Qoot3 de Ijeügd. Tom en Molly. Naar het Engelsch van L. E. TIDDEMAN. Vrij vertaald door C. H. HOOFDSTUK XI. Moeders graf. Molly was een openhartig kind, daarom yat het eigenlijk heel vreemd, dat zij Jim Hale niets van haar ontmoeting vertelde. Zij begreep niets van de geheele ?aak en nog minder, dat Grootmoeder haar liet meegaan met een man, dien zij niet kende. Molly 'peinsde er steeds over en zij wijdde nauwe lijks aandacht aan hetgeen zij deed. Dit was ongelukkig genoeg, daar zij 's Zondags avonds altijd thee schonk. Voor het eerst in haar leven vergat zij, dat Jim geen suiker «rebruikte en deed zij den eenen schep na 3en anderen in zijn kopje. Toen zij daarna 3e boterhammen sneed, gaf zij Jim de dun- Tie sneedjes, welke voor Grootmoeder be stemd waren en ean Grootmoeder de dikke fran Jim. Zij lachten alle drie om haar verstrooid- Feid. Jim was bang, dat Molly de krenten of het meel in de koek vergeten had, doch moest, toen hij een stuk ervan op zijn bord had, bekennen, dat zij er uitstekend uitzag en dat Molly de lekkerste koek kon bakken in heel Pakefield. Molly had zelf niet veel trek en was blij, toen zij de tafel weer kon afruimen, want zij wilde liever niet, dat haar gebrek aan eet lust den anderen zou opvallen. Het afwasschen met Jim op Zondagavond was altijd een prettige bezigheid. Grootmoe der zat dan als een voorname dame toe te kijken in haar leuningstoel, met een stoof 'die in de week nooit gebruikt werd on der de voeten, terwijl Molly en de gast het werk deden. Over haar beste jurk een blauwe, zonder één enkele stop droeg Molly een groote schort. Haar mouwen had st»5 tot de ellebogen opgeslagen, want zij w&schte en Jim droogde af. „Je bent heel handig," zei Molly ernstig, terwijl zij het laatste stuk weg zette. „Sara Anna zei dat ook altijd," antwoord de Jim; „ik hielp haar zooveel mogelijk, vooral toen zij zoo zwak werd. Misschien zou zij, zooals, dominee's Grace' zou zeg gen, blij zijn, als zij wist, dat ik er de ge woonte in hield en anderen help, nu zij is heengegaan." Hij sprak op somberen toon en Molly haastte zich iets te zeggen, dat hem weer opvroolijkte. „Ga nu eens in je eigen stoel zitten, te genover Grootmoeder," begon zij, „dan zal ik je pijp vullen." Jim voldeed gaarne aan haar verzoek en keek al weer wat opgewekter, toen hij zijn pijpje zat te rooken. „Vertel eens wat uit je zeemansleven", vroeg Molly nu, nadat zij haar schort afge daan en netjes weggehangen had. Dit be hoorde tot het Zondagsche programma, zoo dat haar vriend volstrekt niet verbaasd was over haar vraag. Hij had zelfs al een ver haal klaar en begon onmiddellijk. Molly vond het altijd heerlijk Jim te hooren vertellen, maar vanavond was het al bijzonder pret tig: het leidde haar gedachten af. Onder het luisteren keek zij telkens naar Grootmoeder, wier gezicht lang niet zoo rusfig was als gewoonlijk, en zoodra Molly alleen met haar was, sloeg zij haar armen om den hals der oude vrouw en zei: „Grootmoeder, u bent toch niet bedroefd, omdat ik morgen met dien vreemden man mee ga? Als u het liever niet hebt, zal ik het hem zeggen." „Wat vindt je er zelf van, Molly? Ben je bang om met hem mee te gaan?" „O nee, heelemaal niet! Toen ik hem voor het eerst bij de Plassen zag, vond ik hem een naren, ruwen man, maar verladen week was hij heel vriendelijk en het was toch aar dig van hem, dat hij mijn tasch droeg. Ik begrijp alleen niet, waarom hij zoo graag Moeders graf wil zien." Grootmoeder streelde liefkoozend ovér de krullen van het kind. „Hij kende je moeder lang geleden, lieve kind. Maar Molly, als hij eens vroeg, of je met hem meeging, zou je dan je grootmoe der alleen laten? Wat zou je hem antwoor den?" Eén oogenblik staarde Molly de oude vrouw verbaasd aan. Hoe kwam die vraag in Grootmoeder op?I „Ik zou natuurlijk zeggen: „Praat toch niet zoo'n onzin!" of iets dergelijks. Maar ik denk niet, dat hij zoo'n dwaze vraag zal doen." „Ik hoop het, lieve kind. Ga nu maar gauw naar bed en slaap lekker." •Toen Molly in bed lag, schoten Groot moeders woerden haar weer te binnen. Haar alleen laten! Die lieve, oude vrouw, die meer <lan een moeder voor haar geweest was, al leen laten! 