Qooi3 ck Wie w»s de schuldige? Naar licl Engclsch Jennie C li a p p e 11. Vrij bewerkt door C. H HOOFDSTUK I. ..Bravo, Mervijn! Bravo Phil! Haal op, Holme! Je wint het nog. Volhouden Phillie! De jongsle wint hét; ïlolme blijft achter! Hoera, Phil!'' Dit -waren de verschillende uitroepen, welke van dc lippen van een half dozijn school jongens klonken, die der wedloop tusschen Plii 1 Mervijn en Rob liolmc gadesloegen. Zij holden over den weg, de jassen uit. de petten in geen velden of wegen te zien en de wind door hun kruTlcn waaiend. De kleinste der tWAc. vlug als een jachthond, was zijn lnng- hecnigen makker al dadelijk een eind vóór, ofschoon hij een voorsprong van tien pas, welke hem als jongste toegestaan werd, met beslistheid van de hand gewezen had. Voorbij den tol holden zij in een stofwolk voort, aan geblaft door het hondje van den tolbaas, de brug over, den hoek om, hel zwarte laantje door Phil Mervijn nog steeds de voorste, totdat zij even na elkaar buiten adem tegen het bruingeverfde hek van dokter Holme's tuin leunden. Welk een tegenstelling vormden deze twee jongens 1 Rob, die eigenlijk Robert heette, een groole, stevige baas van dertien, met helder blauwe oogen zoo blauw, zei zijn zusje, als een porccleinen kopje krullend, kastanje bruin haar en een kleur, die gewoonlijk frisch was te noemen, hoewel hij er nu uitzag als een gekookte biet. Phil Mervijn, een tengere jongen, die twee jaar jonger was, had een bruine tint en groote donkere oogen ooge» met een wonderlijken gloed en die door don kere oogharen overschaduwd werden. Terwijl de andere jongens om het tweetal heen stonden, ging de met kamperfoelie be groeide deur van het huis open en riep een heldere, vroolijke meisjesslem: „Komen jullie thee drinken, jongens? Moe der wacli op je." Phil keek dadelijk om. „Zag je ons rennen, Vic?" vroeg hij. „Ik heb het gewonnen! Heelemaal van de boerderij of!" „Ik zag alleen de aankomst," antwoordde Vicloire. „Maar kom nu binnen en zeg Rob dat hij zich haast; er wacht hem een verras sing." „Wat dan?" vroeg Robr „Eerst binnen komen 1" Het meisje mep zag dadelijk, dat zij Rob's zuster was, hoewel zij blonder was en er minder sterk uitzag -r- ging weer naar binnen. Phil liep haar achterna en Rob nam haastig afscheid van dc jongens. „Kom nu maar voor den dag met je nieuw tje, Vic," zei Rob, terwijl hij zijn boeken in een hoek gooide en zijn jas en pet ophing, welke gedienstige geesten hem achterna ge dragen hadden. Phil was zijn handen gaan wasschen, een zeer prijzenswaardige daad vol gens Rob, daar zij er dank zij hun bronzen tint toch nooit -schoon uitzagen. „Ik mag het hem wel vertellen, hè Moeder?" vroeg Vic. Zij. haar moeder en dc zevenjarige Mabel een kleinere uitgave van Rob waren al begonnen met thee drinken. „Zeker, maar wacht nog even op Phil." Toed de beide jongens binnen waren, begon Vic: „Nu dan, Rob. ik geloof, dat jij kans hebt een beroemd schilder te worden." „Ik?" vroeg Rob verbaasd, terwijl hij zich bijna verslikte in zijn thee. „Waarom?" „Omdat mijnheer Goedvriend hier vanmid dag geweest is. Hij is schilder, cn in het nieuwe huis aan den Molenweg komen wonen om schetsen in de buurt te maken. Hij wil een wedstrijd houden cn een prijs beschik baar stellen voor de jongens uit Gorsemoor en naaste omgeving, omdat hij hier zelf in zijn jeugd gewoond heeft en alle hulp cn leiding hem in dien tijd ontbraken." „Wat voor wedstrijd wordt