Qooi3 <k |)c(i§d-
Hoe Hans een ferme
jongen werd.
Er vas eens een kleine jongen, <lic Hans
heette. Zijn vader was gestorven en nu was
hij alleen met zijn moeder. Eigenlijk was die
moeder veel te goed en te toegevend voor een
jongen als Hans, want de goede vrouw ge
loofde alles wat het ventje haar wijsmaakte.
Had llansje geen lust om zijn huiswerk te
maken of zijn lessen te leeren, dan plaagde hij
over hoofdpijn, een pijn, die de door en door
gezonde jongen nog nooit liad gevoeld. Kwam
er iets op tafel, waar Hansje niet van hield,
dan had hij juist dien middag vrecselijke
maagpijn, en niet voordat moeder een lekker
schoteltje voor hem had gereed gemaakt, ver
dween die pijn.
Op school hield niemand van Hans; de
onderwijzers wisten, dat hij vaak jokte en dat
de hoofdpijn, die hij veinsde te hebben, heele-
maal niet bestond, terwijl de jongens van zijn
klas hem een gluiperd noemden en niet met
hem wilden omgaan.
Eens toen het met Hansje's jokken heel erg
werd, riep één der onderwijzers hem na
schooltijd, bij zich en zei: „Hoor eens, jongen,
jij bent op den verkeerden weg. Je jokt ons
allemaal wat voor met je pijnen. Jouw hoofd
pijn heet gewoon huiswerkpijn, en dat is een
lastige pijn! Daar zullen we eens een eind
aan moeten maken 1 En luister nu eens goed.
lederen keer, dat jij door hoofdpijn je huis
werk niet hebt kunnen maken, maak je dit
hier in het speeluur of na schooltijd, ver
sla je?"
„Ja, mijnheer," had Hans gezegd. Maar de
bedreiging had niets geholpen. "Want had de
knaap nu zijn huiswerk niet af, dan ging hij
den volgenden dag gewoon niet naar school.
Nu, dat was in het land, waar Hans woonde,
al heel gemakkelijk. Daar bestond nog geen
.schoolwet. Ieder die lust had bleef thuis, en
sommige deugnieten liepen, zonder dat hun
ouders er iets van wisten, het bosch in, dat
aan het dorp grensde. Dat deed ook Hans,
toen hij op zekeren avond, in plaats van zijn
huiswerk te maken, weer geluierd had.
„Ilans, als je straks naar school gaat, moet
je even dat mandje met vruchten bij vrouw
Jansen brengen," begon Hansje's moeder den
volgenden morgen, toen ze met haar jongen
aan het ontbijt zat. ,,'t Zijn wat kersen en
aardbeien voor kleinen Wim. die zoo ziek is.
Draag het mandje voorzichtig, hoor vent,
want er liggen ook een paar eierkoeken in, en
die kunnen zoo licht breken."
„Hè, eierkoeken!" riep Hans en hij keek ver
langend naar het mandje, dat op het buffet
gereed stond.
„Zal je het nu dadelijk brengen, Hans, en
dan regelrecht naar school gaan?" vroeg
moeder, toen Hans met de schoollasch op zijn
rug én 't mandje aan den arm dé deur uit
stapte. „Denk er aan, vent, dat hel lekkers
voor een arm, ziek kereltje bestemd is, dat
nooit iets bijzonders krijgt...'
„Ja. moeder," zei Hans. Maar nauwelijks
was hij een- straat verder, of hij opende het
mandje, telde de kersen er uit en bekeek ze,
•ook eens aan de aardbeien en mompelde:
,Zcs eierkoeken, een zak kersen en wat een
massa aardbeien! Hè, als ik dat nu eens niet
aan dien zieken jongen behoefde te brengen,
maar alles zelf op kon eten? En daarna lui
liggen in 't mos onder den bruinen beuk! Naar
school ga 'k tóch niet. 'k Bedank er voor om
strafwerk te maken in 't speeluur... 'k Eet
liever -wat uit 't mandje..."
Zoo liep Hans den weg naar het bosch in.
