Qooi3 ck
Wie w»s de schuldige?
Naar licl Engclsch
Jennie C li a p p e 11.
Vrij bewerkt door C. H
HOOFDSTUK I.
..Bravo, Mervijn! Bravo Phil! Haal op,
Holme! Je wint het nog. Volhouden Phillie!
De jongsle wint hét; ïlolme blijft achter!
Hoera, Phil!''
Dit -waren de verschillende uitroepen, welke
van dc lippen van een half dozijn school
jongens klonken, die der wedloop tusschen
Plii 1 Mervijn en Rob liolmc gadesloegen. Zij
holden over den weg, de jassen uit. de petten
in geen velden of wegen te zien en de wind
door hun kruTlcn waaiend. De kleinste der
tWAc. vlug als een jachthond, was zijn lnng-
hecnigen makker al dadelijk een eind vóór,
ofschoon hij een voorsprong van tien pas,
welke hem als jongste toegestaan werd, met
beslistheid van de hand gewezen had. Voorbij
den tol holden zij in een stofwolk voort, aan
geblaft door het hondje van den tolbaas, de
brug over, den hoek om, hel zwarte laantje
door Phil Mervijn nog steeds de voorste,
totdat zij even na elkaar buiten adem tegen
het bruingeverfde hek van dokter Holme's
tuin leunden.
Welk een tegenstelling vormden deze twee
jongens 1 Rob, die eigenlijk Robert heette, een
groole, stevige baas van dertien, met helder
blauwe oogen zoo blauw, zei zijn zusje, als
een porccleinen kopje krullend, kastanje
bruin haar en een kleur, die gewoonlijk frisch
was te noemen, hoewel hij er nu uitzag als
een gekookte biet. Phil Mervijn, een tengere
jongen, die twee jaar jonger was, had een
bruine tint en groote donkere oogen ooge»
met een wonderlijken gloed en die door don
kere oogharen overschaduwd werden.
Terwijl de andere jongens om het tweetal
heen stonden, ging de met kamperfoelie be
groeide deur van het huis open en riep een
heldere, vroolijke meisjesslem:
„Komen jullie thee drinken, jongens? Moe
der wacli op je."
Phil keek dadelijk om. „Zag je ons rennen,
Vic?" vroeg hij. „Ik heb het gewonnen!
Heelemaal van de boerderij of!"
„Ik zag alleen de aankomst," antwoordde
Vicloire. „Maar kom nu binnen en zeg Rob
dat hij zich haast; er wacht hem een verras
sing."
„Wat dan?" vroeg Robr
„Eerst binnen komen 1"
Het meisje mep zag dadelijk, dat zij
Rob's zuster was, hoewel zij blonder was
en er minder sterk uitzag -r- ging weer naar
binnen. Phil liep haar achterna en Rob nam
haastig afscheid van dc jongens.
„Kom nu maar voor den dag met je nieuw
tje, Vic," zei Rob, terwijl hij zijn boeken in
een hoek gooide en zijn jas en pet ophing,
welke gedienstige geesten hem achterna ge
dragen hadden. Phil was zijn handen gaan
wasschen, een zeer prijzenswaardige daad vol
gens Rob, daar zij er dank zij hun bronzen
tint toch nooit -schoon uitzagen.
„Ik mag het hem wel vertellen, hè Moeder?"
vroeg Vic. Zij. haar moeder en dc zevenjarige
Mabel een kleinere uitgave van Rob
waren al begonnen met thee drinken.
„Zeker, maar wacht nog even op Phil."
Toed de beide jongens binnen waren, begon
Vic: „Nu dan, Rob. ik geloof, dat jij kans hebt
een beroemd schilder te worden."
„Ik?" vroeg Rob verbaasd, terwijl hij zich
bijna verslikte in zijn thee. „Waarom?"
„Omdat mijnheer Goedvriend hier vanmid
dag geweest is. Hij is schilder, cn in het
nieuwe huis aan den Molenweg komen wonen
om schetsen in de buurt te maken. Hij wil
een wedstrijd houden cn een prijs beschik
baar stellen voor de jongens uit Gorsemoor en
naaste omgeving, omdat hij hier zelf in zijn
jeugd gewoond heeft en alle hulp cn leiding
hem in dien tijd ontbraken."
