Qooi3 <k |)c(i§d- Hoe Hans een ferme jongen werd. Er vas eens een kleine jongen, <lic Hans heette. Zijn vader was gestorven en nu was hij alleen met zijn moeder. Eigenlijk was die moeder veel te goed en te toegevend voor een jongen als Hans, want de goede vrouw ge loofde alles wat het ventje haar wijsmaakte. Had llansje geen lust om zijn huiswerk te maken of zijn lessen te leeren, dan plaagde hij over hoofdpijn, een pijn, die de door en door gezonde jongen nog nooit liad gevoeld. Kwam er iets op tafel, waar Hansje niet van hield, dan had hij juist dien middag vrecselijke maagpijn, en niet voordat moeder een lekker schoteltje voor hem had gereed gemaakt, ver dween die pijn. Op school hield niemand van Hans; de onderwijzers wisten, dat hij vaak jokte en dat de hoofdpijn, die hij veinsde te hebben, heele- maal niet bestond, terwijl de jongens van zijn klas hem een gluiperd noemden en niet met hem wilden omgaan. Eens toen het met Hansje's jokken heel erg werd, riep één der onderwijzers hem na schooltijd, bij zich en zei: „Hoor eens, jongen, jij bent op den verkeerden weg. Je jokt ons allemaal wat voor met je pijnen. Jouw hoofd pijn heet gewoon huiswerkpijn, en dat is een lastige pijn! Daar zullen we eens een eind aan moeten maken 1 En luister nu eens goed. lederen keer, dat jij door hoofdpijn je huis werk niet hebt kunnen maken, maak je dit hier in het speeluur of na schooltijd, ver sla je?" „Ja, mijnheer," had Hans gezegd. Maar de bedreiging had niets geholpen. "Want had de knaap nu zijn huiswerk niet af, dan ging hij den volgenden dag gewoon niet naar school. Nu, dat was in het land, waar Hans woonde, al heel gemakkelijk. Daar bestond nog geen .schoolwet. Ieder die lust had bleef thuis, en sommige deugnieten liepen, zonder dat hun ouders er iets van wisten, het bosch in, dat aan het dorp grensde. Dat deed ook Hans, toen hij op zekeren avond, in plaats van zijn huiswerk te maken, weer geluierd had. „Ilans, als je straks naar school gaat, moet je even dat mandje met vruchten bij vrouw Jansen brengen," begon Hansje's moeder den volgenden morgen, toen ze met haar jongen aan het ontbijt zat. ,,'t Zijn wat kersen en aardbeien voor kleinen Wim. die zoo ziek is. Draag het mandje voorzichtig, hoor vent, want er liggen ook een paar eierkoeken in, en die kunnen zoo licht breken." „Hè, eierkoeken!" riep Hans en hij keek ver langend naar het mandje, dat op het buffet gereed stond. „Zal je het nu dadelijk brengen, Hans, en dan regelrecht naar school gaan?" vroeg moeder, toen Hans met de schoollasch op zijn rug én 't mandje aan den arm dé deur uit stapte. „Denk er aan, vent, dat hel lekkers voor een arm, ziek kereltje bestemd is, dat nooit iets bijzonders krijgt...' „Ja. moeder," zei Hans. Maar nauwelijks was hij een- straat verder, of hij opende het mandje, telde de kersen er uit en bekeek ze, •ook eens aan de aardbeien en mompelde: ,Zcs eierkoeken, een zak kersen en wat een massa aardbeien! Hè, als ik dat nu eens niet aan dien zieken jongen behoefde te brengen, maar alles zelf op kon eten? En daarna lui liggen in 't mos onder den bruinen beuk! Naar school ga 'k tóch niet. 'k Bedank er voor om strafwerk te maken in 't speeluur... 