Nu al naar vrouw Jansen te gaan, daaraan
dacht hij. heelemaal niet. ..Dat kan ik straks ook
wel doen", mompelde hij. toen hij zich in 't
mos onder den bruinen beuk neerlegde met
de schooltasch als hoofdkussen. „Eerst wil
ik er ook eens van smullen en daarna is 't nog
tijd genoeg. Zoo'n ziek kind is toch nooit zoo
vroeg wakker... Hè, wat lig ik hier toch lek
ker. En kijk daar zit een vink. Tjongen, zoo'n
vink in een kooi, maar dan eerst blind
maken," mompelde de wreede jongen. „En
kijk, daar zie ik ook een eekhoorn! Juist één
zooals ik thuis in mijn draaikooi heb! Wat
zou 't leuk zijn er nog een bij te hebben...!"
Zoo kijkende naar het vinkje, dat zijn liedje
zong, en naar het eekhoorntje, dat een nootje
at. vergat hij het mandje met lekkers, vergat
zelfs zijn snoeplust, ja, hij vergat, dat hij in
't mos lag onder den kruinen beuk, want wat
er nu met Hans gebeurde, was heel akelig en
heel vreemd, 't Was, alsof hij op eens met
spelden werd vastgeprikt. Niets kon hij meer
bewegen, zijn armen niet, nóch zijn beenen
en in zijn hoofd was het zoo vreemd en raar
ook, dat kon hij niet veroeren. Hij wilde gil
len en schreeuwen en van woede stampvoeten,
zooals hij deed als hij zijn zin niet kreeg, maar
ook dat kon hij niet, want geen ander geluid
kon hij voortbrengen, dan een heel zacht
Huisteren.
„Prettig om zoo vastgeprikt te worden, hè
Hans?" fluisterde een fijn stemmetje hem toe.
Verschrikt keek Hans op en zag een mooicn,
'groolen vlinder om hem heen fladderen. Hij
geleek erg veel op den vlinder, dien hij kort
geleden met vier spelden aan den muur had
vastgeprikt, dacht Hans.
„Een prettig gevoel, hè Hans?" begon weer
<!c vlinder. „Erg prettig hè, om zoo vastgeprikt
te zitten, vooral als je gewend bent vrij en
vrcolijk rond te loopen. Nu, dag Hans, veel
'genoegen hoorl" cn vroolijlc fladderde de vlin
der heen.
„Daar ligt de jongen, die mijn vrouwtje in
de draaikooi heeft gestopH" riep de eekhoorn,
•die r.og op den tak zat, een dikken meikever
toe. Hij plaagt haar en zal haar wel dood-
mailden in die altija draaiende kool."
„Bindt hem een draad om zijn poot en hang
hem dan met zijn kop naar beneden, juist zoo
als hij eer.s mijn broertje deed," bromde de
kever. „Maar vooral aan een sterken draad,
flvant zoo'n jongen is zwaar..."
„Neem mijn draad," riep een dikke, vette
Bpin, en zij liet z!ch van den boomtak aan
haar draad naar beneden zakken, zoodat ze
terecht kwam juist op den neus van Hans.
Hans, die een afschuw had van al wat spin
heette, wist geen raad van angst, want hij lag
hog altijd als vastgeprikt, geen arm, noch
teen kon hij verroeren. Alleen kon hij fluister
ren: „Ga weg, vieze spin; kom, ga weg van
mijn neus..."
De spin deed echter, alsof ze het gefluister
niet hoorde, ze bleef kalm zitten en spon
onderwijl een sterken draad voor den kever.
Daar kwam zoemend een bijtje aan. „Hè,
liè, wat heb ik van morgen hard gewerkt; wat
heb ik veel kostelijken honing vergaard. En
kijk me nu zoo'n luien jongen eens", zoemde
het den kever toe. „En ik ruik iets lekkers! Zou
het honig zijn?"
„Neen, 't zijn eierkoeken met suiker be
strooid en lekkere vruchten. Kijk, 't is alles
In dat mandje," zei een groote, roode mier,
die even van de eierkoeken gesnoept had.
„Zoo, zoo, dan zullen we eens gaan smul
len, vriend mier", zoemde het bijtje. „Wij,
die niet zoo lui zijn als die jongen daar,
mogen wel eens wat lekkers hebben van tijd
tot tijd. Wij werken heel den langen zomer
dag."