't Was te gek om er aan te den ken en met een glimlach op de lippen sliep zij in. Den volgenden dag liep Molly dadelijk na schooltijd naar het kerkhof, waar de man al bij ho hek cp haar stond te wachten* „!k dacht wel, dat je komen mocht," zei hij. „Ja, hier ben ik, mijnheer Thomas," ant woordde het kind ernstig. „Wijs me can den weg maar." •Molly liep \ooruit en keek telkens over haar schouder heen, of hij haar wel volgde. Ka een tijdje bleef ze bij een graf staan, dat Onder een schaduwrijken boom lag. Molly Wees inr t haar vingertje naar het opschrift. Hiep rust MAR7, vrouw van - THOMAS BENSON, Overleden in den ouderdom van 27 jaar. £jj ruste iii vrede. „Dit is Moeders graf," zei het kind en zij j iegde er de bloemen op, welke zij in haar hand hield. De vreemde man knielde naast haar neer en schikte ze zorgvuldig. „Waar stierf zij aan?" vroeg hij. „Grootmoeder zegt, dat zij aan een ge broken hart gestorven is," antwoordde het kind ernstig. „Dat is heel treurig, is het niet?" Haar metgezel scheen haar nauwelijks te hooren. ,Zij was een goede vrouw," zei hij. Toen herhaalde hij langzaam: 4 „Hier rust Mary, vrouw van Thomas Benson, overleden in den ouderdom van 27 jaar. Zij ruste in vrede." En zich plotseling weer tot het kind wen dend, ging hij voort: „Zorg, dat je opgroeit, zooals je moeder was, Molly." Zij schudde echter haar hoofdje. „Ik lijk heelemaal niet op Moeder," zei zij, „maar op Vader. Tom lijkt op Moeder." „Zoo, lijk jij op je vader?" „Ja, mijnheer Thomas, en dat is jammer genoeg." De man wandelde nu met het kind terug en keek haar oplettend aan. „Hoe weet je, dat je op je vader lijkt?" vroeg hij. „Grootmoeder zegt het." „En spreekt Grootmoeder altijd de waar heid?" „Natuurlijk." „Vertel me eens wat van haar." Molly's gezichtje straalde plotseling. „En zou u ook wat van Tom willen hoo ren?" vroeg zij glimlachend. „Ja, wèt graag." Het kind behoefde niet aangemoedigd te worden. Zij babbelde aan één stuk door. „En Tom komt tegen Kerstmis thuis," zei ze bij wijze van slot aan haar verhaal. „Zou u hem ook graag willen zien?" „Ja, heel graag." „U hoort graag wat van vreemden, is het niet?" vroeg zij „Niet van allemaal, maar met jou zou ik dolgraag goede vrienden willen zijn." „Ja, natuurlijk. Ik heb een hekel aan kib belen." „En je zegt, dat Grootmoeder hard werkt?" „Ja, veel te hard." „Geef haar dit dan en zeg haar, dat Tho mas haar dit zendt een kleine tegemoet koming." Hij nam twee blanke rijksdaalders uit zijn beurs en wilde die bet kind geven. Molly hield haar handen plotseling op den rug. „Grootmoeder neemt nooit geld aan, be halve als zij er voor gewerkt heeft," ant woordde zij. „Probeer haar oens te overreden, kind." „Wat moet ik dan zeggen?" „Zeg, dat Thomas het haar zendt en dat hij haar vriendelijk laat groeten." Molly herhaalde haar boodschap en knoopte de twee geldstukken in een punt van haar zakdoek. „Ik moet nu naar huis," zei zij. „Dag mijn heer Thomas." Zij stak haar handje uit en de vreemde man drukte het. Toen trippelde zij weg, in zich zelf neu riënd. Haar nieuwe vriend slaakte echter een diepen zucht. (Wordt vervolgd.) Ze dachten beiden aan hetzelfde: ze hadden j^sten help!" van een der verbaasde vrou- afgesproken, 's middags samen te gaan hen-wen. gelen! Niemand van de anderen mocht het! Wat kon die Jongste lekker op zijn han- weien, want zij wisten eenvplaatsjenou! den loopen! En kijk! Daar tilde de ander Een groote vacantle met een goed begin door G. J. VISSCHER. 