Qoot3 de Ijeügd.
Tom en Molly.
Naar het Engelsch
van
L. E. TIDDEMAN.
Vrij vertaald door C. H.
HOOFDSTUK XI.
Moeders graf.
Molly was een openhartig kind, daarom
yat het eigenlijk heel vreemd, dat zij Jim
Hale niets van haar ontmoeting vertelde. Zij
begreep niets van de geheele ?aak en nog
minder, dat Grootmoeder haar liet meegaan
met een man, dien zij niet kende. Molly
'peinsde er steeds over en zij wijdde nauwe
lijks aandacht aan hetgeen zij deed. Dit was
ongelukkig genoeg, daar zij 's Zondags
avonds altijd thee schonk. Voor het eerst in
haar leven vergat zij, dat Jim geen suiker
«rebruikte en deed zij den eenen schep na
3en anderen in zijn kopje. Toen zij daarna
3e boterhammen sneed, gaf zij Jim de dun-
Tie sneedjes, welke voor Grootmoeder be
stemd waren en ean Grootmoeder de dikke
fran Jim.
Zij lachten alle drie om haar verstrooid-
Feid. Jim was bang, dat Molly de krenten
of het meel in de koek vergeten had, doch
moest, toen hij een stuk ervan op zijn bord
had, bekennen, dat zij er uitstekend uitzag
en dat Molly de lekkerste koek kon bakken
in heel Pakefield.
Molly had zelf niet veel trek en was blij,
toen zij de tafel weer kon afruimen, want zij
wilde liever niet, dat haar gebrek aan eet
lust den anderen zou opvallen.
Het afwasschen met Jim op Zondagavond
was altijd een prettige bezigheid. Grootmoe
der zat dan als een voorname dame toe te
kijken in haar leuningstoel, met een stoof
'die in de week nooit gebruikt werd on
der de voeten, terwijl Molly en de gast het
werk deden. Over haar beste jurk een
blauwe, zonder één enkele stop droeg
Molly een groote schort. Haar mouwen had
st»5 tot de ellebogen opgeslagen, want zij
w&schte en Jim droogde af.
„Je bent heel handig," zei Molly ernstig,
terwijl zij het laatste stuk weg zette.
„Sara Anna zei dat ook altijd," antwoord
de Jim; „ik hielp haar zooveel mogelijk,
vooral toen zij zoo zwak werd. Misschien
zou zij, zooals, dominee's Grace' zou zeg
gen, blij zijn, als zij wist, dat ik er de ge
woonte in hield en anderen help, nu zij is
heengegaan."
Hij sprak op somberen toon en Molly
haastte zich iets te zeggen, dat hem weer
opvroolijkte.
„Ga nu eens in je eigen stoel zitten, te
genover Grootmoeder," begon zij, „dan zal
ik je pijp vullen."
Jim voldeed gaarne aan haar verzoek en
keek al weer wat opgewekter, toen hij zijn
pijpje zat te rooken.
„Vertel eens wat uit je zeemansleven",
vroeg Molly nu, nadat zij haar schort afge
daan en netjes weggehangen had. Dit be
hoorde tot het Zondagsche programma, zoo
dat haar vriend volstrekt niet verbaasd was
over haar vraag. Hij had zelfs al een ver
haal klaar en begon onmiddellijk. Molly vond
het altijd heerlijk Jim te hooren vertellen,
maar vanavond was het al bijzonder pret
tig: het leidde haar gedachten af. Onder het
luisteren keek zij telkens naar Grootmoeder,
wier gezicht lang niet zoo rusfig was als
gewoonlijk, en zoodra Molly alleen met
haar was, sloeg zij haar armen om den hals
der oude vrouw en zei:
„Grootmoeder, u bent toch niet bedroefd,
omdat ik morgen met dien vreemden man
mee ga? Als u het liever niet hebt, zal ik het
hem zeggen."
„Wat vindt je er zelf van, Molly? Ben je
bang om met hem mee te gaan?"