„Waarom zijn jullie ook zoo dom?" fluister
de Hans boos,
„We zijn niet dom," antwoordde de mier.
„Werken maakt gelukkig, en na hard werken
is het prettig rusten. En nu heeft het werken
ons hongerig gemaakt en daarom eten we
straks de eierkoeken op."
„Jullie blijft af," fluisterde Hans. Maar
bij en mier deden alsof ze het niet hoorden.
„Tjirp, tjirp," riep een spreeuw, die van het
lekkers, dat in Hansje's mandje zat, had ge
hoord. „Tjirp, tjirp, er zijn ook kersen, die zijn
voor mij!"
„En ik wil de aardbeien," zei een groote,
slijmerige slak, die over Hansje's vingers
kroop, en die hij nog veel griezeliger vond dan
de spin, die nog altijd op zijn neus zat
En nog erger werd het toen een heel mieren-
leger tot vlak bij de ooren van Hans kroop.
Ze hadden v{% de eierkoeken gehoord, die in
't mandje lagen en wilden gaan smullen. Maar
nauwelijks hadden ze Hans gezien, of de aan
voerder zei: „We zullen eerst dien hoozen
knaap eens flink steken. Eens heeft hij de
loopgraven onzer vrienden moedwillig ver
woest en duizenden van hen gedood. Kom,
laten we hem allen een prik geven..."
Alle mieren gaven nu Hans een prik cn
vielen toen op de eierkoeken aan. De spreeu
wen aten van de kersen, de slak knabbelde op
een dikke aardbei en het bijtje snoepte van
alles.
„Hier zijn wij ook nog", piepten een paar
veldmuizen, die hun holletje onder het mandje
hadden. En ook zij begonnen het mandje te
plunderen en hielden niet op, voordat dit ge
heel leeg was.
„Jullie ziin akelige schrokken," fluisterde
Ilans. „En als ik hier niet lag vastgeprikt,
dan..."
„Stil Hans, of we bijten je", piepte moeder
muis.
„Tjirp, tjirp", riepen de spreeuwen, „alle
kersen zijn op."
„Sar me niet," fluisterde Hans.
„En je mandje is heelemaal leeg," piepten
de muizen, hun baardjes likkend. „De slak is
juist bezig met de laatste aardbei..."
„Boe, boe, cn 't mandje neem ik," brulde
een koe, die een wandelingetje door het bosch
maakte, ,,'k Heb het noodig op het weiland.
Daar brandt de zon zóó hevig op mijn kop,
dat ik er hoofdpijn van krijg, zooals jij, als jo
huiswerk moet maken."
„Sar me loch niet zoo", fluisterde Hans
weer.
„Boe, boe, ik sar heelemaal niet," loeide de
koe, en toen nam zij bet leege mandje, zette
het op de horens cn draafde er mee naar het
weiland terug.
j ..Ach, nu is alles weg," fluisterde Hans.
I „En zal je aan één poot opgehangen wor
den," bromde de kever en hij nam den draad,
dien de spin had gespannen. En juist wilde hij
hem om Hansje's been winden, toen er een
slok-oud vrouwtje, op haar stokje geleund,
kwam aanstrompelen. „Wat is er gebeurd,
Hans?" vroeg ze.
,,'k Lig hier op den grond vastgeprikt, als
een vlinder aan den muur," fluisterde Hans.
:„En die nare beesten aten mijn mandje leeg."
j „Welk mandje, Hans?"
„'t Mandje, dat de koe meenam," klaagde
Hans.
„Dat is erg jammer," zei het vrouwtje.
„Maar wat lijk.je erg op mijn zoon! Die lag
ook altijd zoo lui in 't gras in plaats van naar
school te gaan. En toen hij eens een mandje
lekkers naar een arm, ziek kind moest bren
gen, deed hij dit niet. En leer Je braaf, jon
gen, en maak je geregeld je huiswerk?"
,,'k Heb altijd hoofdpijn, als 'k huiswerk
'moet maken," fluisterde Hans.
j „Juist als mijn zoon," zei het vrouwtje. „En
eet je graag knollen of boonen?"
