0001* de Ueügd.
Wie was de schuldige?
Naar het Engelsch
JENNIE CHAPPELL.
Vrij bewerkt door C. H.
HOOFDSTUK XL
Phil liet het hoofd hangen en had zijn pet
ABep over de oogen getrokken, want hij
iag het lichten liever niet. Daar hij den
weg niet kende, bleef hij zoo dicht moge
lijk bij de vrouw, die hem een veilige]
schuilplaats zou aanbieden. Intusschen.
vroeg rij hem heel sluw uit om op de i
hoogte te komen van rijn tegenwoordige
omstandigheden en rijn plannen voor de
toekomst.
O, wat viel de weg Phil lang! Doch ein
delijk bereikten rij toch het huisje, dat een-1
raam midden op de hel stond. Phil kon niet
meer: hij beefde over al zijn ledematen.
Plotseling stond hij tegenover den vogel
verschrikker, dien hij van zijn broodjes had
meegegeven. Al was de jongen niet doof, j
hij scheen toch stom te rijn, want In ant
woord op hetgeen de vrouw zei, uitte hij
allerlei geluiden, die Phil niet verstaan kon.
„Kleed je maar heelemaal uit," zei Phil's
gastvrouw, „anders kon je wel eens ziek
worden. Ik zal je in een deken wikkelen, j
dan kun je bij het vuur zitten, totdat je klee-
ren weer droog rijn. Hier Jaap, maak het
vuur eens aan!"
De ruige, grijze deken, waarin zij Phil
wilde wikkelen, zag er niet heel aanlokke- j
lijk uit, maar hij durfde niet tegen te stre
ven en deed, wat hem gezegd werd.
„Dat is een mooie ketting en een mooi i
horloge ook, maar toch zeker niet echtf"
zei de vrouw, terwijl rij hem rijn kleeren
hielp uittrekken.
„Niet echtf" riep Phil verontwaardigd uit.
„Het is van mijn moeder en echt goud met
diamanten!"
„Lieve hemel! En mag je dat zoo maar
dragen? Laat mij je den ketting maar eens
afdoen," ging rij zachtoverredend voort,
hoewel haar oogen van hebzucht glinster
den. „Ik zal het op de schoorsteenplank
leggen. Daar ligt het veilig."
Phil, die niet gaarne afstand deed van
zijn liefste bezitting, ving op dat oogen-
blik juist een blik op uit Jaap's oogen.
Jaap maakte n.l. allerlei teekens om hem
te waarschuwen zijn horloge niet aT te ge
ven. Het zou den stommen jongen slecht
vergaan zijn, als zijn stiefmoeder gemerkt
had, dat hij haar in haar sluwe plannen
dwarsboomde.
„Ik wou het liever aanhouden", zei Phil,
terwijl hij zijn vingers om het horloge
klemde.
„Kom, malligheid!" antwoordde de vrouw.
„Denk je soms, dat ik er niet goed op pas
sen zal?"
„Ik kan er zelf wel op passen", hield Phil
vol, het nog met één hand vast houdend,
terwijl hij met tegenzin de vuile deken om
sloeg. „Ik houd het Kever aan."
Er kwam plotseling een onheilspellende
uitdrukking op het gezicht der vrouw, doch
zij trachtte haar boosheid onder een glim
lach te verbergen en antwoordde, terwijl
een nieuw plan haar inviel: „Heel best, doe
maar wat je zelf het Kefste wilt, doch aan
je manier van praten zou ik denken, dat je
me niet vertrouwt."
De arme Phil voelde zich diep ongelukkig,
ver \an-de menschen, die hij lief had. Hij
ging zoo dicht mogelijk bij het tookende
vuur zitten en hoorde den regen tegen de
ramen van het hutje kletteren. Zou hij den
geheelen nacht in dit afschuwelijk oord
moeten blijven? Wat een tegenstelling met
den prachtigen zonnigen ochtend!
Hij vroeg zich af, of zijn vrienden in
Gorsemoor zich gedurende het onweer ook
ongerust over hem zouden maken. Hij hoop
te maar van niet, en toch —I
„Hier, beste jongen, drink dit eens; het
zal je goed doen", zei rijn nieuwe kennis,
terwijl zij hem een gebarsten kopje met
bruin vocht in de hand duwde.
Phil rook er aan en wendde het hoofd af.
Hij begreep, dat het een soort brandewijn
moest zijn.
„Wat is het?" vroeg hij.
„Een middel tegen de kou en de nat
heid", luidde het antwoord. Je zult nooit
naar Portsmouth kunnen loopen, als je kou
vet."
Phil voelde er diepen afkeer voor, doch
de vrouw wist hem over te halen het op te
drinken. Hij moest immeTS naar Ports
mouth!
„Bah!" zei hij bij den eersten slok. „Wat
5s dat leelijk! Het brandt mij in de keel." j
„Het zal je goed doen!" hield de vrouw
vol. „Kom, drink het nou heelemaal leeg.
Een groote jongen als jij kan dat best. Je
doet, alsof je nog maar heel klein bent!"