'k Eet liever -wat uit 't mandje..." Zoo liep Hans den weg naar het bosch in. Nu al naar vrouw Jansen te gaan, daaraan dacht hij. heelemaal niet. ..Dat kan ik straks ook wel doen", mompelde hij. toen hij zich in 't mos onder den bruinen beuk neerlegde met de schooltasch als hoofdkussen. „Eerst wil ik er ook eens van smullen en daarna is 't nog tijd genoeg. Zoo'n ziek kind is toch nooit zoo vroeg wakker... Hè, wat lig ik hier toch lek ker. En kijk daar zit een vink. Tjongen, zoo'n vink in een kooi, maar dan eerst blind maken," mompelde de wreede jongen. „En kijk, daar zie ik ook een eekhoorn! Juist één zooals ik thuis in mijn draaikooi heb! Wat zou 't leuk zijn er nog een bij te hebben...!" Zoo kijkende naar het vinkje, dat zijn liedje zong, en naar het eekhoorntje, dat een nootje at. vergat hij het mandje met lekkers, vergat zelfs zijn snoeplust, ja, hij vergat, dat hij in 't mos lag onder den kruinen beuk, want wat er nu met Hans gebeurde, was heel akelig en heel vreemd, 't Was, alsof hij op eens met spelden werd vastgeprikt. Niets kon hij meer bewegen, zijn armen niet, nóch zijn beenen en in zijn hoofd was het zoo vreemd en raar ook, dat kon hij niet veroeren. Hij wilde gil len en schreeuwen en van woede stampvoeten, zooals hij deed als hij zijn zin niet kreeg, maar ook dat kon hij niet, want geen ander geluid kon hij voortbrengen, dan een heel zacht Huisteren. „Prettig om zoo vastgeprikt te worden, hè Hans?" fluisterde een fijn stemmetje hem toe. Verschrikt keek Hans op en zag een mooicn, 'groolen vlinder om hem heen fladderen. Hij geleek erg veel op den vlinder, dien hij kort geleden met vier spelden aan den muur had vastgeprikt, dacht Hans. „Een prettig gevoel, hè Hans?" begon weer <!c vlinder. „Erg prettig hè, om zoo vastgeprikt te zitten, vooral als je gewend bent vrij en vrcolijk rond te loopen. Nu, dag Hans, veel 'genoegen hoorl" cn vroolijlc fladderde de vlin der heen. „Daar ligt de jongen, die mijn vrouwtje in de draaikooi heeft gestopH" riep de eekhoorn, •die r.og op den tak zat, een dikken meikever toe. Hij plaagt haar en zal haar wel dood- mailden in die altija draaiende kool." „Bindt hem een draad om zijn poot en hang hem dan met zijn kop naar beneden, juist zoo als hij eer.s mijn broertje deed," bromde de kever. „Maar vooral aan een sterken draad, flvant zoo'n jongen is zwaar..." „Neem mijn draad," riep een dikke, vette Bpin, en zij liet z!ch van den boomtak aan haar draad naar beneden zakken, zoodat ze terecht kwam juist op den neus van Hans. Hans, die een afschuw had van al wat spin heette, wist geen raad van angst, want hij lag hog altijd als vastgeprikt, geen arm, noch teen kon hij verroeren. Alleen kon hij fluister ren: „Ga weg, vieze spin; kom, ga weg van mijn neus..." De spin deed echter, alsof ze het gefluister niet hoorde, ze bleef kalm zitten en spon onderwijl een sterken draad voor den kever. Daar kwam zoemend een bijtje aan. „Hè, liè, wat heb ik van morgen hard gewerkt; wat heb ik veel kostelijken honing vergaard. En kijk me nu zoo'n luien jongen eens", zoemde het den kever toe. „En ik ruik iets lekkers! Zou het honig zijn?" „Neen, 't zijn eierkoeken met suiker be strooid en lekkere vruchten. Kijk, 't is alles In dat mandje," zei een groote, roode mier, die even van de eierkoeken gesnoept had. „Zoo, zoo, dan zullen we eens gaan smul len, vriend mier", zoemde het bijtje. „Wij, die niet zoo lui zijn als die jongen daar, mogen wel eens wat lekkers hebben van tijd tot tijd. Wij werken heel den langen zomer dag." „Waarom