„Wat voor wedstrijd wordt het?" vroeg
Rob, één-en-al belangstelling. „En hoe kunnen
wij den prijs winnen?"
„Voor zoover ik het goed begrijp," zei Vic,
(die, als ik dat hier zoo tusschen twee haakjes
mag opmerken, wel wat ouwelijk was voor
haar veertien jaren) Vader was uit, weet
je, toen-mijnheer Goedvriend kwam en Moe
der was midden onder zijn bezoek weggeroe
pen „zal hij een wedstrijd uitschrijven -voor
alle jongens in de buurt, die er aan deel wil
len nemen. Ilij zal dan den besten teekenaar er
uit kiezen cn hem gratis een opleiding laten
geven gedurende ik weet niet precies meer
hoeveel jaar en hem, als hij het waard
blijkt te zijn, vooruit helpen in de wereld."
„Wat een prachtig denkbeeld van mijnheer
Goedvriend," zei mevrouw Holme, een lieve
dame, die gaarne luisterde naar de gesprek
ken barer kinderen, zonder zich zelf daar in
tc mengen
„Ja, prachtig!" was Rob het geheel met zijn
moeder eens.
„Hij had den wedstrijd ook wel voor meis
jes kunnen openstellen." zei Phil, „dan zou
Vic ook een kans hebben. Zij zou het zeker
.winnen!"
..Wanneer begint hel?" vroeg Rob, terwijl
Vi: haar dankbaarheid aan Phil tc kennen
gaf door hem vriendelijk, maar toch eenigs-
zins beschermend, toe te knikken.
„Dal weet ik niet," antwoordde zij, „ik
denk al gauw. Je zult er op school wel meer
van hooren; alle jongens krijgen een kans."
Te geeft er je toch zeker voor op?" vroeg
Phil aan Rob. „Als ik zoo goed teekenen kon
als jij, deed ik"hct vast."
Of ik," antwoordde Rob met schitterende
oogen „Dat noem ik nog eens een buitenkans;
die mijnheer Goedvriend is een beste vent en
doel zijn naam alle eer aan."
HOOFDSTUK II.
Spoedig vernamen de jongens op school het
plan van mijnheer Goedvriend en menig jong
Hart klopte sneller bij de gedachte aan het
zich waardig maken van dc voordeden, die
aan den wedstrijd verhonden waren.
Mijnheer Goed.vriend koos zelf het onder-
Werp van den wedstrijd, nogal een vreemd
onderwerp, vonden sommige jongens. Dc
1
schilder was een groot voorstander van het j
schilderen eji teekenen naar* de natuur en
zeer tegen dc methode van naar een voor-
beeld werken, welke voorbeelden op hun
beurt gewoonlijk weer nabootsingen van j
andere zijn, waardoor friséhheid en oorspron-
kelijkhëid geheel buitengesloten zijn. Hij
bepaalde daarom door middel van een
rondschrijven aan de verschillende scholen,
dal elke teekening, welke voor den wed
strijd in aanmerking wilde komen, geheel
vrij naar de natuur moest zijn. voorts, dal het
een gezicht moest wezen, waargenomen uit
één der ramen van het huis van den inzender,
er bijvoegend voor degenen, die een minder
mooi uitzicht hadden en zich daardoor ach
teraf gezet zouden kunnen voelen, dat „nauw
keurigheid en kunst op elk onderwerp toege
past kunnen worden." Een pomp met twee
bezems, indien goed gcteckcnd, kan beter zijn
dan het liefelijkste landschap, dat slecht uit
gevoerd is.
„Jongens onder de veertien jaar mogen het
met potlood of krijt doen," vertelde Rob
thuis. „Ten minste, als zij dat verkiezen, maar
ik denk. dat ik waterverf neem het toont
zooveel meer, als het klaar is."
„Alleen als het werkelijk goed is," merkte
zijn vader waarschuwend op. „Volg mijn
raad, Rob en ga je krachten niet te boven.
Als je te ijverzuchtig bent en je eigen kundig
heid overschat, zou je wel eens diep teleur
gesteld kunnen worden. Je hebt wel aanleg,
wat teekenen betreft, doch je zult moeten toe
geven, dat zoodra je met waterverf begint, je
boomen groote overeenkomst hebben met bos
jes slerrekers cn je gras veel op sla gelijkt."