't Was warm in school op dien laatsten Zaterdag morgen vóór de groote vacantie. Johan zat te tobben met een som. Vier had hij er af, maar die vijfde! Die kon hij maar niet krijgen, 't Was een som over het men gen van twee soorten wijn. Daar had hij al tijd moeite mee. Weer las hij van vooraf aan, misschien wel voor de twintigste maal. „Een wijnhandelaar mengt ondereen 80 Liter wijn van 75 cent de Liter en 70 Liter van 80 ct. Als hijKijkl De meester liep weer naar den thermometer. Dat had hij dien morgen al tweemaal gedaan. Hij vond het zeker ook warm. Eén ding was gelukkig! Om twaalf uur was 't uit. Dan waren ze lek ker voor drie weken vrij. Ja, maar nu die som! „Een wijnhandelaar „Boeken en schriften weg! Leesboeken voor!" riep de meester. Was 't nu al tijd? Johan had maar vier sommen af van de vijf. Piet, in de bank vóór hem, had ze alle vijf. Ja, maar dat was ook zoo'n baas in 't rekenen. Die had ze altijd allemaal af. Maar met taal kon Johan hem wel maken en bre ken. Johan mocht zijn opstel dikwijls voor lezen en Piet nooit. 't Was elf uur. Nu nog een uurtje lezen, en dan begon de vrijheidl „Geef de leesboeken door naar het pad! Eén!" zei de meester. Wat was dat? De meester ging voorlezen uit dat mooie dikke boek. Het lag al op de tafel. Wat fijnl Dat deed hij zeker, omdat de groote vacan tie begon. De meester was vast ook blij. Daar begon hij al. En Johan zette zich op zijn gemak, om toch maar geen woord te missen van dat mooie verhaal, waarvan zij de eerste helft al gehoord hadden. 't Was muisstil in de klas. De meester las volstrekt niet hard; dat was niet noodig, want allen waren vol aandacht, behalve Willem Brand. Die zat naar een vlieg te kij ken, die bij hem over de bank liep. Wat zag de meester rood! De druppeltjes stonden op zijn voorhoofd. En Johan luisterde en luisterde. Daar keek Piet, de rekenaar, even om. Hij en Jo han zagen elkaar met stralende ooeen aan, Ik zeg je niets meer! Ze praatten er met nie mand over, want anders kregen ze nog con currenten. Piet keek weer naar den meester en bei den volgden met aandacht de geschiedenis. Dat ging zoo een poos door. Plotseling klonk de bel. Was het nu al twaalf uur? Wel neen! 't Was nog maar half twaalf. „Kinderen!zei de meesier, „we eindigen vandaag wat vroeger. De wensch jullie alle maal een prettige vacantie." Sommigen hadden wel graag tot twaalf uur geluisterd, maar Johan en Piet vonden het zoo best. „Nu kunnen we voor het eten onze hen gels nog in orde brengen", zei Piet. „O zoo!" antwoordde Johan. En dicht naast elkaar liepen ze samen naar huis. Ze spraken af, dat ze elkaar na het eten om één uur zouden ontmoeten op het dorps plein. „Steek jij je mesje in je zak. De zal voor een eindje touw zorgen", zei Johan. „Best hoor!" zei Piet. „Haakjes heb ik ook genoeg." Met slag van éénen waren beiden present. Maar.... wat zagen zij daar aan den haven kant? In die haven, waar anders nooit een visch- je zat, waren wel een stuk of acht jongens aan 't hengelen. En ze schenen nog al schik te hebben ook. Kijkl Haalde die jon gen van den schoenmaker daar niet een mooien aal boven water? Al zijn dagen! Zij er heen! Hoe kwam het, dat er in de haven wat te vangen was? Dat kwam zoo. In de haven, die met de rivier in verbin ding stond, was ook eb en vloed. Het was op dat oogenblik laag water en het water was heel helder, zoodat de bodem duidelijk te zien was. Door de groote warmte had de aal het in de modder te benauwd gekregen en, hoewel ze dat anders bij dag nooit de den, nu hadden ze de koppen boven de modder uitgestoken. Van enkele zag men zells de grootste helft op de modder rusten. Andere staken alleen het spitse eind van den kop naar buiten. De jongens hadden hun dobber van hun vischtuig afgedaan. Vlug een worm aan