zijn jullie ook zoo dom?" fluister de Hans boos, „We zijn niet dom," antwoordde de mier. „Werken maakt gelukkig, en na hard werken is het prettig rusten. En nu heeft het werken ons hongerig gemaakt en daarom eten we straks de eierkoeken op." „Jullie blijft af," fluisterde Hans. Maar bij en mier deden alsof ze het niet hoorden. „Tjirp, tjirp," riep een spreeuw, die van het lekkers, dat in Hansje's mandje zat, had ge hoord. „Tjirp, tjirp, er zijn ook kersen, die zijn voor mij!" „En ik wil de aardbeien," zei een groote, slijmerige slak, die over Hansje's vingers kroop, en die hij nog veel griezeliger vond dan de spin, die nog altijd op zijn neus zat En nog erger werd het toen een heel mieren- leger tot vlak bij de ooren van Hans kroop. Ze hadden v{% de eierkoeken gehoord, die in 't mandje lagen en wilden gaan smullen. Maar nauwelijks hadden ze Hans gezien, of de aan voerder zei: „We zullen eerst dien hoozen knaap eens flink steken. Eens heeft hij de loopgraven onzer vrienden moedwillig ver woest en duizenden van hen gedood. Kom, laten we hem allen een prik geven..." Alle mieren gaven nu Hans een prik cn vielen toen op de eierkoeken aan. De spreeu wen aten van de kersen, de slak knabbelde op een dikke aardbei en het bijtje snoepte van alles. „Hier zijn wij ook nog", piepten een paar veldmuizen, die hun holletje onder het mandje hadden. En ook zij begonnen het mandje te plunderen en hielden niet op, voordat dit ge heel leeg was. „Jullie ziin akelige schrokken," fluisterde Ilans. „En als ik hier niet lag vastgeprikt, dan..." „Stil Hans, of we bijten je", piepte moeder muis. „Tjirp, tjirp", riepen de spreeuwen, „alle kersen zijn op." „Sar me niet," fluisterde Hans. „En je mandje is heelemaal leeg," piepten de muizen, hun baardjes likkend. „De slak is juist bezig met de laatste aardbei..." „Boe, boe, cn 't mandje neem ik," brulde een koe, die een wandelingetje door het bosch maakte, ,,'k Heb het noodig op het weiland. Daar brandt de zon zóó hevig op mijn kop, dat ik er hoofdpijn van krijg, zooals jij, als jo huiswerk moet maken." „Sar me loch niet zoo", fluisterde Hans weer. „Boe, boe, ik sar heelemaal niet," loeide de koe, en toen nam zij bet leege mandje, zette het op de horens cn draafde er mee naar het weiland terug. j ..Ach, nu is alles weg," fluisterde Hans. I „En zal je aan één poot opgehangen wor den," bromde de kever en hij nam den draad, dien de spin had gespannen. En juist wilde hij hem om Hansje's been winden, toen er een slok-oud vrouwtje, op haar stokje geleund, kwam aanstrompelen. „Wat is er gebeurd, Hans?" vroeg ze. ,,'k Lig hier op den grond vastgeprikt, als een vlinder aan den muur," fluisterde Hans. :„En die nare beesten aten mijn mandje leeg." j „Welk mandje, Hans?" „'t Mandje, dat de koe meenam," klaagde Hans. „Dat is erg jammer," zei het vrouwtje. „Maar wat lijk.je erg op mijn zoon! Die lag ook altijd zoo lui in 't gras in plaats van naar school te gaan. En toen hij eens een mandje lekkers naar een arm, ziek kind moest bren gen, deed hij dit niet. En leer Je braaf, jon gen, en maak je geregeld je huiswerk?" ,,'k Heb altijd hoofdpijn, als 'k huiswerk 'moet maken," fluisterde Hans. j „Juist als mijn zoon," zei het vrouwtje. „En eet je graag knollen of boonen?" I „Daar krijg ik maagpijn van," klaagde .Hans, ,,'k eet liever taart!" „Juist zooals mijn zoon," zei het