met het bloote oog niet zien
kan, maar het is toch zeer schilderachtig
en omringd door hooge bergen, met denne-
boomen beplant. Midden tusschen het ge
bergte strekt zich een bloeiend dal uit.
Aan één der oevers van dat meer ligt
Annecy, een aardig stadje, bekend als de
verblijfplaats van den uit Frankrijk verban
nen schrijver, Eugène Sue, en beroemd als
de woonplaats van Jean Jacques Rousseau.
In het vervallen huisje van Rousseau
woonde een man, wiens haren vóór den tijd
grijs geworden schenen te zijn. Hij sprak
met niemand en zijn liefste bezigheid was
het beklimmen der rotsen. Het water uit een
nabijzijnde bron was zijn drank en elke
week bracht een boer hem een reusachtig
brood, dat verscheiden dagen bewaard kon
blijven. Zijn linnengoed waschte hij zelf op
een bijzondere manier. Hij legde het voor
aan in het water tusschen twee steenen. Zoo
spoelde het schoon, daarna droogde de zon
of de wind het en trok hij het ongemangeld
en ongestreken aan. Hij bezat bijna geen
huisraad, een matras en een wollen deken
dienden hem tot nachtleger en een klein
valies tot berging van zijn kleeren. Men
noemde hem Robert.
Op één zijner wandelingen ontmoette hij
een aardige kleine geitenhoedster uit den
omtrek, die Marie heette. Zij droeg een
mandje op haar hoofd en scheen de geiten,
die hooger dan gewoonlijk geklommen wa
ren, naar beneden te lokken. De rots was
echter buitengewoonsteil. Toen Robert
naar haar opzag, bemerkte hij, dat haar
voet uitgleed en dat zij viel. Hij wist niet
beter te doen, dan zich dadelijk zelf te la
ten vallen en zoo een struikelblok te zijn
waartegen zij moest aanvallen, zoodat zij
niet in den diepen afgrond zou storten, die
aan den anderen kant van het smalle pad
gaapte. Dit gelukte hem. Het meisje sprong
dadelijk öp en riep vroolijk: „Dank u welf
Dank u welf Die ondeugende geiten, die zoo
hoog klauteren! En waar is nu mijn mandje?
O, daar ligt het; ik zal voorzichtig probee-
ren een eindje te dalen."
Toen haalde zij zonder ongelukken het
mandje. Zij scheen niet bijzonder geschrikt
te zijn over haar val, noch toonde zij zich
verblijd of verwonderd over haar redding.
Robert was echter verheugd, dat hij het
aardige vijftienjarige meisje gered had en
zij zich ongedeerd weer voortspoedde.
Eenige dagen later, toen hij van een verre
er\ eenzame .wandeling terugkwam, om in
Ventileerende bijen.
Als men bijzonderheden van de huishou
ding der bijen hoort, meent men dikwijls
even zoo vele wonderen te vernemen.
Iemand op het eiland Mauritius schrijft het
volgende:
„Ik weet niet of het algemeen bekend is,
dat hier, en ik denk ook wel in andere tropi
sche landen, in een bijenzwerm eenige die
ren voorkomen, die men ventileerende bijen
zou kunnen noemen. Ik bedoel, dat in het
heete seizoen een paar bijen op hun kop
gaan staan aan den ingang van den
korf, en onophoudelijc met de vleu
gels klapperen, een soort van wjnd
in den korf sturen. Van tijd tot
tijd worden zij afgelost door een paar
anderen, die op hun beurt hetzelfde doen.
En er staan altijd eenige bijen bij de waal
enden op wacht om toe te zien, dat 2$ niet
ophouden. Dit is een hier bekend feit."
Wij zouden, het bovenstaande lezend,
haast vragen: „Zijn er dan acrobaten onder
de bijen?"
Van alles wat.
„Goedendag, buurman!"
Een spel voor jongens om buiten te spelen.
De medespelers staan in twee rijen vlak
tegenover elkaar. Eén kruist de armen over
de borst, springt op één been de geheele
rij langs en zegt tot een medespeler:
„Goedendag, buurman-"
Deze antwoordt: „Goedendag buurman!"
en springt hem dadelijk met gekruiste armen
achterna. Beiden ontmoeten elkaar aan het
einde der rij en de eerste zegt:
„Hoe gaat het, buurman?"
Het antwoord luidt: „Zooals je ziet, buur
man, op één been!"
Beiden springen verder en ieder zoekt, de
een aan dezen, de ander aan genen kant,
een nieuwen buurman, met wien hij hetzelf
de spel begint. Deze zoekt nu ook weer aan
denzelfden kant een buurman. Zoo gaat dit
vroolijke spelletje voort, totdat alle kamera
den springen.
Goed gezien!
In Venetië had de eerste opvoering plaats
van Verdi's „Rigoletto". Toen de zeer be
kende aria, die daarin voorkomt, op de repe
titie gezongen moest worden, vond de tenor
Mirate dat gedeelte niet in de muziek ge
schreven; ontstemd riep hij dus tot den com
ponist:
„Maestro; een gedeelte is-weggelaten!
Zeer tevreden en voldaan antwoordde
Verdi:
„Nog tijd genoeg daarvoor!"
lederen dag herhaaalde Mirate dezelfde
vraag en iederen dag gaf Verdi hetzelfde
antwoord.