den haak en dah laten zakken vlak voor den kop van het gewenschte aaltje. Het vischje beet toe en trok zich met zijn pröoi in de mod der terug. Even wachten en dan tjoep! De jongen had er weer een. Johan en Piet aarzelden geen oogenblik en gingen ook daar visschen. Dat was een aardige visscherijf Je zag de visch. Je hield ze den worm voor. Je zag de aal toehappen. Nog een oogenblik en hij was binnen. Gemakkelijker kon het niet. Dat was heel wat anders, dan dat je zoo'n half uur naar dien saaien dobber moest zitten kijken! Telkens werd er eentje opgehaald en som mige'jongens hadden werkelijk een aardig bakzoodje, toen er plotseling geroepen werd: „Een beer! Een beer!" Allen keken den weg op en ja, hoorl 't Was nog wel veraf, maar toch was het groep je gemakkelijk te kennen: een beer in 't midden, links en rechts een man en nog een paar honden. Zoo'n paar berenleiders wa ren in het dorp een wel niet onbekende, maar toch 'n zeldzame verschijning. Hoog stens twee maal in 't j$ar kreeg men hen te zien, maar de jongens vonden dat zoo interessant, dat zij zich er nooit in vergis ten, als zoo'n groepje maar eventjes heel in de verte te zien was. Er waren er, die dadelijk het snoer om den hengel rolden. Naar den beer gaan kij ken: dat was nog wat anders dan aaltjes vangen! Anderen hielden het visschen nog een poosje vol, maar toch niet lang meer; het water was ook langzamerhand een beet je troebel geworden. Allen liepen de beren leiders tegemoet, onderweg schreeuwend: „Een beer! Jongens, een beer!" Toen de mannen, door de schooljeugd omringd, op het dorp gekomen waren, vroe gen zij, waar de burgemeester woonde. Daar gingen zij eerst heen, om te vragen, of zij onder de boomen op het dorpsplein een voorstelling mochten geven. Zij kregen ver lof en daarop deden zij eerst een wandeling door het dorp, om de aandacht van de men- schen te trekken. De beer ging voorop. Dan de beide mannen. Eén van hen had het dunne, maar sterke kettinkje in de hand, dat aan den halsband van den beer vast zat. Achter hen liepen de twee honden, zoo netjes rechts en links, dat men duidelijk kon zieif, dat hun dit ook geleerd was. Af en toe zette één der mannen een trompet aan den mond en liet hij een paar tonen hooren, die wel niet zoo heel mooi en ook niet bij zonder zuiver'waren, maar toch troffen ze doel, want zelfs uit de achterkamers en kel ders kwamen de vrouwen aanloopen, om te zien, wat er toch te doen was. Toen zij weer op het plein kwamen, werd er tusschen de boomen een touw in t vier kant gespannen. Daarbinnen was het too- rieel, dat begrepen allen. De kinderen en ook eenige volwassenen, gingen achter het touw staan. Veel mannen waren er niet bij, want de meesten waren nog niet terug van hun veldarbeid. Verscheidene jongens hiel den een cent in de hand geklemd, die ze gauw aan moeder gevraagd hadden. I Er Werd een stukje karpet op den grond uitgespreid. De mannen trokken in een wip hun bovenkleeren uit en daar stonden ze beiden in rood en wit gestreept tricot. Dat vonden de jongens al prachtig. Daarop verrichtten zij eenige acrobatische toeren, waarbij de toeschouwers in adem- looze stilte toekeken. Af en toe hoorde men 'slechts een hèl yan de jongens, of //Srooi- hem met zijn tanden van den grond aan dat kleine riempje! Nu ging de één op zijn rug liggen. Hij stak zijn beenen in de hoogte en die andere.... wat ging hij nu doen?.... ja! Daar stond hij rechtovereind boven op de omhoog gehouden voeten van den ander! Dat was je toch wat! Daarop maakten zij een buiging voor „het publiek en één van de honden moest met het bakje in den bek rondgaan, om centen op te halen. Ze telden de ontvangst, 't Viel zeker niet tegen, want de oudste zei: „En nu, doames en heeren en jongelui, zullen we te peer in te poom loaten klim men." „Hoera!" riepen