Rob lachte. Hij was niet verwaand en daar
om dankbaar voor den goeden raad. Hij gaf
zijn waterverfstudie dus op en besloot zich
tevreden te stellen met het effect, dat hij hoop
te te verkrijgen met zwart en wit krijt, tegen
een gekleurden achtergrond.
Phil Mervijn die bij dc familie Holme in
huis was bezat niet het minste talent voor
.teckencn, doch koesterde groote bewondering
voor den aanleg van Vic en Rob, vooral voor
die der eerste en deze bewondering werd aan-
j leiding tot de treurige gebeurtenissen, die ik
jullie vertellen ga.
Op zekeren dag speelden de Jongens vóór
de school, toen het gesprek, zooals dit in den
laatstcn tijd dikwijls gebeurde, op den prijs
van mijnheer Goedvriend kwam.
Guus Wallers zei:
„Onze ouders of voogden moeten verklaren,
dat de jongen, die zijn naam onder de teeke
ning zet, ook maar niet met één enkele lijn
geholpen is."
„Vic kan je dus niet helpen," zei Phil tegen
Rob.
Dit werd gezegd in het bijzijn van een half
dozijn jongens, en Rob, die er zich voor
schaamde door een meisje geholpen te wor
den, zelfs al was zij ouder en stond zij bekend
als heel knap, Rob kreeg een kleur van ver
ontwaardiging en riep schamper lachend uit;
„Vic mij helpen!"
Phil was onmiddellijk gereed voor Vic in
de bres te springen; Rob's toon klonk hem als
een beleediging voor haar in dc "ooren. Hij
besefte niet, dat hij Rob prikkelde door: „Nou.
dat doet ze toch wel eens; zij kan veel beter
teeltenen dan jijl" te zeggen.
„Zool Doet ze dat? Dat zou ik toch wel eens
willen zien!" antwoordde Rob, terwijl hij de
waarheid wilde verbloemen uit angst van zijn
eigen reputatie in de oogen zijner kameraden
te kort tc doen.
„Ik zou wel eens willen weten, wat jij van
je meetkunde terecht gebracht zou hebben, als
zij je niet geholpen had!" ging Phil ondoor
dacht voort. „Je kon er niets van, totdat zij
je den weg wees!"
De jongens, begonnen nu allen te lachen en
Rob was het slachtoffer van hun spotlust.
„Hou je mond!" gilde hij, ziedend van drift.
„Denk ie, dat iemand jou gelooft jou een
nikker!?"
Nu was het Phil's beurt in woede te ont
steken.
„Wat bedoel je?" vroeg hij, terwijl zijn
oogen vuur schoten.
„Precies wat ik zeg. Je moeder was een
zwartje; dat kun je niet ontkennen!"
Op hetzelfde oogenblik, dat hij deze woor
den uitte, zou Rob er heel wat voor gegeven
hebben, als hij ze weer had kunnen herroepen.
Een vreemde bleekheid trok over Phil's don
ker gezicht. Zijn lippen beefden, doch gedu
rende eenige oogenblikken bleef hij sprake
loos staan. Toen, met een heesche stem, die
Rob schrik aanjoeg door de ingehouden drift,
-welke er in klonk, zei hij:
„Dat zal ik je betaald zetten!"
Daarop keerde hij zich om.
(Wordt vervolgd.)
In den toren
door G. J. VISSCHER.
Leenderts ging het uurwerk in den toren
opwinden. Dat had hij al meer dan twintig
jaar lang gedaan tot groote tevredenheid
van alle dorpelingen. Hij zorgde er voor, dat
de klok goed liep en de menschen vertrouw
den zoo vast op de torenklok, dat zij hun
huisklokken er altijd naar regelden.
In de stad gebeurt zoo iets altijd, maar op
een dorp komt het nog al eens voor, dat de
menschen moeten zeggen: „Die torenklok?
Daar kan je niet op aan. Ik houd me bij mijn
eigen klokje."
Maar de klok, die aan de zorg van Leen
derts was toevertrouwd!