vrouwtje en ze begon op eens vreeselijk te huilen. „Waarom huil Je?" vroeg Hans. ,,'k Huil om je moeder," snikte het vrouwtje. „En omdat jij eens zult worden, wat mijn zoon werd." „Wat werd die dan?" „Een domoor, omdat hij nooit heeft willen leeren, een luiaard, omdat hij niet wilde wer ken, cn... een dief, omdat hij, die altijd lekker wilde eten, geld stal om dat te lcoopen..." ,,'k Ben geen domoor, geen luiaard en geen dief." fluisterde Hans nijdig. „Dom en lui ben je al, Hans," zei het vrouw tje, „en als je zoo voortgaat wordt je misschien later ook nog wel een dief." Hans schrikte er van, toen het vrouwtje dit zei. „Wil je het poortrct van mijn zoon eens zien?" vroeg het vrouwtje. „Graag," zei Hans. „Maar dat hen ikl'i riep hij uit, toen hij het portret zag. „Ja, je lijkt op hem, Hans!" „En jij lijkt op mijn moeder," fluisterde Hans, het vrouwtje aanziende. „Alleen zie jo er zoo treurig uit." „Als jij je leven niet betert, zal je moeder er dra even treurig uilzien, Hans" snikte het vrouwtje. „Maar ik wil mijn leven beteren," zei Hans. „En zat ik nu niet vastgeprikt aan den grond, dan zou ik naar huis'gaan en moeder vertel len, wat er gebeurd Is. En 'k zou naar school I gaan en meester beloven, dat ik geregeld mijn I huiswerk zal maken. En nooit zal ik meer jokken, door te zeggen, dat ik hoofdpijn heb Pi maagpijn...,^ „Zou je dat werkelijk doen, Hans?" vroeg i het vrouwtje. „Ja, dat wil 'k", zei Hans. „En 'k zal ook geen dieren meer plagen. En", Ilans wilde nog meer. zeggen, maar daar kriebelde hem iels in 't oor, cn toen sprong hij op. Geluk kig, hij zat niet meer vastgeprikt, en naast hem stond zijn mandje nog heelemaal gevuld. „Was 't een droom, een vreeselijke droom?" vroeg hij zich af. „Nu, een droom of geen droom, ik zal mijn best doen om een fermen jongen te worden. Maar eerst wil ik het mandje aan vrouw Jansen brengen." Wat was de arme vrouw blij en wat smulde het zieke jongetje van het lekkers, dat Hans hem bracht. Hans keek er met genoegen naar. „Lekker?" vroeg hij. I 't Zieke ventje knikte tevreden. En toen vrouw Jansen Hans bedankte en hem een goeden jongen noemde, kreeg hij een vreese lijke kleur. Hij voelde zelf, dat hij nog lang niet goed was, doch hij hoopte het te worden. En hij -\verd het. Wel niet zoo op eens, maar hij kwam langzamerhand werkelijk op den goeden weg. Hij plaagde geen menschen en geen dieren meer, kreeg aan jokken en luieren het land en werd een eerlijke knaap. En flink en eerlijk bleef hij zijn leven lang en zoo werd de eens zoo luie en verwende joe gen de trots van zijn moeder, die op haar ouden dag niet treurig keek en niet schreide, zooals het oude vrouwtje, dat hij op dien vrecselijken morgen in zijn droom had gezien en dat zoo op haar geleek. Tante Joh. 'Timmy's spaarpot te geven. Hij begreep, dn^ zijn gastheer voor zich zelf geen belooning zou aannemen. Het speet hem dan ook oprecht? i dat hij niet meer geld bij zich had dan juiut voldoende was om naar .huis te reizen, waïfl hij was langer uitgebleven dan in zijn bedocw ling had gelegen. Gelukkig ontdekte hij echter nog een vei\( dwaalden gulden en hij was blij dien Timmj te kunnen geven. (Wordt -vervolgd.