het?" vroeg Rob, één-en-al belangstelling. „En hoe kunnen wij den prijs winnen?" „Voor zoover ik het goed begrijp," zei Vic, (die, als ik dat hier zoo tusschen twee haakjes mag opmerken, wel wat ouwelijk was voor haar veertien jaren) Vader was uit, weet je, toen-mijnheer Goedvriend kwam en Moe der was midden onder zijn bezoek weggeroe pen „zal hij een wedstrijd uitschrijven -voor alle jongens in de buurt, die er aan deel wil len nemen. Ilij zal dan den besten teekenaar er uit kiezen cn hem gratis een opleiding laten geven gedurende ik weet niet precies meer hoeveel jaar en hem, als hij het waard blijkt te zijn, vooruit helpen in de wereld." „Wat een prachtig denkbeeld van mijnheer Goedvriend," zei mevrouw Holme, een lieve dame, die gaarne luisterde naar de gesprek ken barer kinderen, zonder zich zelf daar in tc mengen „Ja, prachtig!" was Rob het geheel met zijn moeder eens. „Hij had den wedstrijd ook wel voor meis jes kunnen openstellen." zei Phil, „dan zou Vic ook een kans hebben. Zij zou het zeker .winnen!" ..Wanneer begint hel?" vroeg Rob, terwijl Vi: haar dankbaarheid aan Phil tc kennen gaf door hem vriendelijk, maar toch eenigs- zins beschermend, toe te knikken. „Dal weet ik niet," antwoordde zij, „ik denk al gauw. Je zult er op school wel meer van hooren; alle jongens krijgen een kans." Te geeft er je toch zeker voor op?" vroeg Phil aan Rob. „Als ik zoo goed teekenen kon als jij, deed ik"hct vast." Of ik," antwoordde Rob met schitterende oogen „Dat noem ik nog eens een buitenkans; die mijnheer Goedvriend is een beste vent en doel zijn naam alle eer aan." HOOFDSTUK II. Spoedig vernamen de jongens op school het plan van mijnheer Goedvriend en menig jong Hart klopte sneller bij de gedachte aan het zich waardig maken van dc voordeden, die aan den wedstrijd verhonden waren. Mijnheer Goed.vriend koos zelf het onder- Werp van den wedstrijd, nogal een vreemd onderwerp, vonden sommige jongens. Dc 1 schilder was een groot voorstander van het j schilderen eji teekenen naar* de natuur en zeer tegen dc methode van naar een voor- beeld werken, welke voorbeelden op hun beurt gewoonlijk weer nabootsingen van j andere zijn, waardoor friséhheid en oorspron- kelijkhëid geheel buitengesloten zijn. Hij bepaalde daarom door middel van een rondschrijven aan de verschillende scholen, dal elke teekening, welke voor den wed strijd in aanmerking wilde komen, geheel vrij naar de natuur moest zijn. voorts, dal het een gezicht moest wezen, waargenomen uit één der ramen van het huis van den inzender, er bijvoegend voor degenen, die een minder mooi uitzicht hadden en zich daardoor ach teraf gezet zouden kunnen voelen, dat „nauw keurigheid en kunst op elk onderwerp toege past kunnen worden." Een pomp met twee bezems, indien goed gcteckcnd, kan beter zijn dan het liefelijkste landschap, dat slecht uit gevoerd is. „Jongens onder de veertien jaar mogen het met potlood of krijt doen," vertelde Rob thuis. „Ten minste, als zij dat verkiezen, maar ik denk. dat ik waterverf neem het toont zooveel meer, als het klaar is." „Alleen als het werkelijk goed is," merkte zijn vader waarschuwend op. „Volg mijn raad, Rob en ga je krachten niet te boven. Als je te ijverzuchtig bent en je eigen kundig heid overschat, zou je wel eens diep teleur gesteld kunnen worden. Je hebt wel aanleg, wat teekenen betreft, doch je zult moeten toe geven, dat zoodra je met waterverf begint, je boomen