Neen! Als de postbode, die dagelijks
naar de stad reed, een enkele maal zei:
„Leenderts! Ik geloof, dat de klok hier drie
minuten achter is. Ik heb mijn horloge van
morgen met de stadsklok gelijk gezet en nu
i heb ik het precies zes uur en op den toren
is het er nog drie minuten voor", dan brom
de Leenderts:
„Och! Jij met je stadsklok!"
„Ja, maar 't is zoo. Ik heb
„Praat er niet van. Dan is de stadsklok
drie minuten voor. M ij n klok loopt goed."
En dan werd er verder niet over gerede
neerd, want Leenderts zou zich werkelijk
hoos maakt hebben. Wie iets Van zijn klok
durfde zeggen, kreeg het met hem te kwaad, j
Ge begrijpt dus, wat er in hem omging, toen
zijn volmaakte torenklok op een rampzaligen 1
dag 's middags om twee uur.tien
maal sloeg in plaats van twee keer!
Ik zal je vertellen, hoe dat mogelijk was.
Leenderts was dien dag 's middags om één
uur het kerkpad opgegaan, om de kick te
gaan opwinden. De kerk met haar zwaren
stompen toren stond even buiten de kom van
net dorp.
Hoe dat kwam?
Ja. De overlevering zei, dat de leden van
den kerkeraad het indertijd niet eens hadden
kunnen worden over de vraag, waar zij de
kerk zouden laten zetten. Toen waren zij op
het dorpsplein gaan staan. Zij gaven goed
acht, of him soms uit een van de weilanden,
die het dorp omringden, een teeken gege
ven werd. En jawel! Na vijf minuten hoor
den zij duidelijk uit de verte „Boe!" roepen.
Wie had dat gedaan?
Zij liepen den kant uit waar het geluid
vandaan kwam en de vette os van den bur
gemeester was de seingever geweest.
Daar moesten zij wezen!
De weide, waar de os liep, werd van den
burgemeester gekocht en daar werd de kerk
gezet.
't Was wel een klein eindje buiten het
dorp en 't zou voor de menschen gemakke
lijker geweest zijn als de kerk op het dorps
plein gekomen was, maar.de os had het
sein gegeven en wat zoo wezen moest,
dat moest zoo wezen.
Leenderts liep dan om één uur met den
zwaren torensleutel in de hand het kerkpad
op, toen hij plotseling achter zich hoorde
roepen:
„Mag ik mee, Leenderts?"
Hij keek om, en zag Piet staan, het zoontje
van zijn buurman.
Jongen, ik ga de klok opwinden."
„Ja, dat weet ik wel. Mag ik mee naar
boven?"
„Watheb je er aan?"
„Ik wou zoo graag."
„Nu, vooruit dan maar!"
En Piet mocht mee.
Hij blij.
Leenderts stak den sleutel in het slot van
de torendeur. De deur knarste op haar heng
sels. Daar gingen zij de houten trappen op.
Wat een hoogte! Pie.t was eerst begonnen
met de treden te tel'en, maar bij de derde
trap was hij den tel al kwijt en zij moesten
vijf trappen op, eerdat zij bij het uurwerk
waren.
Wat een aantal raderen zag Piet daar! En
een heele warwinkel van dikke en dunne
ijzeren stangen. Hoe dat in elkaar zat en hoe
dat werkte, kon hij niet begrijpen. Leenderts
liet hem in een gat naar beneden kijken.
Daar hingen twee touwen, die tot onder in
den toren liepen.
„Kijk!" zei Leenderts, „de zware steenen
die onder aan de touwen hangen, zijn de ge
wichten van de klok. Die moet ik naar boven
winden en dat doe ik met deze twee raderen.
Ik draai de zwengels, die er aan zitten, net
zoo lang rond, totdat ik de gewichten op
dezelfde hoogte heb, als waar wij nu staan."
„Wil ik ook eens draaien?" vroeg Piet.
„Neen jongen. Dat werk is veel te zwaar
voor jouw. Het' duurt wel een kwartier, eerdat
ik klaar ben. Weet je wat jij in dien tijd doen
mag? Ga nog maar twee trapjes hooger, dan
kom je in een klein kamertje, waar ronde
gaten in de muren zijn. Daar kan je door
heen kijken en dan heb je een prachtig ge
zicht over den heelen omtTek."
Piet wou al naar boven gaan.