} Trouwe Vrienden. Naar het Engelsch van C. A. Mercer. Bewerkt- door C. H. HOOFDSTUK I. Jack, de schepershond, was Timmjr's trouwe kindermeid, speelkameraad en vr'end geweest sinds den dag, waarop hij het kind slapende in de verslijfde armen van zijn moeder ge vonden had, op een bed van blanke sneeuw. De-herder was er bij gekomen, aanvankelijk mecnende, dat Jack weer een schaap onder dc sneeuw op het spoor was, doch toen hij zag, wat het geval was, had hij zich over den jongen ontfermd en hem meegenomen naar zijn hutje in de duinen aan zee. Het wa$ een treurige geschiedenis, welke aan liet hekt kwam, toen naar de arme rei zigster en haar kind een onderzoek werd in gesteld. De vrouw was weduwe en toen zij voelde, dat haar krachten haar begaven, zoodat zij niet langer werken kon om in het onderhoud van zich zelve en haar tweejarig zoontje te voorzien, was zij op reis gegaan naar het dorp, waar de familie van haar man woonde. Zij waren tegen zijn huwelijk geweest en het was niet dan nadat de nood zeer dringend was geworden, dat de arme moeder ter wille van haar kind een beroep op hun edelmoedig heid wilde doen. Zij was een wees en had geen vrienden of vriendinnen, die haar hel pen konden. Teleurstellingen wachtten haar echter. Toen zij het afgelegen dorp eindelijk bereikt had, kwam zij tot de ontdekking, dat de oude menschen gestorven en de anderen, die zij zocht, naar het buitenland'vertrokken waren. Zij had slechts met groote moeite het geld voor de reis bij elkaar kunnen krijgen, zoo dat haar nu niets anders overbleef dan een toevlucht te zoeken in het dichtst-bij-zijnde armenhuis, totdat zij sterker zou zijn gewor den. Vóór zij dit echter bereikt had, was zij van uitputting gestorven. Iedereen dacht, dat de schaapherder het kind naar het weeshuis zou sturen; wat zou een allccn-wonCnd man als hij met een kind aanvangen? De man wilde daar echter niets van hooren. Hij leerde den kleinen Timmy hem Vader noemen, cn de jongen miste zijn eigen vader niet, zoolang hij bij hem was. Dit alles was r\p zeven jaar geleden voorge vallen, toen Jack nog een jonge hond was ja, het was zelfs al zoo'n tijd geleden, dat Timmy het zich niet meer herinnerde. Het hutje van den schaapherder, dat mid den in de duinen stond, mocht van buiten mis schien een verlaten oord schijnen het lag er heel eenzaam binnen brandde een khet- terend vuur en straalde Timmy's gezicht, toen Vader en Jack na hun dagtaak thuis kwamen. De herder droeg een lantaarn, want het was een donkere, mistige avond, zoodat zijn ruige jas even nat was, alsof het geregend had. Timmy nam zijn stok aan cn zette dien in een hoek, terwijl hij de lantaarn aan den muur hing. Toen liefkoosde hij Jack, Jack, die even blij scheen te wezen zijn baas te zien, als deze verheugd was het dier weer bij zich te weten, en dit duidelijk te kennen gaf. In de lange uren, die Timmy alleen thuis was hij mocht nog niet meegaan kon hij zoo naar zijn speelkameraad verlangen. Jack had groote, eerlijke oogen en bruin haar, met een witte borst en een dito pluim aan zijn staart. „Brave hond!" zei Timmy, „wat zouden wij beginnen, als jij eens wegliep?" „Dat zal Jack niet doen, hij is daarvoor veel te trouw," zei de herder, terwijl hij bezig wak de lamp aan te steken. De duinen waren niet alleen eenzaam, maar ook gevaarlijk in de nachten, dat er maan noch sterren aan den hemel prijkten. De lamp vóór het raam was een vriendelijke baken voor menig reiziger cn had reeds meer dan éénmaal iemand in veilige haven geleid. De herder bad Timmy. ziin