I „Daar krijg ik maagpijn van," klaagde
.Hans, ,,'k eet liever taart!"
„Juist zooals mijn zoon," zei het vrouwtje
en ze begon op eens vreeselijk te huilen.
„Waarom huil Je?" vroeg Hans.
,,'k Huil om je moeder," snikte het vrouwtje.
„En omdat jij eens zult worden, wat mijn zoon
werd."
„Wat werd die dan?"
„Een domoor, omdat hij nooit heeft willen
leeren, een luiaard, omdat hij niet wilde wer
ken, cn... een dief, omdat hij, die altijd lekker
wilde eten, geld stal om dat te lcoopen..."
,,'k Ben geen domoor, geen luiaard en geen
dief." fluisterde Hans nijdig.
„Dom en lui ben je al, Hans," zei het vrouw
tje, „en als je zoo voortgaat wordt je misschien
later ook nog wel een dief."
Hans schrikte er van, toen het vrouwtje dit
zei.
„Wil je het poortrct van mijn zoon eens
zien?" vroeg het vrouwtje.
„Graag," zei Hans. „Maar dat hen ikl'i riep
hij uit, toen hij het portret zag.
„Ja, je lijkt op hem, Hans!"
„En jij lijkt op mijn moeder," fluisterde
Hans, het vrouwtje aanziende. „Alleen zie jo
er zoo treurig uit."
„Als jij je leven niet betert, zal je moeder er
dra even treurig uilzien, Hans" snikte het
vrouwtje.
„Maar ik wil mijn leven beteren," zei Hans.
„En zat ik nu niet vastgeprikt aan den grond,
dan zou ik naar huis'gaan en moeder vertel
len, wat er gebeurd Is. En 'k zou naar school
I gaan en meester beloven, dat ik geregeld mijn
I huiswerk zal maken. En nooit zal ik meer
jokken, door te zeggen, dat ik hoofdpijn heb
Pi maagpijn...,^
„Zou je dat werkelijk doen, Hans?" vroeg
i het vrouwtje.
„Ja, dat wil 'k", zei Hans. „En 'k zal ook
geen dieren meer plagen. En", Ilans wilde
nog meer. zeggen, maar daar kriebelde hem
iels in 't oor, cn toen sprong hij op. Geluk
kig, hij zat niet meer vastgeprikt, en naast
hem stond zijn mandje nog heelemaal gevuld.
„Was 't een droom, een vreeselijke droom?"
vroeg hij zich af. „Nu, een droom of geen
droom, ik zal mijn best doen om een fermen
jongen te worden. Maar eerst wil ik het
mandje aan vrouw Jansen brengen."
Wat was de arme vrouw blij en wat smulde
het zieke jongetje van het lekkers, dat Hans
hem bracht. Hans keek er met genoegen naar.
„Lekker?" vroeg hij.
I 't Zieke ventje knikte tevreden. En toen
vrouw Jansen Hans bedankte en hem een
goeden jongen noemde, kreeg hij een vreese
lijke kleur. Hij voelde zelf, dat hij nog lang
niet goed was, doch hij hoopte het te worden.
En hij -\verd het. Wel niet zoo op eens, maar
hij kwam langzamerhand werkelijk op den
goeden weg. Hij plaagde geen menschen en
geen dieren meer, kreeg aan jokken en
luieren het land en werd een eerlijke knaap.
En flink en eerlijk bleef hij zijn leven lang en
zoo werd de eens zoo luie en verwende joe
gen de trots van zijn moeder, die op haar
ouden dag niet treurig keek en niet schreide,
zooals het oude vrouwtje, dat hij op dien
vrecselijken morgen in zijn droom had gezien
en dat zoo op haar geleek.
Tante Joh.
'Timmy's spaarpot te geven. Hij begreep, dn^
zijn gastheer voor zich zelf geen belooning zou
aannemen. Het speet hem dan ook oprecht?
i dat hij niet meer geld bij zich had dan juiut
voldoende was om naar .huis te reizen, waïfl
hij was langer uitgebleven dan in zijn bedocw
ling had gelegen.