„Wacht nog even!" zei Leenderts. „Ik
moet je nog wat zeggen. Kijk! Daar even
boven den vloer vlak bij de trap zie je dat
ijzeren stangetje wel? Trap daar niet op,
want als je dat doet, gaat de hamer aan 't
eind van de stang naar boven en als die
weer neervalt komt hij op die groote klok
en dan hooren de menschen het in het heele
dorp; dan slaat de klok. Dus: wees voorzich
tig en raak die stang niet aan!"
„Ik zal er op passen", zei Piet.
Leenderts begon de klok op te winden.
Dat maakte een leven en een gerikkeiik van
belang. Leenderts zong er een liedje bij, dat
was hij zeker zoo gewoon.
Piet ging intusschen naar boven. Zorgvul
dig vermeed hij dé" stang. Hij begreep, dat
Leenderts, nu hij hem er voor gewaarschuwd
had, knapjes boos zou worden, als hij de
klok liet slaan, 't Zou anders wel leuk we
zen, maar.neen, lioor! Afblijven!
Hij ging naar boven. Eén trap op. Nog een
trap. Ja, hoor! Nu was hij er. Hij zag de
ronde gaten.
Wel verbazend! Wat kon hij nu ver zien!
Hij keek over het heele dorp heen. Daar
stond zijn eigén woning. Kijk! Hoe duidelijk!
De tuin er achter. Wat leek alles klein. En
daar had je de school.
„Rrrrrr bom!" ging bet beneden hem. Wat
was dat? O, het sloeg zeker half twee. Ja,
dat kon wel. Er waren al enkele jongens op
het schoolplein; om twee uur ging de school
aan.
Wat liep ginds die grintweg mooi tusschen
de weilanden door. Heel in de verte zag hij
den toren van Kluisdorp. Wat was dat prach
tig! Hij zou hier wel een uur kunnen kij
ken, zonder zich te vervelen.
Nu eens door een ander gat kijken!^
Daar zag hij weer wat anders. Hij kon de
rivier zien. Kijk! Een sleepboot met vier
schepen er achter, 't Ging niet snel, maar zij
hadden ook den stroom tegen.
„Ik moet even gaan kijken, hoever Leen
derts reeds is met het opwinden dacht hij
en hij ging vlug de twee trappen af. Piet
zag, dat hij nog tijd genoeg had. Leenderts
was pas met het tweede gewicht begonnen
en stond nog steeds te draaien en te zingen.
„Wat is dat mooi!" riep Piet. Hij moest
hard roepen, want het opwinden maakte
zoo'n leven.
„Ik zie ons huis!" schreeuwde Piet.
Leenderts zei niets terug, maar hij knikte.
Piet dacht, dat Leenderts hem goed verstaan
had en ging nog eens naar boven. Maar wat
dacht LeendertsT
Hij meende dat Piet het moe werd daarbo
ven en dat hij gezegd had: „Ik ga naar huis".
Daarom knikte Leenderts met het hoofd, wat
zooveel moest beteekenen als: ,,'t Is goed!
Ga maar naar huis!"
En Leenderts stond'met zijn rug naar de
trap en zag niet, dat Piet weer naar boven
ging!
Piet zat weldra weer boven door de gaten
te kijken. Er kwam wel veel wind door, maar
of wat was dat toch-mooi!
Hij dacht aan geen tijd en het duurde nu
veel langer dan de eerste maal, voordat hij
dacht: „Zou Leenderts nog niet klaar zijn?"
Eindelijk ging hij weer naar beneden,
en. hij zag Leenderts niet meed
Die. was, toen hij klaar was, naar beneden
gegaan, in de vasté overtuiging, dat Piet al
lang naar huis was.
Piet schrikte niet weinig, want zijn eerste
gedachte was: „Hoe kom ik er uit, als hij
de torendeur gesloten heeft?"
Misschien was 'hij nog niet weg.
Piet holde naar beneden, de trappen af,
veel sneller dan hij voorzichtigheidshalve
had moeten doen.
Mis! De zware deur was goed gesloten!
Daar zat hij!