Op de groote repetitie werd onder diepe
stilte de bewuste aria voor het eerst gezon
gen. In zeer korten tijd had Mirate de me
lodie reeds in het hoofd. Verdi wist namelijk
heel goed, dat als de wijs op iedere repetitie
gezongen was, ze weldra ook op straat ge
hoord zou worden en dan zou den avond zelf
het effect geheel verloren zijn!
Maar toen nu de aria gezongen wera,
volgde een daverend applaus, schrijft „Jong
Vaderland". De roem, die de componist er
mee behaalde, was ^eer groot.
Intusschen had hij wel gelijk gehad met
zijn voorbehoud, want toen 's avonds het
publiek de schouwburg verliet, neuriede en
floot iedereen de beroemde aria
Lampetkannen als oorlogstuig.
Onder de door de Duitschers in 1870 op
de Franschen gewonnen voorwerpen be
vonden zich ook lampetkannen. Men wist
eerst niet waartoe dit merkwaardig oorlogs
tuig dieneiv moest, maar later kwam men er
achter, dat de Franschen deze kannen mee.
hadden gekregen om in de veroverde stre
ken in de hoeven en tuinen de plaatsen te
ontdekken, waar de schatten begraven la
gen. Het gebruik van dit oorlogstuig hadden
de Franschen afgezien van de Afrikaan-
sche troepen, bij wie dit middel al lang be
kend was. In 1831 hadden de Turken de
stad Mokka op de Arabieren veroverd. Eeni
ge maanden later bestormden de Asir-Be-
douinen die stad en plunderden naar harte
lust. In een Fransch bericht van den veld
tocht, die door verschillende Fransche offi
cieren meegemaakt werd, leest men: „op.
sluwe wijze vond men daar de schatten, die
de bewoners begraven hadden. In de huizen
namelijk, waar zij iets vermoedden, goten ziji
op den Ieembodem een hoeveelheid water.'
Waar dit water snel opgezogen werd moesü
de aarde nog maar kort geleden opgegraven'
zijn. Op vele plaatsen had dit onderzoek het
gewenschte gevolg.
Men vindt bij oude volken soms zeden cb
gewoonten, die wel waard zijn nog heden
nagevolgd te worden. Zoo prentten de Perzen
hun zonen bovenal liefde tot de waarheid in,
omdat liegen een schandelijke ondeugd was.
Daarom verboden zij het maken van schul
den, want schuldenmakcn leidt lot liegen;
maar wat vooral een wijs bevel was: het wcrdi
ieder ten strengste verboden te spreken van
wat zij niet mochten doen.
De slag bij Kollin in Bohème (1759) was de
eerste, dien Fredcrik de Groote in den zeven*
jarigen oorlog verloor. Zijn leger had veel
geleden, zijn lijfwacht, allen uitgezochte man*
schanpen, lag grootendeels op het slagveldi<
In goede orde volvoerde hij den terugtocht ca
liet in het dorp Runburg een poos rust hou
den. In somber stilzwijgen zat hij op deii
rand eener waterput, waar zich de verschil*
lende bevelhebbers om hem heen verzamel*
den om hem rapport uit te brengen van dei
geleden verliezen. Frederik de Groote sloeg
een enkelen blik in de hem voorgelegde
lijsten. Plotseling biggelden tranen over zijn
wangen en riep hij uit:
„Kinderen, gij hebt een kwaden dag ge*
had!" i
Hij vermande zich echter spoedig weer en
vaardigde mot zijn gewone bedaardheid!
nieuwe orders uit.
Mijn broertje.
Zeg, heb je 't gezien, 't kleine broertje
van mijï
Ik ben toch zoo blij, o, zoo vreeselijk blij,
Ilij is toch zoo lief en zoo ïnolligjes zacht,
O, 't is toch zoo leuk, dat hij thuis is gebracht,
Zijn handjes zijn bloempjes, zoo zijig cn wit,
Zijn haar is echt krullend en zwart zooals git,
Hij is toch zoo lief, als hij stilletjes lacht,
O, 'k ben toch zoo blij, dat hij thuis is gebracht.
Hij slaapt heel den dag in zijn bedje mei kant
Ik kijk wel eens stilletjes over den rand,
Hij is net een engeltje rose en fijn;
Wat zou het toch akelig zonder hem zijn!
Elkeen heeft verdriet, als hij eventjes
schreif.
En och", als hij lacht, zijn we allen verblijd,
Ja, kom maar eens kijken, hij is toch
zoo'n snoes,
Jc doet me plezier en je mag best van Moes.
Truus Salomons.
Op de wandeling.
Bang Pietje en oolijk Marietje,
die kuieren samen wat om;
bang Pietje bleef 't lielst in het tuintje,
Marietje zegt; Pietje, waarom?
Ik weet best den weg, hoor, wat dacht je?
vaak loop 'k alleen, ja, 't is waar!
maar Pietje, ik vind het veel leuker,
te wand'len, als nu, met elkaar.
Ze geven elkaar eerst een handje,
maar weldra vindt Rie dat te zoet;
ze rent vkig vooruit op haar eentje,
nog vóór Piet begrijpt wat ze doet.
Wat verder ziet Rietje een nduurtje
daar kruipt ze gauw achter, wat pret!
maar Pietje is vrees lijk geschrokken
en heeft er een pruillip gezet.
O Pietje, wat ben jij een ventje!
kom, lach eens en loop dan wat aan
straks zie je dat oolijk Marietje,
'k weet t zeker op e- rs vóór jt
staan.
Her manna.