„O nee, heelemaal niet! Toen ik hem voor
het eerst bij de Plassen zag, vond ik hem
een naren, ruwen man, maar verladen week
was hij heel vriendelijk en het was toch aar
dig van hem, dat hij mijn tasch droeg. Ik
begrijp alleen niet, waarom hij zoo graag
Moeders graf wil zien."
Grootmoeder streelde liefkoozend ovér de
krullen van het kind.
„Hij kende je moeder lang geleden, lieve
kind. Maar Molly, als hij eens vroeg, of je
met hem meeging, zou je dan je grootmoe
der alleen laten? Wat zou je hem antwoor
den?"
Eén oogenblik staarde Molly de oude
vrouw verbaasd aan. Hoe kwam die vraag
in Grootmoeder op?I
„Ik zou natuurlijk zeggen: „Praat toch niet
zoo'n onzin!" of iets dergelijks. Maar ik denk
niet, dat hij zoo'n dwaze vraag zal doen."
„Ik hoop het, lieve kind. Ga nu maar gauw
naar bed en slaap lekker."
•Toen Molly in bed lag, schoten Groot
moeders woerden haar weer te binnen. Haar
alleen laten! Die lieve, oude vrouw, die meer
<lan een moeder voor haar geweest was, al
leen laten! 't Was te gek om er aan te den
ken en met een glimlach op de lippen sliep
zij in.
Den volgenden dag liep Molly dadelijk
na schooltijd naar het kerkhof, waar de man
al bij ho hek cp haar stond te wachten*
„!k dacht wel, dat je komen mocht," zei
hij.
„Ja, hier ben ik, mijnheer Thomas," ant
woordde het kind ernstig.
„Wijs me can den weg maar."
•Molly liep \ooruit en keek telkens over
haar schouder heen, of hij haar wel volgde.
Ka een tijdje bleef ze bij een graf staan, dat
Onder een schaduwrijken boom lag. Molly
Wees inr t haar vingertje naar het opschrift.
Hiep rust MAR7,
vrouw van -
THOMAS BENSON,
Overleden in den ouderdom van 27 jaar.
£jj ruste iii vrede.
„Dit is Moeders graf," zei het kind en zij j
iegde er de bloemen op, welke zij in haar
hand hield.
De vreemde man knielde naast haar neer
en schikte ze zorgvuldig.
„Waar stierf zij aan?" vroeg hij.
„Grootmoeder zegt, dat zij aan een ge
broken hart gestorven is," antwoordde het
kind ernstig. „Dat is heel treurig, is het
niet?"
Haar metgezel scheen haar nauwelijks te
hooren.
,Zij was een goede vrouw," zei hij. Toen
herhaalde hij langzaam:
4 „Hier rust
Mary, vrouw van Thomas Benson,
overleden in den ouderdom van 27 jaar.
Zij ruste in vrede."
En zich plotseling weer tot het kind wen
dend, ging hij voort:
„Zorg, dat je opgroeit, zooals je moeder
was, Molly."
Zij schudde echter haar hoofdje.
„Ik lijk heelemaal niet op Moeder," zei zij,
„maar op Vader. Tom lijkt op Moeder."
„Zoo, lijk jij op je vader?"
„Ja, mijnheer Thomas, en dat is jammer
genoeg."
De man wandelde nu met het kind terug
en keek haar oplettend aan.
„Hoe weet je, dat je op je vader lijkt?"
vroeg hij.
„Grootmoeder zegt het."
„En spreekt Grootmoeder altijd de waar
heid?"
„Natuurlijk."
„Vertel me eens wat van haar."
Molly's gezichtje straalde plotseling.
„En zou u ook wat van Tom willen hoo
ren?" vroeg zij glimlachend.
„Ja, wèt graag."
Het kind behoefde niet aangemoedigd te
worden. Zij babbelde aan één stuk door.
„En Tom komt tegen Kerstmis thuis," zei
ze bij wijze van slot aan haar verhaal. „Zou
u hem ook graag willen zien?"