groote overeenkomst hebben met bos jes slerrekers cn je gras veel op sla gelijkt." Rob lachte. Hij was niet verwaand en daar om dankbaar voor den goeden raad. Hij gaf zijn waterverfstudie dus op en besloot zich tevreden te stellen met het effect, dat hij hoop te te verkrijgen met zwart en wit krijt, tegen een gekleurden achtergrond. Phil Mervijn die bij dc familie Holme in huis was bezat niet het minste talent voor .teckencn, doch koesterde groote bewondering voor den aanleg van Vic en Rob, vooral voor die der eerste en deze bewondering werd aan- j leiding tot de treurige gebeurtenissen, die ik jullie vertellen ga. Op zekeren dag speelden de Jongens vóór de school, toen het gesprek, zooals dit in den laatstcn tijd dikwijls gebeurde, op den prijs van mijnheer Goedvriend kwam. Guus Wallers zei: „Onze ouders of voogden moeten verklaren, dat de jongen, die zijn naam onder de teeke ning zet, ook maar niet met één enkele lijn geholpen is." „Vic kan je dus niet helpen," zei Phil tegen Rob. Dit werd gezegd in het bijzijn van een half dozijn jongens, en Rob, die er zich voor schaamde door een meisje geholpen te wor den, zelfs al was zij ouder en stond zij bekend als heel knap, Rob kreeg een kleur van ver ontwaardiging en riep schamper lachend uit; „Vic mij helpen!" Phil was onmiddellijk gereed voor Vic in de bres te springen; Rob's toon klonk hem als een beleediging voor haar in dc "ooren. Hij besefte niet, dat hij Rob prikkelde door: „Nou. dat doet ze toch wel eens; zij kan veel beter teeltenen dan jijl" te zeggen. „Zool Doet ze dat? Dat zou ik toch wel eens willen zien!" antwoordde Rob, terwijl hij de waarheid wilde verbloemen uit angst van zijn eigen reputatie in de oogen zijner kameraden te kort tc doen. „Ik zou wel eens willen weten, wat jij van je meetkunde terecht gebracht zou hebben, als zij je niet geholpen had!" ging Phil ondoor dacht voort. „Je kon er niets van, totdat zij je den weg wees!" De jongens, begonnen nu allen te lachen en Rob was het slachtoffer van hun spotlust. „Hou je mond!" gilde hij, ziedend van drift. „Denk ie, dat iemand jou gelooft jou een nikker!?" Nu was het Phil's beurt in woede te ont steken. „Wat bedoel je?" vroeg hij, terwijl zijn oogen vuur schoten. „Precies wat ik zeg. Je moeder was een zwartje; dat kun je niet ontkennen!" Op hetzelfde oogenblik, dat hij deze woor den uitte, zou Rob er heel wat voor gegeven hebben, als hij ze weer had kunnen herroepen. Een vreemde bleekheid trok over Phil's don ker gezicht. Zijn lippen beefden, doch gedu rende eenige oogenblikken bleef hij sprake loos staan. Toen, met een heesche stem, die Rob schrik aanjoeg door de ingehouden drift, -welke er in klonk, zei hij: „Dat zal ik je betaald zetten!" Daarop keerde hij zich om. (Wordt vervolgd.) In den toren door G. J. VISSCHER. Leenderts ging het uurwerk in den toren opwinden. Dat had hij al meer dan twintig jaar lang gedaan tot groote tevredenheid van alle dorpelingen. Hij zorgde er voor, dat de klok goed liep en de menschen vertrouw den zoo vast op de torenklok, dat zij hun huisklokken er altijd naar regelden. In de stad gebeurt zoo iets altijd, maar op een dorp komt het nog al eens voor, dat de menschen moeten zeggen: „Die torenklok? Daar kan je niet op aan. Ik houd me bij mijn eigen klokje." Maar de klok, die aan de zorg van Leen derts was toevertrouwd! Neen! Als de postbode, die dagelijks naar de stad reed, een enkele maal zei: „Leenderts! Ik geloof, dat de klok hier drie minuten achter is. Ik heb mijn horloge van morgen met de stadsklok gelijk gezet en nu i heb ik het precies zes uur en op den toren is het er nog drie minuten voor", dan brom de Leenderts: „Och! Jij met je stadsklok!" „Ja, maar 't is zoo. Ik heb „Praat er niet van. Dan is de stadsklok drie minuten voor. M ij n klok loopt goed." En dan werd er verder niet over gerede neerd, want Leenderts zou zich werkelijk hoos maakt hebben. Wie iets Van zijn klok durfde zeggen, kreeg het met hem te kwaad, j Ge begrijpt dus, wat er in hem omging, toen zijn volmaakte torenklok op een rampzaligen 1 dag 's middags om twee uur.tien maal sloeg in plaats van twee keer! Ik zal je vertellen, hoe dat mogelijk was. Leenderts was dien dag 's middags om één uur het kerkpad opgegaan, om de kick te gaan opwinden. De kerk met haar zwaren stompen toren stond even buiten de kom van net dorp. Hoe dat kwam? Ja. De overlevering zei, dat de leden van den kerkeraad het indertijd niet eens hadden kunnen worden over de vraag, waar zij de kerk zouden laten zetten. Toen waren zij op het dorpsplein gaan staan. Zij gaven goed acht, of him soms uit een van de weilanden, die het dorp omringden, een teeken gege ven werd. En jawel! Na vijf minuten hoor den zij duidelijk uit de verte „Boe!" roepen. Wie had dat gedaan? Zij liepen den kant uit waar het geluid vandaan kwam en de vette os van den bur gemeester was de seingever geweest. Daar moesten zij wezen! De weide, waar de os liep, werd van den burgemeester gekocht en daar werd de kerk gezet. 't Was wel een klein eindje buiten het dorp en 't zou voor de menschen gemakke lijker geweest zijn als de kerk op het dorps plein gekomen was, maar.de os had het sein gegeven en wat zoo wezen moest, dat moest zoo wezen. Leenderts liep dan om één uur met den zwaren torensleutel in de hand het kerkpad op, toen hij plotseling achter zich hoorde roepen: „Mag ik mee, Leenderts?" Hij keek om, en zag Piet staan, het zoontje van zijn buurman. Jongen, ik ga de klok opwinden." „Ja, dat weet ik wel. Mag ik mee naar boven?" „Watheb je er aan?" „Ik wou zoo graag." „Nu, vooruit dan maar!" En Piet mocht mee. Hij blij. Leenderts stak den sleutel in het slot van de torendeur. De deur knarste op haar heng sels. Daar gingen zij de houten trappen op. Wat een hoogte! Pie.t was eerst begonnen met de treden te tel'en, maar bij de derde trap was hij den tel al kwijt en zij moesten vijf trappen op, eerdat zij bij het uurwerk waren. Wat een aantal raderen zag Piet daar! En een heele warwinkel van dikke en dunne ijzeren stangen. Hoe dat in elkaar zat en hoe dat werkte, kon hij niet begrijpen. Leenderts liet hem in een gat naar beneden kijken. Daar hingen twee touwen, die tot onder in den toren liepen. „Kijk!" zei Leenderts, „de zware steenen die onder aan de touwen hangen, zijn de ge wichten van de klok. Die moet ik naar boven winden en dat doe ik met deze twee raderen. Ik draai de zwengels, die er aan zitten, net zoo lang rond, totdat ik de gewichten op dezelfde hoogte heb, als waar wij nu staan." „Wil ik ook eens draaien?" vroeg Piet. „Neen jongen. Dat werk is veel te zwaar voor jouw. Het' duurt wel een kwartier, eerdat ik klaar ben. Weet je wat jij in dien tijd doen mag? Ga nog maar twee trapjes hooger, dan kom je in een klein kamertje, waar ronde gaten in de muren zijn. Daar kan je door heen kijken en dan heb je een prachtig ge