Gelukkig ontdekte hij echter nog een vei\(
dwaalden gulden en hij was blij dien Timmj
te kunnen geven.
(Wordt -vervolgd.}
Trouwe Vrienden.
Naar het Engelsch van C. A. Mercer.
Bewerkt- door C. H.
HOOFDSTUK I.
Jack, de schepershond, was Timmjr's trouwe
kindermeid, speelkameraad en vr'end geweest
sinds den dag, waarop hij het kind slapende
in de verslijfde armen van zijn moeder ge
vonden had, op een bed van blanke sneeuw.
De-herder was er bij gekomen, aanvankelijk
mecnende, dat Jack weer een schaap onder dc
sneeuw op het spoor was, doch toen hij zag,
wat het geval was, had hij zich over den
jongen ontfermd en hem meegenomen naar
zijn hutje in de duinen aan zee.
Het wa$ een treurige geschiedenis, welke
aan liet hekt kwam, toen naar de arme rei
zigster en haar kind een onderzoek werd in
gesteld.
De vrouw was weduwe en toen zij voelde,
dat haar krachten haar begaven, zoodat zij
niet langer werken kon om in het onderhoud
van zich zelve en haar tweejarig zoontje te
voorzien, was zij op reis gegaan naar het
dorp, waar de familie van haar man woonde.
Zij waren tegen zijn huwelijk geweest en het
was niet dan nadat de nood zeer dringend
was geworden, dat de arme moeder ter wille
van haar kind een beroep op hun edelmoedig
heid wilde doen. Zij was een wees en had
geen vrienden of vriendinnen, die haar hel
pen konden.
Teleurstellingen wachtten haar echter. Toen
zij het afgelegen dorp eindelijk bereikt had,
kwam zij tot de ontdekking, dat de oude
menschen gestorven en de anderen, die zij
zocht, naar het buitenland'vertrokken waren.
Zij had slechts met groote moeite het geld
voor de reis bij elkaar kunnen krijgen, zoo
dat haar nu niets anders overbleef dan een
toevlucht te zoeken in het dichtst-bij-zijnde
armenhuis, totdat zij sterker zou zijn gewor
den. Vóór zij dit echter bereikt had, was zij
van uitputting gestorven.
Iedereen dacht, dat de schaapherder het
kind naar het weeshuis zou sturen; wat zou
een allccn-wonCnd man als hij met een kind
aanvangen? De man wilde daar echter niets
van hooren.
Hij leerde den kleinen Timmy hem Vader
noemen, cn de jongen miste zijn eigen vader
niet, zoolang hij bij hem was.
Dit alles was r\p zeven jaar geleden voorge
vallen, toen Jack nog een jonge hond was
ja, het was zelfs al zoo'n tijd geleden, dat
Timmy het zich niet meer herinnerde.
Het hutje van den schaapherder, dat mid
den in de duinen stond, mocht van buiten mis
schien een verlaten oord schijnen het lag
er heel eenzaam binnen brandde een khet-
terend vuur en straalde Timmy's gezicht, toen
Vader en Jack na hun dagtaak thuis kwamen.
De herder droeg een lantaarn, want het
was een donkere, mistige avond, zoodat zijn
ruige jas even nat was, alsof het geregend
had.
Timmy nam zijn stok aan cn zette dien in
een hoek, terwijl hij de lantaarn aan den
muur hing. Toen liefkoosde hij Jack, Jack,
die even blij scheen te wezen zijn baas te
zien, als deze verheugd was het dier weer bij
zich te weten, en dit duidelijk te kennen gaf.
In de lange uren, die Timmy alleen thuis was
hij mocht nog niet meegaan kon hij zoo
naar zijn speelkameraad verlangen.
Jack had groote, eerlijke oogen en bruin
haar, met een witte borst en een dito pluim
aan zijn staart.
„Brave hond!" zei Timmy, „wat zouden wij
beginnen, als jij eens wegliep?"
„Dat zal Jack niet doen, hij is daarvoor veel
te trouw," zei de herder, terwijl hij bezig
wak de lamp aan te steken.