„Ja, heel graag."
„U hoort graag wat van vreemden, is het
niet?" vroeg zij
„Niet van allemaal, maar met jou zou ik
dolgraag goede vrienden willen zijn."
„Ja, natuurlijk. Ik heb een hekel aan kib
belen."
„En je zegt, dat Grootmoeder hard werkt?"
„Ja, veel te hard."
„Geef haar dit dan en zeg haar, dat Tho
mas haar dit zendt een kleine tegemoet
koming."
Hij nam twee blanke rijksdaalders uit zijn
beurs en wilde die bet kind geven.
Molly hield haar handen plotseling op den
rug.
„Grootmoeder neemt nooit geld aan, be
halve als zij er voor gewerkt heeft," ant
woordde zij.
„Probeer haar oens te overreden, kind."
„Wat moet ik dan zeggen?"
„Zeg, dat Thomas het haar zendt en dat
hij haar vriendelijk laat groeten."
Molly herhaalde haar boodschap en
knoopte de twee geldstukken in een punt
van haar zakdoek.
„Ik moet nu naar huis," zei zij. „Dag mijn
heer Thomas."
Zij stak haar handje uit en de vreemde
man drukte het.
Toen trippelde zij weg, in zich zelf neu
riënd. Haar nieuwe vriend slaakte echter een
diepen zucht.
(Wordt vervolgd.)
Ze dachten beiden aan hetzelfde: ze hadden j^sten help!" van een der verbaasde vrou-
afgesproken, 's middags samen te gaan hen-wen.
gelen! Niemand van de anderen mocht het! Wat kon die Jongste lekker op zijn han-
weien, want zij wisten eenvplaatsjenou! den loopen! En kijk! Daar tilde de ander
Een groote vacantle met
een goed begin
door
G. J. VISSCHER.
't Was warm in school op dien laatsten
Zaterdag morgen vóór de groote vacantie.
Johan zat te tobben met een som. Vier had
hij er af, maar die vijfde! Die kon hij maar
niet krijgen, 't Was een som over het men
gen van twee soorten wijn. Daar had hij al
tijd moeite mee. Weer las hij van vooraf aan,
misschien wel voor de twintigste maal. „Een
wijnhandelaar mengt ondereen 80 Liter
wijn van 75 cent de Liter en 70 Liter van
80 ct. Als hijKijkl De meester liep
weer naar den thermometer. Dat had hij
dien morgen al tweemaal gedaan. Hij vond
het zeker ook warm. Eén ding was gelukkig!
Om twaalf uur was 't uit. Dan waren ze lek
ker voor drie weken vrij. Ja, maar nu die
som! „Een wijnhandelaar
„Boeken en schriften weg! Leesboeken
voor!" riep de meester. Was 't nu al tijd?
Johan had maar vier sommen af van de
vijf. Piet, in de bank vóór hem, had ze alle
vijf. Ja, maar dat was ook zoo'n baas in 't
rekenen. Die had ze altijd allemaal af. Maar
met taal kon Johan hem wel maken en bre
ken. Johan mocht zijn opstel dikwijls voor
lezen en Piet nooit.
't Was elf uur. Nu nog een uurtje lezen,
en dan begon de vrijheidl
„Geef de leesboeken door naar het pad!
Eén!" zei de meester. Wat was dat?
De meester ging voorlezen uit dat mooie
dikke boek. Het lag al op de tafel. Wat fijnl
Dat deed hij zeker, omdat de groote vacan
tie begon. De meester was vast ook blij.
Daar begon hij al.
En Johan zette zich op zijn gemak, om
toch maar geen woord te missen van dat
mooie verhaal, waarvan zij de eerste helft
al gehoord hadden.
't Was muisstil in de klas. De meester las
volstrekt niet hard; dat was niet noodig,
want allen waren vol aandacht, behalve
Willem Brand. Die zat naar een vlieg te kij
ken, die bij hem over de bank liep. Wat zag
de meester rood! De druppeltjes stonden op
zijn voorhoofd.