't Is waar: zijn toestand was niet zoo ge
vaarlijk als van Jan van Schaffelaar te Bar-
neveld, of van Michiel de Ruyter te Vlissin-
gen, maar hij kon toch maar niet weg! Daar
beneden kon niemand hem hooren. De kerk
stond immers buiten het dorp en de toren
had dikke muren. Daarom ging hij weer naar.
boven. Hij zou gaan roepen door de ronde
gaten; misschien dat iemand hem hoorde.
Maar neen, hoor!
Hij zag menschen genoeg, daar beneden
in het dorp. Hij kon hen zelfs goed herken
nen en riep hen bij hun naam, maar zijn
stem drong niet roo ver door.
Hoe laat zou het zijn? Zeker al bij tweeën.
En dan moest hij in school zijn. Kijk eens,
wat een kinderen op het schoolplein! Hij
riep, ja, hij huilde ten slotte van machteloos
heid.
En 4ioe lang zou hij daar moeten blijven?
Den heelen dag? 's Nachts misschien ook?
En 's nachts zouden de uilen wel schreeu
wen daar boven in den toreh. Brrr! En mis
schien holden er dan wel ratten de trappen
op en af! -
Kon hij nog niet hooger? Neen! Daar bo
ven zag hij wel een luik, maar dat was met
een hangslot dicht gemaakt.
Wat dan?
Hij zou maar weer wat lager gaan. Er kon
eens iemand op 4en kerkweg komen en dan
kon hij hard tegen de deur trappen. Mis
schien.
Zoo kwam hij weer bij het uurwerk.
Hèl Hij schrikte er vanf Daar ging het vlak
bij hem:
Rrrrrrrl Bom! rrrrrr! Bom!
Twee uur sloeg de klok. Hij zag de stang
bij zijn voet naar beneden gaan en ook zag
hij, hoe de hamer op de groote klok viel.
Een i'deef
Hij trapte op de stang.
Bom! zei de klok weer.
En nog eens! Bom! En zoo liet hij de klok
tien maal slaan in plaats van twee maal.
Leenderts had het gehoord.
Wat was dat! 't Was twee uur en zijn klok
sloeg tien maal! Dat was nog nooit gebeurd.
Hoe was dat mogelijk? Hij ontstelde hevig.
Zijn klok, de beste uit den heelen omtrek,
sloeg verkeerd! Of zou soms.Hij snelde
de deur uit en liep naar zijn buurman.
„Zeg, Leenderts", vroeg buurman, zoodra
hij hem zag, „heb je de klok daar hooren
slaan?"
„Is Piet thuis?" schreeuwde "Leenderts.
Bom! bond bom! bom! deed de klok weer.
„Waar is Piet?" riep Leenderts, die geen
antwoord gekregen had, want buurman
luisterde meer naar de klok.
„Piet? Neen, ik weet niet, waar hij is",
zei buurman.
„Hij is ook niet om zijn boterhammen ge
komen voordat hij naar school ging", zei zijn
..Dan weet ik het al", zei Leenderts en hij
holde naar huis, om den sleutel van den lo^
ren te halen.
Hij rende naar de kerk. Overal kwamen!
de menschen naar buiten, wapt de klok bleef
maar steeds door slaan Vijf minuten !&te<
had Leenderts Piet uit zijn gevangenschap
verlost. De jongen zag bleek van doorgestapt
nen angst.
„Nooit neem ik weer een jongen mee naan
den toren", riep Leenderts en Piet zei: „B
zou niet meer willen ook."
Coco en Fidel.
Dicht bij de stad, .in een aardig huisje,
woonde een gewezen officier, die van zijn
pensioen leefde. Behalve zijn oude huis«
houdster had hij geen ander gezelschap darf
zijn papegaai Coco en zijn hondje Fidel.
Coco was een slimmen prater en Fidel eed
verstandig dier, die allerlei kunstjes deed. Hij
bracht de pantoffels van zijn meester, als deze
thuis kwam, ja deed zelfs boodschappen.
Jullie moet nl. weten, dat de officier aaai
het ontbijt altijd twee broodjes gebruikte cn
die moest Fidel bij den bakker halen. Als
zijn baas zei: Fidel, haal brood!" nam de
hond het mandje in den bek én rende naai}
den bakker. Deze wist er alles van en be-«'
diende lachend zijn viervoetigen klant, die d«t
broodjes netjes thuis bracht. Nooit mankeerdé
-er iets aan.