De duinen waren niet alleen eenzaam, maar
ook gevaarlijk in de nachten, dat er maan
noch sterren aan den hemel prijkten. De lamp
vóór het raam was een vriendelijke baken
voor menig reiziger cn had reeds meer dan
éénmaal iemand in veilige haven geleid.
De herder bad Timmy. ziin êyondboJerbam
gegeven en wilde juist aan de zijne beginnen,
toen Jack opsprong van zijn plaats voor den
haard, naar dc deur liep en luid blafte, alsof
hij iemand, die zich buiten bevond, antwoord
de.
Jack was een verstandige hond en blafte
niet zonder reden, zooals zijn meester dade-
lijk begreep. Deze stond dan ool^ op, ging
naar de deur en tuurde de duisternis in.
Ilel duurde een tijd, vóórdat hij een nade
rende figuur kon ondsrschei(jen. Weldra bleek
het een schilder te zijn, die schetsen gemaakt
had in de buurt en nu in den mist verdwaald
was en reeds uren door de duinen doolde.
„Ik was zoo blij, toen ik Je licht zag," zei hij,
terwijl hij de warme woning binnentrad. „Ik
was steeds bang, dat ik over den rand der
klippen in zee zou vallen. Bovendien ben ik
pas ziek geweest en zou een nacht in dc kou
niet bepaald goed voor me zijn geweest."
„U bent van harte welkom," antwoordde de
herder, terwijl hij alles in het werk stelde om
het den vreemdeling gemakkelijk te maken.
Hij zelle hem het beste voor, wat hij in huis
had en bracht zijn eigen kamertje voor hem
in gereedheid. Hij zelf zou wel in den stoel
bij den haard slapen, hoewel hij dit zijn gast
natuurlijk niet liet merken. Het eenige andere
bed in het hutje was dat, waarin Timmy
sliep.
„Kom baasje," zei de schilder, toen bij be
merkte, dat de jongen hem verlegen aankeek,
„bekijk dit maar eens." Bij deze woorden
opende hij zijn schetsboek enjiet Timmy zulke
mooie platen zien, dat deze heelemaal zijn ver
legenheid vergat.
„Dat is een aardige jongen van je," zei de
jongen man tegen den herder.
„Timmy doet zijn best een goede jongen te
zijn," antwoordde de scheper bescheiden,
want hij wilde het kind niet verwaand maken,
„en in al de zeven jaren, dat hij hier is, is hij
als een eigen zoon voor mij geweest, terwijl hij
ook zielsveel van Jack houdt. Later zal ik u
zijn geschiedenis wel eens vertellen, nu is het
echter al meer dan bedtijd voor hem. Kom
Timmy, zeg mijnheer goeden nacht."
„Maar u hebt nog niet gelezen," bracht de
jongen in het midden.
„U kunt mij niet meer op mijn gemak stel
len dan door mij als een ouden bekende te
behandelen," zei de gast.
Hierop opende Vader het versleten bijbeltje,
terwijl Timmy vlak bij hem ging zitten, zooals
hij eiken avond gewoon was.
Het was het verhaal van den Goeden Her
der, waarnaar Tommy luisterde; een onder
werp, waarin hij veel belang stelde, omdat
het sprak van het bedrijf, dat hij dagelijks zag.
„De schapen hooren Zijn stem en Hij noemt
ze bij hun naam en leidt ze... Hij gaat voor
hen uit cn de schapen volgen Hem, want zij
kennen Zijn stem... Ilc ben de Goede Herder..."
Timmy sliep onmiddellijk, toen hij in zijn
bed lag, dat achter in hel keukentje stond,
zoodat hij zoo lang mogelijk van Vaders ge
zelschap kon genieten:
Da'arna vertelde de herder Timmy's geschie
denis, waarnaar Jack met evenveel aandacht
scheen te luisteren als de reiziger cn telkens
met zijn staart kwispelde, als zijn naam ge
noemd werd.
Toen de schilder den volgenden morgen
voor den dag kwam, was de herder reeds uit
gegaan. Hij vond zijn ontbijt voor hem klaar
staan, terwijl Timmy geduldig wachtte, of hij
misschien nog een blik zou mogen werpen in
het wondervolle boek, waarin de eigenaar
tafereelen Tcon tooveren, zooveel hij maar
wilde.