de jongens. „De beer gaat in den boom! Hoera!" En ja hoor! De één hield den ketting vast, waaraan hij nog een lang, dun touw gebon den had; de ander blies een wijsje op een klein fluitje, en daar ging Bruintje naar bo ven. Hij scheen er niet veel lust in te heb ben, want hij hield telkens op en dan keek hij naar zijn baas, alsof hij vroeg: „Is 't nog niet hoog genoeg?" Maar dan riep de baas: „Allo! Allo!" En dan schoof de beer weer een eindje naar boven. Vooral als de baas aan het touw rukte, gehoorzaamde hij da delijk. Dat boompje klimmen was wel aardig, maar het duurde niet lang. Weer ging het bakje rond. Daarop moest de beer vechten met de beide honden. De beer was gemuilkorfd en goed ook. Anders zou er van de honden niet veel overgebleven zijn, want al beten zij blijkbaar niet door, toch kon men aan het brommen van den beer hooren, dat zij hem wel eens pijn deden. Dan riepen de mannen dreigend „Pluto!", of „Hectorl" en dat was voldoende, om hen er aan te her inneren, dat het niet uit meenens ging. Zoo moesten zij dus den gemuilbanden beer nog helpen, hoewel hij zeker twintig maal zoo sterk was als die twee keffers. De omstanders genoten bepaald van al het moois en de jongens vooralf Maarde voorstelling liep ten einde. De kinderen hadden geen centen meer en de grooteren, die drie of vier, ja een enkele zelfs vijf centen hadden geofferd, vonden, dat het zoo genoeg was. De berenleiders begaven zich op weg naar een ander dorp. De kinderen liepen nog een eind mee, maar even buiten het dorp stond de ééne man stil en zei: „Kinde ren! Goat naar hois, anders wordt te peer kwoadl" Wat lachten de jongens; Maar ze keer den toch terug, joelend en schreeuwend: „Te peer gaat in te poom! Te peer gaat in te poom!" Ze hadden echt schik gehad dien middag. Eerst die wonderlijke vischpartij! Toen de beerl Ja, ja! De groote vacantie had zich goed ingezet! Van alles wat. De pijp op het slagveld. Blücher was een geweldig rooker en de pijp mocht in zijn mond nooit uitgaan. In oorlogsijtd moest er altijd een kist echte Gouwenaars meegenomen worden, ook in t vijandelijk land, en het opzicht daarover be rustte bij een „pijpenmeester", Gouwenaars zijn echter breekbare voorwerpen, vooral de stelen. Was er één steel gebroken, dan moesten alle andere pijpen dadelijk worden onderzocht. Als er aan een pijpekop nog maar een klein steeltje zat, dan dampte de oude vechtjas er dapper op los, maar als er een nieuwe veldslag stond geleverd te worden, dan werd er een nieuwe pijp- aan gewaagd. De pijpenmeester had geen ge- makkelijken dienst, gelijk uit het volgende moge blijken. Op den morgen van den bloe- digen slag bij Waterloo zat Blücher te paard en naast hem reed zijn pijpenmeester, de Mecklenburger Christiaan Hennemann. De laatste stak een pijp aan, deed een paar trekken en gaf haar toen aan den maar schalk. Die wou haar juist tusschen de tan den klemmen, toen vlak naast hem een ka nonskogel in den grond boorde. Paard en ruiter geraakten onder zand en grint en do pijpenmeester eveneens. De schimmel van Blücher sprong op zij en de pijp lag in stukken op den grond, zonder dat de eigc- naar maar een trekje had kunnen doen. Wat weerga, die beroerde lummelig raasde hij. De duivel zal jullie halenl Ik^ zal je leeren, den ouden Blücher de pijp uit den mond te schieten! Hennemann! Stop me 'n nieuwe pijp, steek ze aan en wacht op mer Met dezen ,uitroep ging de oude ijzervreter den vijand tegemoet. Maaz de Franschen hielden ditmaal stand en ga- ven hun posities niet spoedig prijs. Tot in den nacht duurde de bloedige strijd, naar de O. H. C. weet te vertellen. Na den slag ont moetten Blücher en Wellington elkaar. Het gesprek vlotte echter niet best; de hertog kende geen woord Duitsch, terwijl Blücher niets van het Engelsch wist Wel kende de Duitscher