De meester van Fidel betaalde den bakker,
eens in de maand, doch toen hij nu weer
zijn geld op dc toonbank telde, vernam hij,1
dat hij deze maand geen 60, maar 120 brood-i1
jes te betalen had.
„Dat is onmogelijk!" riep hij uit. „Mijn
hond heeft eiken morgen twee broodjes thuis
gebracht."
En toch is het zoo," hield dc bakker voL
„Uw hond is deze maand clkcn dag twee»
maal gekomen!"
„Onmogelijk!"
„Vraag het uw huishoudster maar; die zal
ef wel meer van weten."
„Ik zal het onderzoeken," en met deze
woorden stapte de oude heer naar huis, heef
boos op zijn huishoudster. Hij vond ,haal
echter niet thuis. Ilij ging nu op haar zitten
wachten, toen hij eensklaps zijn papegaai
Coco hoorde roepen: „Fidel, haal brood!"
Fidel lag onder den stoel van zijn meestert
te slapen, doch aanstonds sprong hij op, greep,
het mandje in den bek en rende naar den!
bakker 'In een ommezien was hij terug en nu
nam Coco een broodje, terwijl Fidel bet
andere opsmulde.
De officier was anders om dezen tijd op de
wandeling, dus had hij nooit iets bemerkt,
evenmin als de huishoudster, die op dit uur
ook altijd uit was. Ilij moest hartelijk lachen
om de geschiedenis, maakte van den nood
een deugd en betaalde den bakker, die tocfi
ook in deze zaak onschuldig was.
Een natuurkundige grap.
Dikwijls hoort men, als er een flescH is leeg^
geschonken, zeggen: „Daar is geen droppeltje
meeb in!" Is dit echter werkelijk het geval*
Beproef het eens met een pas leeg geschonken
flesch of er wijn of water in geweest is,
doet er niets toe en ik wed tien tegen één»*;
dat er zich nog menig droppeltje in bevinden*
zal. Wil jullie er een bewijs van? Luister danf
Leg voor je op de tafel een velletje wit vloei-,
papier, neem een zooeven geledigde flescly
zwaai die er eenige malen over heen en weer^
om te bewijzen, dat cr zich niets meer in be^
vindt en vraag aan de aanwezigen, of zij zou-.,
den denken, dat er uit de flesch toch nog wel}
eenige droppels, en zoo ja, hoeveel uit tc krijr,
gen zouden zijn. Sommigen zullen het kort
weg ontkennen, anderen zullen het in twijfe^
trekken. Aan deze laatsten vraag je dan naar,
het aantal der nog voorhanden zijnde drop
pels.
Je kunt dan gerust een weddenschap aan-s
gaan, dat niemand dit raden zal. Nu neem je(
de flesch dicht bij den bodem in de hand en
zwaait die met uilgestrekten arm verscheiden!
malen snel in 't rond, houdt daarop dadelijlc
den mond der flesch boven het papier en tot
aller verbazing zullen er dan daaruit nog vel©
droppeltjes vallen.
Dit kunststukje kan nog beter vertoond wörj
den, wanneer men 't vloeipapier op den grond
legt cn aldus de flesch in het rond zwaait,
want dan zal het papier in korten lijd nref
ontelbare droppeltjes bedekt zijn.
a -®/ p
r
Bellen blazen
door C. H.
Vier kleuters op een muurtje
Die hebben wit een pret!
Zij heeten: Mies, Margotje,
Johan en kleine Jet.
Ze zijn aan 't bellen blazen.
Ken je dat aardig spel?
Een pijp, een kom met zeepsop,
Je blaast en krijgt een bel.
Johan zie hem eens trotsch zijn
Blaast als een groote vent
En Jetje wil probecren,"
Of zij de kunst ook kent, N
Mies heeft er drie geblazen,
Ze kijkt er zelf van op:
Drie bellen na elkander
Van schuimend, glinstTend sop!
De zeepbel van Margotje
Spat heel gauw uit elkaar.
Och kijk, de stoute rakker,
Vliegt haar pardoes in 't haar.
Zeg, kleuters op Het muurtje
Ik teeken jullie uit,
Dan ziet je in ons krantje
Nog menig kleine guit.