Eindelijk gelukte het Phil onder het trek
ken van allerlei leelijke gezichten, het af
schuwelijke vocht binnen te krijgen. Het
leek wel, alsof alles binnen-in hem brandde.
Een opeenvolging van vreemde en veront
rustende gevoelens drong zich aan hem op.
Zijn hoofd scheen vreeselijk te zwellen en
werd loodzwaar, doch even later weer zóó
licht en onvast, dat hij het niet kon ophou
den. Het kamertje begon met de schamele
meubels, die er in stonden, te draaien; de
vrouw en Jaap gingen aan hem voorbij als
In een droom; het suisde in zijn ooren en
met een duizeUg gevoel scheen hij plotse
ling in de hoogte te gaan. Toen merkte hij
niets meer van hetgeen er om hein heen
gebeurde.
Doch wij moeten terugkeeren naar de fa
milie in Gorsemoor, die midden in den
*ad* zulke vreemde dirken had gehoord-
Dokter Holme was door het gerinkel van
glas en het gegil uit zijn slaap opge
schrikt en nadat hij haastig eenige kleeren
had aangeschoten, ging hij de gang op om
zoo mogelijk de oorzaak van het leven te
ontdekken. Zijn vrouw volgde hem, terwijl
Vic verschrikt over de trapleuning hing en
de huilende Mabel haar aan haar nacht
japon vasthield.
Nauwelijks stond dokter Holme op de
gang, ol er kwam een witte figuur uit de
logeerkamer te voorschijn. Het was Rob in
zijn nachthemd. Rob met een spierwit ge
zicht.
„Wat is hier te doen?" vroeg rijn vader
vrü streng. „Wat voer jij uit?"
„Dat weet ik niet", antwoordde Rob. „Hoe
ben ik hier gekomen?"
„Hoe? Weet je dat dan zelf niet?"
„Hij slaapwandelt!" riep mevrouw Holme
uit. .Jongen, heb je je ook ergens bezeerd?"
„Nee, ''k geloof het niet", antwoordde
Rob. „Ja toch, mijn hand bloedt."
„Kijk", zei dokter Holme, trwijl hij de
deur der logeerkamer open deed. Het
kleine tafeltje met bloempotten is door het
raam heen gevallen! Geen wonder, dat we
glasgerinkel hoordenl"
„Ik viel er over", zei Rob. „Dat is het
eerste ding, dat ik weet. Het stond niet op
zijn gewone plaats. Ik dacht, dat ik in bed
lag en toen ik wakker werd, merkte ik, dat
ik met mijn hoofd tusschen de gebroken
bloempotten lag. Gilde ik niet?"
„Ja, nogal!" antwoordde zijn vader la
chend. „Maar gelukkig is het nog goed af-
geloopen; het had veel ernstiger kunnen
zijn. Kom maar mee, dan zal ik je hand ver
binden."
„Gelukkig, dat het niet erger is", mom
pelde mevrouw Holme. „Je hadt best een
vreeselijk ongeluk kunnen krijgen."
„Dit lost het geheim van Rob's teekening
op", riep de dokter uit, „nadat hij het licht
had aangestoken. „Je hebt het ten slotte
zelf gedaan, jongen."
„Ik zelf!" riep Rob verbaasd uit. „Hoe is
dat mogelijk?"
„Je hebt in je slaap aan je teekening ge
werkt", zei zijn vader. ..Herinner je je niet,
dat wij je, toen je nog heel klein was, met
een touw om je middel aan je bed moesten
vastmaken om te beletten, dat je in je slaap
door de kamer liep of van de trappen zou
vallen? We dachten echter, dat je heelemaal
genezen was van die gewoonte, maar dit
voorval heeft ons het tegendeel bewezen."
Dokter Holme had gelijk. De opwinding
en spanning over rijn werk waren oorzaak,
dat Rob midden in den nacht opstond en in
zijn slaap naar den ezel wandelde. Hij ging
dan voort met het werk, waarvan hij geheel
vervuld was. Maar hoewel hij zijn teeken
gerei wist te vinden en zijn teekening van
haar omhulsel ontdeed, was hij toch niet
in staat goede lijnen te zetten, vandaar de
krassen, die tot tweemaal toe zijn teekening
bedorven hadden.
„Ik snap er niets van!" was alles wat de
jongen zeggen kon. Het scheen hem onmo
gelijk, dat hij zijn eigen werk verknoeid had.
„En die arme Phil, die er van verdacht
werd", zuchtte mevrouw Holme. „Wat een
vreeselijke gevolgen heeft het gehad, fk
hoop vurig, dat wij hem spoedig weer in
ons midden hebben."
■Vi» volgt).
Avonturen van een vlieger.
Op een mooien zomerdag gingen drie
Jongens met een grooten vlieger naar bui
ten. Hun gezichten straalden van vreugde
en verwachting en ook de vlieger was in
ziin schik, hoewel dit voor iedereen niet
zoo merkbaar was. Hij zou vandaag zijn
eerste reis doen en zien, wat er in de we
reld al zoo te kijk is.