En Johan luisterde en luisterde. Daar
keek Piet, de rekenaar, even om. Hij en Jo
han zagen elkaar met stralende ooeen aan,
Ik zeg je niets meer! Ze praatten er met nie
mand over, want anders kregen ze nog con
currenten.
Piet keek weer naar den meester en bei
den volgden met aandacht de geschiedenis.
Dat ging zoo een poos door.
Plotseling klonk de bel. Was het nu al
twaalf uur? Wel neen! 't Was nog maar half
twaalf.
„Kinderen!zei de meesier, „we eindigen
vandaag wat vroeger. De wensch jullie alle
maal een prettige vacantie."
Sommigen hadden wel graag tot twaalf
uur geluisterd, maar Johan en Piet vonden
het zoo best.
„Nu kunnen we voor het eten onze hen
gels nog in orde brengen", zei Piet.
„O zoo!" antwoordde Johan.
En dicht naast elkaar liepen ze samen
naar huis.
Ze spraken af, dat ze elkaar na het eten
om één uur zouden ontmoeten op het dorps
plein.
„Steek jij je mesje in je zak. De zal voor
een eindje touw zorgen", zei Johan.
„Best hoor!" zei Piet. „Haakjes heb ik ook
genoeg."
Met slag van éénen waren beiden present.
Maar.... wat zagen zij daar aan den haven
kant?
In die haven, waar anders nooit een visch-
je zat, waren wel een stuk of acht jongens
aan 't hengelen. En ze schenen nog al
schik te hebben ook. Kijkl Haalde die jon
gen van den schoenmaker daar niet een
mooien aal boven water? Al zijn dagen! Zij
er heen!
Hoe kwam het, dat er in de haven wat te
vangen was? Dat kwam zoo.
In de haven, die met de rivier in verbin
ding stond, was ook eb en vloed. Het was
op dat oogenblik laag water en het water
was heel helder, zoodat de bodem duidelijk
te zien was. Door de groote warmte had de
aal het in de modder te benauwd gekregen
en, hoewel ze dat anders bij dag nooit de
den, nu hadden ze de koppen boven de
modder uitgestoken. Van enkele zag men
zells de grootste helft op de modder rusten.
Andere staken alleen het spitse eind van
den kop naar buiten.
De jongens hadden hun dobber van hun
vischtuig afgedaan. Vlug een worm aan den
haak en dah laten zakken vlak voor den kop
van het gewenschte aaltje. Het vischje beet
toe en trok zich met zijn pröoi in de mod
der terug. Even wachten en dan tjoep! De
jongen had er weer een.
Johan en Piet aarzelden geen oogenblik
en gingen ook daar visschen.
Dat was een aardige visscherijf Je zag
de visch. Je hield ze den worm voor. Je
zag de aal toehappen. Nog een oogenblik
en hij was binnen. Gemakkelijker kon het
niet. Dat was heel wat anders, dan dat je
zoo'n half uur naar dien saaien dobber
moest zitten kijken!
Telkens werd er eentje opgehaald en som
mige'jongens hadden werkelijk een aardig
bakzoodje, toen er plotseling geroepen
werd: „Een beer! Een beer!"
Allen keken den weg op en ja, hoorl 't
Was nog wel veraf, maar toch was het groep
je gemakkelijk te kennen: een beer in 't
midden, links en rechts een man en nog een
paar honden. Zoo'n paar berenleiders wa
ren in het dorp een wel niet onbekende,
maar toch 'n zeldzame verschijning. Hoog
stens twee maal in 't j$ar kreeg men hen
te zien, maar de jongens vonden dat zoo
interessant, dat zij zich er nooit in vergis
ten, als zoo'n groepje maar eventjes heel in
de verte te zien was.
Er waren er, die dadelijk het snoer om
den hengel rolden. Naar den beer gaan kij
ken: dat was nog wat anders dan aaltjes
vangen! Anderen hielden het visschen nog
een poosje vol, maar toch niet lang meer;
het water was ook langzamerhand een beet
je troebel geworden. Allen liepen de beren
leiders tegemoet, onderweg schreeuwend:
„Een beer! Jongens, een beer!"