Hierin werd hij echter teleurgesteld. Zoo
dra de vreemdeling zijn ontbijt genuttigd
had, nam hij zijn zaken bij elkaar en stond hij
gereed om te vertrekken.
„Het spijt me, dat ik je vader niet meer zien
zal," zei hij. „Zeg hem dat en dat ik niet zal
nalaten terug te komen om hem te bedanken
voor het licht, dat hij voor het raam had
gezet."
Hij had niets liever gewild dan dat hij een
gouden geldstuk fcjj ?ich gehad had om yooc
Een zeventien jarige held.
De kolonisten in Kentucky leidden fn
1776 en 1777 een onrustig en gevaarlijk
leven.. Nu en dan werden hun versterkingen
door talrijke benden Indianen aangevallen!
ook gebeurde het dikwijls, dat zij in hinder<
lagen vielen, die hun door listige vijandeif
gelegd werden. Van hun paarden en kud<
den beroofd, waren zij niet in staat hun ko-
renvelden te bebouwen en daar zij geen ol
slechts geringe versterkingen uit de andere
provinciën ontvingen, die zelve met den
oorlog tegen Engeland de handen vol hack
den, nam het aantal kolonisten hoe langei
hoe meer af, totdat hun de overste Bouman
in Augustus van 1777 een honderd-tal Vir-
giniërs aanvoerde.
Intusschen waren hun worstelingen en
ontberingen niet geheel zonder invloed op
den gang van den oorlog. De zwakke, maai
dapper verdedigde forten in Kentucky dien«
den als schutsmuur voor de bedreigde gren-
zen van Carolina en Virginië. Natuurlijk ont
brak het niet aan heldhaftige daden, waar
van ik er slechts één vermelden wil en die
ons verteld wordt van den later tot generaal
opgeklommen James Ray.
Deze was destijds nog een jongen van 17
jaar en woonde te Harrodsburg, waar mei\
zulk gebrek aan levensmiddelen had, dat d$
hongersnood voor de deur stond. De bos-
schen, die overvloed van wild bevatten,
waren door de Indianen bezet en niemand
durfde er derhalve een voet in te zetten.
Onder deze omstandigheden besloot de
jonge Ray een meer verwijderd jachtterrein
op te sporen. Een kudde van veertig paar-
den, die men naar het Westen gebracht had,
was grootendeels in handen der Italianen
gevallen; er bleef nog slechts één oud paard
in het fort over, dat weliswaar trouw en
sterk was, maar niet in staat een wedren
met de snelvoetige kinderen dezer streken
te ondernemen.
Ray nam dit paard en reed eiken morgen
voor zonsopgang uit, terwijl hij eerst langs
den dalweg sloop, totdat hij ver genoeg weg
was om veilig te kunnen jagen; dan schoot
hij zijn wild en keerde 's nachts naar het fort
terug. Zoo leefde de geheele bezetting
eenige maanden lang van de stoute stroop
tochten van dezen jongen. Oudere jongens,
die hem trachtten na te volgen, werden door
de Indianen gegrepen. Hij alleen zette mei
heldhaftige opofferingen zijn zware onder
neming voott en ontkwam als door een won
der aan de gevaren, die hem van alle kan*
ten omringden.
Voor de Kleintjes.
Een wedstrijd
door C. H.
Foei Jet, moet jij zoo huilen?
Wat ben je toch weer stout I
Eet liever eerst je pap op.
Die wordt zoo veel te koud.
Och kijk, je arme popje
Ligt ook al op den grond,
Met groote, bange oogen.
En met een open mond.
t
Zeg Jet, ik vind je eig'lijk
Toch wel een beetje dom,
Want kijk, je zoute traantjes,
Die vallen in de kom.
Zal ik j'een handje helpen?
Hè, "k proef er eerst eens van
Maar Jet, wat is dèt lekker,
'k Vraag 't restje uit de pan.
Ziezoo, nu met ons tweeën.
Wie 'f eerste op heeft, Jef,
'k Geloof j ij gaat het winnen,
Ja heusch, 't is opwèt pret