êyondboJerbam gegeven en wilde juist aan de zijne beginnen, toen Jack opsprong van zijn plaats voor den haard, naar dc deur liep en luid blafte, alsof hij iemand, die zich buiten bevond, antwoord de. Jack was een verstandige hond en blafte niet zonder reden, zooals zijn meester dade- lijk begreep. Deze stond dan ool^ op, ging naar de deur en tuurde de duisternis in. Ilel duurde een tijd, vóórdat hij een nade rende figuur kon ondsrschei(jen. Weldra bleek het een schilder te zijn, die schetsen gemaakt had in de buurt en nu in den mist verdwaald was en reeds uren door de duinen doolde. „Ik was zoo blij, toen ik Je licht zag," zei hij, terwijl hij de warme woning binnentrad. „Ik was steeds bang, dat ik over den rand der klippen in zee zou vallen. Bovendien ben ik pas ziek geweest en zou een nacht in dc kou niet bepaald goed voor me zijn geweest." „U bent van harte welkom," antwoordde de herder, terwijl hij alles in het werk stelde om het den vreemdeling gemakkelijk te maken. Hij zelle hem het beste voor, wat hij in huis had en bracht zijn eigen kamertje voor hem in gereedheid. Hij zelf zou wel in den stoel bij den haard slapen, hoewel hij dit zijn gast natuurlijk niet liet merken. Het eenige andere bed in het hutje was dat, waarin Timmy sliep. „Kom baasje," zei de schilder, toen bij be merkte, dat de jongen hem verlegen aankeek, „bekijk dit maar eens." Bij deze woorden opende hij zijn schetsboek enjiet Timmy zulke mooie platen zien, dat deze heelemaal zijn ver legenheid vergat. „Dat is een aardige jongen van je," zei de jongen man tegen den herder. „Timmy doet zijn best een goede jongen te zijn," antwoordde de scheper bescheiden, want hij wilde het kind niet verwaand maken, „en in al de zeven jaren, dat hij hier is, is hij als een eigen zoon voor mij geweest, terwijl hij ook zielsveel van Jack houdt. Later zal ik u zijn geschiedenis wel eens vertellen, nu is het echter al meer dan bedtijd voor hem. Kom Timmy, zeg mijnheer goeden nacht." „Maar u hebt nog niet gelezen," bracht de jongen in het midden. „U kunt mij niet meer op mijn gemak stel len dan door mij als een ouden bekende te behandelen," zei de gast. Hierop opende Vader het versleten bijbeltje, terwijl Timmy vlak bij hem ging zitten, zooals hij eiken avond gewoon was. Het was het verhaal van den Goeden Her der, waarnaar Tommy luisterde; een onder werp, waarin hij veel belang stelde, omdat het sprak van het bedrijf, dat hij dagelijks zag. „De schapen hooren Zijn stem en Hij noemt ze bij hun naam en leidt ze... Hij gaat voor hen uit cn de schapen volgen Hem, want zij kennen Zijn stem... Ilc ben de Goede Herder..." Timmy sliep onmiddellijk, toen hij in zijn bed lag, dat achter in hel keukentje stond, zoodat hij zoo lang mogelijk van Vaders ge zelschap kon genieten: Da'arna vertelde de herder Timmy's geschie denis, waarnaar Jack met evenveel aandacht scheen te luisteren als de reiziger cn telkens met zijn staart kwispelde, als zijn naam ge noemd werd. Toen de schilder den volgenden morgen voor den dag kwam, was de herder reeds uit gegaan. Hij vond zijn ontbijt voor hem klaar staan, terwijl Timmy geduldig wachtte, of hij misschien nog een blik zou mogen werpen in het wondervolle boek, waarin de eigenaar tafereelen Tcon tooveren, zooveel hij maar wilde. Hierin werd hij echter teleurgesteld. Zoo dra de vreemdeling zijn ontbijt genuttigd