Toen de mannen, door de schooljeugd
omringd, op het dorp gekomen waren, vroe
gen zij, waar de burgemeester woonde. Daar
gingen zij eerst heen, om te vragen, of zij
onder de boomen op het dorpsplein een
voorstelling mochten geven. Zij kregen ver
lof en daarop deden zij eerst een wandeling
door het dorp, om de aandacht van de men-
schen te trekken. De beer ging voorop. Dan
de beide mannen. Eén van hen had het
dunne, maar sterke kettinkje in de hand,
dat aan den halsband van den beer vast zat.
Achter hen liepen de twee honden, zoo
netjes rechts en links, dat men duidelijk kon
zieif, dat hun dit ook geleerd was. Af en
toe zette één der mannen een trompet aan
den mond en liet hij een paar tonen hooren,
die wel niet zoo heel mooi en ook niet bij
zonder zuiver'waren, maar toch troffen ze
doel, want zelfs uit de achterkamers en kel
ders kwamen de vrouwen aanloopen, om te
zien, wat er toch te doen was.
Toen zij weer op het plein kwamen, werd
er tusschen de boomen een touw in t vier
kant gespannen. Daarbinnen was het too-
rieel, dat begrepen allen. De kinderen en
ook eenige volwassenen, gingen achter het
touw staan. Veel mannen waren er niet bij,
want de meesten waren nog niet terug van
hun veldarbeid. Verscheidene jongens hiel
den een cent in de hand geklemd, die ze
gauw aan moeder gevraagd hadden. I
Er Werd een stukje karpet op den grond
uitgespreid. De mannen trokken in een wip
hun bovenkleeren uit en daar stonden ze
beiden in rood en wit gestreept tricot. Dat
vonden de jongens al prachtig.
Daarop verrichtten zij eenige acrobatische
toeren, waarbij de toeschouwers in adem-
looze stilte toekeken. Af en toe hoorde men
'slechts een hèl yan de jongens, of //Srooi-
hem met zijn tanden van den grond aan dat
kleine riempje! Nu ging de één op zijn rug
liggen. Hij stak zijn beenen in de hoogte en
die andere.... wat ging hij nu doen?.... ja!
Daar stond hij rechtovereind boven op de
omhoog gehouden voeten van den ander!
Dat was je toch wat!
Daarop maakten zij een buiging voor „het
publiek en één van de honden moest met
het bakje in den bek rondgaan, om centen
op te halen. Ze telden de ontvangst, 't Viel
zeker niet tegen, want de oudste zei:
„En nu, doames en heeren en jongelui,
zullen we te peer in te poom loaten klim
men."
„Hoera!" riepen de jongens. „De beer gaat
in den boom! Hoera!"
En ja hoor! De één hield den ketting vast,
waaraan hij nog een lang, dun touw gebon
den had; de ander blies een wijsje op een
klein fluitje, en daar ging Bruintje naar bo
ven. Hij scheen er niet veel lust in te heb
ben, want hij hield telkens op en dan keek
hij naar zijn baas, alsof hij vroeg: „Is 't nog
niet hoog genoeg?" Maar dan riep de baas:
„Allo! Allo!" En dan schoof de beer weer
een eindje naar boven. Vooral als de baas
aan het touw rukte, gehoorzaamde hij da
delijk.
Dat boompje klimmen was wel aardig,
maar het duurde niet lang. Weer ging het
bakje rond.
Daarop moest de beer vechten met de
beide honden. De beer was gemuilkorfd en
goed ook. Anders zou er van de honden
niet veel overgebleven zijn, want al beten
zij blijkbaar niet door, toch kon men aan
het brommen van den beer hooren, dat zij
hem wel eens pijn deden. Dan riepen de
mannen dreigend „Pluto!", of „Hectorl" en
dat was voldoende, om hen er aan te her
inneren, dat het niet uit meenens ging.