zicht over den heelen omtTek." Piet wou al naar boven gaan. „Wacht nog even!" zei Leenderts. „Ik moet je nog wat zeggen. Kijk! Daar even boven den vloer vlak bij de trap zie je dat ijzeren stangetje wel? Trap daar niet op, want als je dat doet, gaat de hamer aan 't eind van de stang naar boven en als die weer neervalt komt hij op die groote klok en dan hooren de menschen het in het heele dorp; dan slaat de klok. Dus: wees voorzich tig en raak die stang niet aan!" „Ik zal er op passen", zei Piet. Leenderts begon de klok op te winden. Dat maakte een leven en een gerikkeiik van belang. Leenderts zong er een liedje bij, dat was hij zeker zoo gewoon. Piet ging intusschen naar boven. Zorgvul dig vermeed hij dé" stang. Hij begreep, dat Leenderts, nu hij hem er voor gewaarschuwd had, knapjes boos zou worden, als hij de klok liet slaan, 't Zou anders wel leuk we zen, maar.neen, lioor! Afblijven! Hij ging naar boven. Eén trap op. Nog een trap. Ja, hoor! Nu was hij er. Hij zag de ronde gaten. Wel verbazend! Wat kon hij nu ver zien! Hij keek over het heele dorp heen. Daar stond zijn eigén woning. Kijk! Hoe duidelijk! De tuin er achter. Wat leek alles klein. En daar had je de school. „Rrrrrr bom!" ging bet beneden hem. Wat was dat? O, het sloeg zeker half twee. Ja, dat kon wel. Er waren al enkele jongens op het schoolplein; om twee uur ging de school aan. Wat liep ginds die grintweg mooi tusschen de weilanden door. Heel in de verte zag hij den toren van Kluisdorp. Wat was dat prach tig! Hij zou hier wel een uur kunnen kij ken, zonder zich te vervelen. Nu eens door een ander gat kijken!^ Daar zag hij weer wat anders. Hij kon de rivier zien. Kijk! Een sleepboot met vier schepen er achter, 't Ging niet snel, maar zij hadden ook den stroom tegen. „Ik moet even gaan kijken, hoever Leen derts reeds is met het opwinden dacht hij en hij ging vlug de twee trappen af. Piet zag, dat hij nog tijd genoeg had. Leenderts was pas met het tweede gewicht begonnen en stond nog steeds te draaien en te zingen. „Wat is dat mooi!" riep Piet. Hij moest hard roepen, want het opwinden maakte zoo'n leven. „Ik zie ons huis!" schreeuwde Piet. Leenderts zei niets terug, maar hij knikte. Piet dacht, dat Leenderts hem goed verstaan had en ging nog eens naar boven. Maar wat dacht LeendertsT Hij meende dat Piet het moe werd daarbo ven en dat hij gezegd had: „Ik ga naar huis". Daarom knikte Leenderts met het hoofd, wat zooveel moest beteekenen als: ,,'t Is goed! Ga maar naar huis!" En Leenderts stond'met zijn rug naar de trap en zag niet, dat Piet weer naar boven ging! Piet zat weldra weer boven door de gaten te kijken. Er kwam wel veel wind door, maar of wat was dat toch-mooi! Hij dacht aan geen tijd en het duurde nu veel langer dan de eerste maal, voordat hij dacht: „Zou Leenderts nog niet klaar zijn?" Eindelijk ging hij weer naar beneden, en. hij zag Leenderts niet meed Die. was, toen hij klaar was, naar beneden gegaan, in de vasté overtuiging, dat Piet al lang naar huis was. Piet schrikte niet weinig, want zijn eerste gedachte was: „Hoe kom ik er uit, als hij de torendeur gesloten heeft?" Misschien was 'hij nog niet weg. Piet holde naar beneden, de trappen af, veel sneller dan hij voorzichtigheidshalve had moeten doen. Mis! De zware deur was goed gesloten! Daar zat hij! 