had, nam hij zijn zaken bij elkaar en stond hij gereed om te vertrekken. „Het spijt me, dat ik je vader niet meer zien zal," zei hij. „Zeg hem dat en dat ik niet zal nalaten terug te komen om hem te bedanken voor het licht, dat hij voor het raam had gezet." Hij had niets liever gewild dan dat hij een gouden geldstuk fcjj ?ich gehad had om yooc Een zeventien jarige held. De kolonisten in Kentucky leidden fn 1776 en 1777 een onrustig en gevaarlijk leven.. Nu en dan werden hun versterkingen door talrijke benden Indianen aangevallen! ook gebeurde het dikwijls, dat zij in hinder< lagen vielen, die hun door listige vijandeif gelegd werden. Van hun paarden en kud< den beroofd, waren zij niet in staat hun ko- renvelden te bebouwen en daar zij geen ol slechts geringe versterkingen uit de andere provinciën ontvingen, die zelve met den oorlog tegen Engeland de handen vol hack den, nam het aantal kolonisten hoe langei hoe meer af, totdat hun de overste Bouman in Augustus van 1777 een honderd-tal Vir- giniërs aanvoerde. Intusschen waren hun worstelingen en ontberingen niet geheel zonder invloed op den gang van den oorlog. De zwakke, maai dapper verdedigde forten in Kentucky dien« den als schutsmuur voor de bedreigde gren- zen van Carolina en Virginië. Natuurlijk ont brak het niet aan heldhaftige daden, waar van ik er slechts één vermelden wil en die ons verteld wordt van den later tot generaal opgeklommen James Ray. Deze was destijds nog een jongen van 17 jaar en woonde te Harrodsburg, waar mei\ zulk gebrek aan levensmiddelen had, dat d$ hongersnood voor de deur stond. De bos- schen, die overvloed van wild bevatten, waren door de Indianen bezet en niemand durfde er derhalve een voet in te zetten. Onder deze omstandigheden besloot de jonge Ray een meer verwijderd jachtterrein op te sporen. Een kudde van veertig paar- den, die men naar het Westen gebracht had, was grootendeels in handen der Italianen gevallen; er bleef nog slechts één oud paard in het fort over, dat weliswaar trouw en sterk was, maar niet in staat een wedren met de snelvoetige kinderen dezer streken te ondernemen. Ray nam dit paard en reed eiken morgen voor zonsopgang uit, terwijl hij eerst langs den dalweg sloop, totdat hij ver genoeg weg was om veilig te kunnen jagen; dan schoot hij zijn wild en keerde 's nachts naar het fort terug. Zoo leefde de geheele bezetting eenige maanden lang van de stoute stroop tochten van dezen jongen. Oudere jongens, die hem trachtten na te volgen, werden door de Indianen gegrepen. Hij alleen zette mei heldhaftige opofferingen zijn zware onder neming voott en ontkwam als door een won der aan de gevaren, die hem van alle kan* ten omringden. Voor de Kleintjes. Een wedstrijd door C. H. Foei Jet, moet jij zoo huilen? Wat ben je toch weer stout I Eet liever eerst je pap op. Die wordt zoo veel te koud. Och kijk, je arme popje Ligt ook al op den grond, Met groote, bange oogen. En met een open mond. t Zeg Jet, ik vind je eig'lijk Toch wel een beetje dom, Want kijk, je zoute traantjes, Die vallen in de kom. Zal ik j'een handje helpen? Hè, "k proef er eerst eens van Maar Jet, wat is dèt lekker, 'k Vraag 't restje uit de pan. Ziezoo, nu met ons tweeën. Wie 'f eerste op heeft, Jef, 'k Geloof j ij gaat het winnen, Ja heusch, 't is opwèt pret

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1916 | | pagina 4