Fransch, maar ook in die taal kor de Engelschman slechts zwijgen. Er kwam een tolk aan te pas. De hertog vroeg den maarschalk hoe het dezen mogelijk was ge* weest 's ochtends zoo'n meesterlijken aanvai te doen. Blücher was geen vriend van veel woorden en zeide: Dat kan ik op de plaats zelve beter uitleggen, laat ons er eens heen rijden. Zoo gezegd zoo gedaan en weldra waren de ruiters op de plek, waar Blücher's pijp gebroken was. Maar wat was dat? Daar stond warempel nog de trouwe Mecklenbur ger. Het hoofd en één arm verbonden, rook te hij kalm een lange pijp. Sapperloot, dat is mijn Christiaan Hennemann, zeide Blü cher verbaasd. Kerel, wat zie je er uit! Wal doe je hier? De pijpenmeester keek zijn su perieur weinig vriendelijk aan, toen hij zei- de: Is u daar eindelijk? Den geheelen dag heb ik hier gestaan en gewacht; de eene pijp na de andere hebben de vervloekte Franschen me uit den mond geschoten. Eens heeft een kogel een lap vleesch uil mijn hoofd meegenomen en mijn eene vuisl zal ook wel weg wezen.„Dit is nou de laat ste pijp. Hij gaf bij deze woorden Blücher de brandende pijp. Deze stak haar dadelijk in den mond en rookte behaaglijk door. Toen wendde hij zich tot den standvastigen Hennemann en zeide troostend: Arme Chris tiaan, kerel, 't is waar, ik heb je lang laten wachten, maar zie je ze wouën vandaag ook niet gauw gaan loopenf Richard Leeuwenhart en Blcndel. De koning van Engeland, Richard Leen* wenhart, was niet alleen een dapper krijgs man, maar kon ook mooi zingen en maakte dikwijls zelf de wijs voor het een of ander nieuw liedje. Dit zou hem éénmaal van veel nut zijn. Toen Richard in 1192 uit het Heilige Land van een kruistocht terugkeerde, 'waa hij plotseling verdwenen. Zijn vaartuig had op de kust der Adriatische Zee schipbreuk geleden. Toen had de vorst zijn reis over land door Duitschland willen voortzetten, maar de aartshertog Leopold van Oostenrijk, met wien hij in Palestina meer dan eena twist had gehad, liet hem overvallen en in een afgelegen kasteel opsluiten. Zijn vrien den gisten de waarheid wel, maar zekerheid hadden zij niet. Zijn kapelmeester, die veel van zijn vorst hield, nam het pelgrimskleed aan, trok naar het Heilige Land en vandaar naar Duitsch land, terwijl hij overal in het geheim trachtte berichten in te winnen. Zoo kwam hij ook te Losemstein, waar hij hoorde* zeggen, dat een aanzienlijk gevangene op het kasteel zat, Blondel vermoedde, dat dit de persoon was, dien hij zocht, wandelde om het kasteel heen en bleef eindelijk bij een toren staan, waar van de vensters met ijzeren tralies waren voorzien. Toen begon hij het eerste couplet te zingen van één der door den koning ver vaardigde liedjes en Riohard Leeuwenhart maakte zich bekend door het zingen der vol gende coupletten. Nu wist Blondel genoeg. Hij keerde zo<* spoedig mogelijk naar Engeland terug om zijn ontdekking bekend te maken en het ge volg daarvan was, dat er onderhandelingen met den keizer werden aangeknoopt, die de invrijheidstelling van Richard ten gevolge hadden. Zwaar werk. Kleine kleuters aan het strand, ben je druk aan 't spitten, zeker maak je hier een kuil om straks in te zitten. Jantje schepthet zand is zwaar ja 't is een heel werkje zonder moeite heb je niets, Jantje, dat bemerk je. Zusje doet ook zóó haar best voor dat dat kleine diertje is het scheppen van het zand niet zoo'n erg plezier^». Weet je wat, jou kleuter klein, 't zal j'een handje helpen, zoek jij dan vast op het strand maar wat mooie schelpen. Strakjes is de kuil wel klaar; hè is me dat spitten I - kom, nu gaan we met elkaar knusjes er in zitten. Wie weet nu wat prettigs? jij? Wel, komaan dan, zusje 't kindje lacht en knikt van ja, geelt ons dan een kusje. HERMANNS.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1916 | | pagina 8