't Is waar: zijn toestand was niet zoo ge vaarlijk als van Jan van Schaffelaar te Bar- neveld, of van Michiel de Ruyter te Vlissin- gen, maar hij kon toch maar niet weg! Daar beneden kon niemand hem hooren. De kerk stond immers buiten het dorp en de toren had dikke muren. Daarom ging hij weer naar. boven. Hij zou gaan roepen door de ronde gaten; misschien dat iemand hem hoorde. Maar neen, hoor! Hij zag menschen genoeg, daar beneden in het dorp. Hij kon hen zelfs goed herken nen en riep hen bij hun naam, maar zijn stem drong niet roo ver door. Hoe laat zou het zijn? Zeker al bij tweeën. En dan moest hij in school zijn. Kijk eens, wat een kinderen op het schoolplein! Hij riep, ja, hij huilde ten slotte van machteloos heid. En 4ioe lang zou hij daar moeten blijven? Den heelen dag? 's Nachts misschien ook? En 's nachts zouden de uilen wel schreeu wen daar boven in den toreh. Brrr! En mis schien holden er dan wel ratten de trappen op en af! - Kon hij nog niet hooger? Neen! Daar bo ven zag hij wel een luik, maar dat was met een hangslot dicht gemaakt. Wat dan? Hij zou maar weer wat lager gaan. Er kon eens iemand op 4en kerkweg komen en dan kon hij hard tegen de deur trappen. Mis schien. Zoo kwam hij weer bij het uurwerk. Hèl Hij schrikte er vanf Daar ging het vlak bij hem: Rrrrrrrl Bom! rrrrrr! Bom! Twee uur sloeg de klok. Hij zag de stang bij zijn voet naar beneden gaan en ook zag hij, hoe de hamer op de groote klok viel. Een i'deef Hij trapte op de stang. Bom! zei de klok weer. En nog eens! Bom! En zoo liet hij de klok tien maal slaan in plaats van twee maal. Leenderts had het gehoord. Wat was dat! 't Was twee uur en zijn klok sloeg tien maal! Dat was nog nooit gebeurd. Hoe was dat mogelijk? Hij ontstelde hevig. Zijn klok, de beste uit den heelen omtrek, sloeg verkeerd! Of zou soms.Hij snelde de deur uit en liep naar zijn buurman. „Zeg, Leenderts", vroeg buurman, zoodra hij hem zag, „heb je de klok daar hooren slaan?" „Is Piet thuis?" schreeuwde "Leenderts. Bom! bond bom! bom! deed de klok weer. „Waar is Piet?" riep Leenderts, die geen antwoord gekregen had, want buurman luisterde meer naar de klok. „Piet? Neen, ik weet niet, waar hij is", zei buurman. „Hij is ook niet om zijn boterhammen ge komen voordat hij naar school ging", zei zijn ..Dan weet ik het al", zei Leenderts en hij holde naar huis, om den sleutel van den lo^ ren te halen. Hij rende naar de kerk. Overal kwamen! de menschen naar buiten, wapt de klok bleef maar steeds door slaan Vijf minuten !&te< had Leenderts Piet uit zijn gevangenschap verlost. De jongen zag bleek van doorgestapt nen angst. „Nooit neem ik weer een jongen mee naan den toren", riep Leenderts en Piet zei: „B zou niet meer willen ook." Coco en Fidel. Dicht bij de stad, .in een aardig huisje, woonde een gewezen officier, die van zijn pensioen leefde. Behalve zijn oude huis« houdster had hij geen ander gezelschap darf zijn papegaai Coco en zijn hondje Fidel. Coco was een slimmen prater en Fidel eed verstandig dier, die allerlei kunstjes deed. Hij bracht de pantoffels van zijn meester, als deze thuis kwam, ja deed zelfs boodschappen. Jullie moet nl. weten, dat de officier aaai het ontbijt altijd twee broodjes gebruikte cn die moest Fidel bij den bakker halen. Als zijn baas zei: Fidel, haal brood!" nam de hond het mandje in den bek én rende naai} den bakker. Deze wist er alles van en be-«' diende lachend zijn viervoetigen klant, die d«t broodjes netjes thuis bracht. Nooit mankeerdé -er iets aan. De meester van Fidel betaalde den