Zoo moesten zij dus den gemuilbanden
beer nog helpen, hoewel hij zeker twintig
maal zoo sterk was als die twee keffers.
De omstanders genoten bepaald van al het
moois en de jongens vooralf
Maarde voorstelling liep ten einde.
De kinderen hadden geen centen meer en
de grooteren, die drie of vier, ja een enkele
zelfs vijf centen hadden geofferd, vonden,
dat het zoo genoeg was.
De berenleiders begaven zich op weg
naar een ander dorp. De kinderen liepen
nog een eind mee, maar even buiten het
dorp stond de ééne man stil en zei: „Kinde
ren! Goat naar hois, anders wordt te peer
kwoadl"
Wat lachten de jongens; Maar ze keer
den toch terug, joelend en schreeuwend:
„Te peer gaat in te poom! Te peer gaat in
te poom!"
Ze hadden echt schik gehad dien middag.
Eerst die wonderlijke vischpartij! Toen de
beerl Ja, ja! De groote vacantie had zich
goed ingezet!
Van alles wat.
De pijp op het slagveld.
Blücher was een geweldig rooker en
de pijp mocht in zijn mond nooit uitgaan.
In oorlogsijtd moest er altijd een kist echte
Gouwenaars meegenomen worden, ook in t
vijandelijk land, en het opzicht daarover be
rustte bij een „pijpenmeester", Gouwenaars
zijn echter breekbare voorwerpen, vooral de
stelen. Was er één steel gebroken, dan
moesten alle andere pijpen dadelijk worden
onderzocht. Als er aan een pijpekop nog
maar een klein steeltje zat, dan dampte de
oude vechtjas er dapper op los, maar als
er een nieuwe veldslag stond geleverd te
worden, dan werd er een nieuwe pijp- aan
gewaagd. De pijpenmeester had geen ge-
makkelijken dienst, gelijk uit het volgende
moge blijken. Op den morgen van den bloe-
digen slag bij Waterloo zat Blücher te paard
en naast hem reed zijn pijpenmeester, de
Mecklenburger Christiaan Hennemann. De
laatste stak een pijp aan, deed een paar
trekken en gaf haar toen aan den maar
schalk. Die wou haar juist tusschen de tan
den klemmen, toen vlak naast hem een ka
nonskogel in den grond boorde. Paard en
ruiter geraakten onder zand en grint en do
pijpenmeester eveneens. De schimmel van
Blücher sprong op zij en de pijp lag in
stukken op den grond, zonder dat de eigc-
naar maar een trekje had kunnen doen.
Wat weerga, die beroerde lummelig
raasde hij. De duivel zal jullie halenl Ik^
zal je leeren, den ouden Blücher de pijp
uit den mond te schieten! Hennemann!
Stop me 'n nieuwe pijp, steek ze aan en
wacht op mer Met dezen ,uitroep ging de
oude ijzervreter den vijand tegemoet. Maaz
de Franschen hielden ditmaal stand en ga-
ven hun posities niet spoedig prijs. Tot in
den nacht duurde de bloedige strijd, naar de
O. H. C. weet te vertellen. Na den slag ont
moetten Blücher en Wellington elkaar. Het
gesprek vlotte echter niet best; de hertog
kende geen woord Duitsch, terwijl Blücher
niets van het Engelsch wist Wel kende de
Duitscher Fransch, maar ook in die taal kor
de Engelschman slechts zwijgen. Er kwam
een tolk aan te pas. De hertog vroeg den
maarschalk hoe het dezen mogelijk was ge*
weest 's ochtends zoo'n meesterlijken aanvai
te doen. Blücher was geen vriend van veel
woorden en zeide: Dat kan ik op de plaats
zelve beter uitleggen, laat ons er eens heen
rijden. Zoo gezegd zoo gedaan en weldra
waren de ruiters op de plek, waar Blücher's
pijp gebroken was. Maar wat was dat? Daar
stond warempel nog de trouwe Mecklenbur
ger. Het hoofd en één arm verbonden, rook
te hij kalm een lange pijp. Sapperloot, dat
is mijn Christiaan Hennemann, zeide Blü
cher verbaasd. Kerel, wat zie je er uit! Wal
doe je hier? De pijpenmeester keek zijn su
perieur weinig vriendelijk aan, toen hij zei-
de: Is u daar eindelijk? Den geheelen dag
heb ik hier gestaan en gewacht; de eene
pijp na de andere hebben de vervloekte
Franschen me uit den mond geschoten. Eens
heeft een kogel een lap vleesch uil
mijn hoofd meegenomen en mijn eene vuisl
zal ook wel weg wezen.„Dit is nou de laat
ste pijp. Hij gaf bij deze woorden Blücher
de brandende pijp. Deze stak haar dadelijk
in den mond en rookte behaaglijk door.