bakker, eens in de maand, doch toen hij nu weer zijn geld op dc toonbank telde, vernam hij,1 dat hij deze maand geen 60, maar 120 brood-i1 jes te betalen had. „Dat is onmogelijk!" riep hij uit. „Mijn hond heeft eiken morgen twee broodjes thuis gebracht." En toch is het zoo," hield dc bakker voL „Uw hond is deze maand clkcn dag twee» maal gekomen!" „Onmogelijk!" „Vraag het uw huishoudster maar; die zal ef wel meer van weten." „Ik zal het onderzoeken," en met deze woorden stapte de oude heer naar huis, heef boos op zijn huishoudster. Hij vond ,haal echter niet thuis. Ilij ging nu op haar zitten wachten, toen hij eensklaps zijn papegaai Coco hoorde roepen: „Fidel, haal brood!" Fidel lag onder den stoel van zijn meestert te slapen, doch aanstonds sprong hij op, greep, het mandje in den bek en rende naar den! bakker 'In een ommezien was hij terug en nu nam Coco een broodje, terwijl Fidel bet andere opsmulde. De officier was anders om dezen tijd op de wandeling, dus had hij nooit iets bemerkt, evenmin als de huishoudster, die op dit uur ook altijd uit was. Ilij moest hartelijk lachen om de geschiedenis, maakte van den nood een deugd en betaalde den bakker, die tocfi ook in deze zaak onschuldig was. Een natuurkundige grap. Dikwijls hoort men, als er een flescH is leeg^ geschonken, zeggen: „Daar is geen droppeltje meeb in!" Is dit echter werkelijk het geval* Beproef het eens met een pas leeg geschonken flesch of er wijn of water in geweest is, doet er niets toe en ik wed tien tegen één»*; dat er zich nog menig droppeltje in bevinden* zal. Wil jullie er een bewijs van? Luister danf Leg voor je op de tafel een velletje wit vloei-, papier, neem een zooeven geledigde flescly zwaai die er eenige malen over heen en weer^ om te bewijzen, dat cr zich niets meer in be^ vindt en vraag aan de aanwezigen, of zij zou-., den denken, dat er uit de flesch toch nog wel} eenige droppels, en zoo ja, hoeveel uit tc krijr, gen zouden zijn. Sommigen zullen het kort weg ontkennen, anderen zullen het in twijfe^ trekken. Aan deze laatsten vraag je dan naar, het aantal der nog voorhanden zijnde drop pels. Je kunt dan gerust een weddenschap aan-s gaan, dat niemand dit raden zal. Nu neem je( de flesch dicht bij den bodem in de hand en zwaait die met uilgestrekten arm verscheiden! malen snel in 't rond, houdt daarop dadelijlc den mond der flesch boven het papier en tot aller verbazing zullen er dan daaruit nog vel© droppeltjes vallen. Dit kunststukje kan nog beter vertoond wörj den, wanneer men 't vloeipapier op den grond legt cn aldus de flesch in het rond zwaait, want dan zal het papier in korten lijd nref ontelbare droppeltjes bedekt zijn. a -®/ p r Bellen blazen door C. H. Vier kleuters op een muurtje Die hebben wit een pret! Zij heeten: Mies, Margotje, Johan en kleine Jet. Ze zijn aan 't bellen blazen. Ken je dat aardig spel? Een pijp, een kom met zeepsop, Je blaast en krijgt een bel. Johan zie hem eens trotsch zijn Blaast als een groote vent En Jetje wil probecren," Of zij de kunst ook kent, N Mies heeft er drie geblazen, Ze kijkt er zelf van op: Drie bellen na elkander Van schuimend, glinstTend sop! De zeepbel van Margotje Spat heel gauw uit elkaar. Och kijk, de stoute rakker, Vliegt haar pardoes in 't haar. Zeg, kleuters op Het muurtje Ik teeken jullie uit, Dan ziet je in ons krantje Nog menig kleine guit.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1916 | | pagina 8