Toen wendde hij zich tot den standvastigen
Hennemann en zeide troostend: Arme Chris
tiaan, kerel, 't is waar, ik heb je lang laten
wachten, maar zie je ze wouën vandaag
ook niet gauw gaan loopenf
Richard Leeuwenhart en Blcndel.
De koning van Engeland, Richard Leen*
wenhart, was niet alleen een dapper krijgs
man, maar kon ook mooi zingen en maakte
dikwijls zelf de wijs voor het een of ander
nieuw liedje. Dit zou hem éénmaal van veel
nut zijn.
Toen Richard in 1192 uit het Heilige
Land van een kruistocht terugkeerde, 'waa
hij plotseling verdwenen. Zijn vaartuig had
op de kust der Adriatische Zee schipbreuk
geleden. Toen had de vorst zijn reis over
land door Duitschland willen voortzetten,
maar de aartshertog Leopold van Oostenrijk,
met wien hij in Palestina meer dan eena
twist had gehad, liet hem overvallen en in
een afgelegen kasteel opsluiten. Zijn vrien
den gisten de waarheid wel, maar zekerheid
hadden zij niet.
Zijn kapelmeester, die veel van zijn vorst
hield, nam het pelgrimskleed aan, trok naar
het Heilige Land en vandaar naar Duitsch
land, terwijl hij overal in het geheim trachtte
berichten in te winnen. Zoo kwam hij ook
te Losemstein, waar hij hoorde* zeggen, dat
een aanzienlijk gevangene op het kasteel zat,
Blondel vermoedde, dat dit de persoon was,
dien hij zocht, wandelde om het kasteel heen
en bleef eindelijk bij een toren staan, waar
van de vensters met ijzeren tralies waren
voorzien. Toen begon hij het eerste couplet
te zingen van één der door den koning ver
vaardigde liedjes en Riohard Leeuwenhart
maakte zich bekend door het zingen der vol
gende coupletten.
Nu wist Blondel genoeg. Hij keerde zo<*
spoedig mogelijk naar Engeland terug om
zijn ontdekking bekend te maken en het ge
volg daarvan was, dat er onderhandelingen
met den keizer werden aangeknoopt, die de
invrijheidstelling van Richard ten gevolge
hadden.
Zwaar werk.
Kleine kleuters aan het strand,
ben je druk aan 't spitten,
zeker maak je hier een kuil
om straks in te zitten.
Jantje schepthet zand is zwaar
ja 't is een heel werkje
zonder moeite heb je niets,
Jantje, dat bemerk je.
Zusje doet ook zóó haar best
voor dat dat kleine diertje
is het scheppen van het zand
niet zoo'n erg plezier^».
Weet je wat, jou kleuter klein,
't zal j'een handje helpen,
zoek jij dan vast op het strand
maar wat mooie schelpen.
Strakjes is de kuil wel klaar;
hè is me dat spitten I
- kom, nu gaan we met elkaar
knusjes er in zitten.
Wie weet nu wat prettigs? jij?
Wel, komaan dan, zusje
't kindje lacht en knikt van ja,
geelt ons dan een kusje.
HERMANNS.