Nu, hij mocht er dan ook wel wezen. Hij
was keurig beplakt met rood, wit en blauw
vloeipapier, had twee oranje-kwasten en
een sierlijken oranje-staart Waarlijk, hij
was trotsch op zich zelf.
Toen zij met hun vieren, n.l. de jongens
en de vlieger, op het veld waren aangeko
men, werden de werkzaamheden verdeeld.
De een hield den vlieger op, de tweede
zorgde, dat de staart niet beschadigd werd,
de derde liep het touw uit en de vlieger zelf
maakte zich op voor de groote rei».
Hoezee! daar ging hij! De jongens juich
ten, maar den vlieger viel het in den aan
vang tegen. Hij werd duizelig van het snelle
rijzen, snakte naar adem en maakte reeds
toebereidselen om weer naar de aarde te
rug te keeren. Maar daar lieten de jongens
hem niet toe komen. Telkens en telkens
kreeg hij een ruk, het touw werd gevierd en
daar zweefde hij stil en statig in de heldere
lucht. De jongens zongen uit volle borst:
Vliegertje, stijg nu, stijg hoog in de lucht!
Vliegertje, neem nu, och neem er uw
vluchtf
Zweef over huizen en zweef over schuren,
'k Zend je de groeten van vrienden en
buren.
Van al de jongens, die loopen op stTaat,
Stijg nu nog hooger, heel hoog, vlieger-
maat!
Nu kreeg de vlieger er toch schik in. Wat
was het hier mooi, prachtig!
„Wel vlieger, je bevalt mij", hoorde hij
eensklaps zeggen. „Wij zullen vrienden wor
den."
Verschrikt keek de vlieger rond en zag
een wezen met bolle wangen, dot uit volle
longen aan het blazen was.
„Wie ben je?" vroeg de vlieger met sid
derende stem.
„Ik ben de wind!" kreeg hij ten antwoord,
en vol overmoed blies de wind hem zóó
krachtig in 't gezicht, dat het niet veel
scheelde, of de vUeger was achterover ge
vallen.
„Nu, houd Je goedl" zei de wind,
terwijl hij den vlieger weer oprichtte. „Ik
kan alleen moedige vrienden gebruiken. Als
je wilt, zal ik je de wereld laten zien."
„Wil je dat werkelijk?" vroeg de vlieger
nog wat ongeloovig. „Ja, ik wil graag de
wereld zien. Ik heb mij thuis op den zolder
lang genoeg verveeld!"
„Afgesproken", zei de wind, „maar dan
moet ik je eerst van die jongens verlossen"
En hij blies met zoo n geweldige kracht, dat
het touw brak en de jongens hun pet moes
ten naloopen.
„Kom nu maar mee!" riep de wind ver
genoegd en met groote snelheid verwijder-
de hij rich met den vlieger.
De jongens beneden jammerden en de
kleinste schreide zelfs en de vKeger knikte
ben nog eens spottend toe, zwaaide met den
I staart en verdween uit hun gezicht.
Wat was de vlieger gelukkig! Telkens zag
hij wat anders. Hij vloog over steden en
dorpen, velden en wouden, rivieren en
heuvels, en hij zou volmaakt gelukkig zijn
geweest, als de w ind hem den tijd maar ge
laten had alles op rijn gemak te bekijken.
Doch, voort ging het, altijd maar verder, en
de vlieger maakte eindelijk een beweging
alsof hij naar de aarde terug wilde keeren.
Daar wilde de wind echter niets van we
ten. „Je zult er eenmaal trotsch op zijn,
mijn vriend te wezen!" riep hij uit. „Ik zal
je eens een staaltje van mijn macht toonen.
Zie je daar dat groote huis? Daar speelt een
onbedachtzaam kind met lucifers. Kijk, de
gordijnen vatten vlam en nu zal ik dat
brandje eens aanblazen."
En de wind blies en blies, en de vlammen
stegen omhoog, en kronkelden zich om het
huis. De menschen sloegen wanhopig de
handen omhoog en jammerden, en de brand
weer kwam, en deed wat zij kon, maar het
mooie huis stortte in elkaar en het onvoor
zichtige ventje kwam in de vuurzee om.
De vlieger sidderde over ol zijn leden.
Zoo iets verschrikkelijks had hij nog nooit
gezien, en hij haattte den wind en wilde met
alle geweld weer naar de aarde en naar
huis terugkeeren.
„Flauwe vent", riep de wind, „vindt je
dat zoo erg? Ik kan nog wel meerl Ik breek
de spitsen van kerktorens, ik ontwortel hoo
rnen.
„Maar kun je dan niet eens iets goeds
doen?" vroeg de vlieger met bedeesde
stem.
„Wel zeker, dwaas! Zie je daar dat schip?
Kijk, ik blaas het naar de haven. Zie je daar
dien molen? Ik laat hem i raaien Zi je
dat overstroomde veld? Ik blaas het
droog
„Maar ik wil zoo graag naar huis", smeek
te de vlieger.
Nu werd de wind ernstig boos. In dolle
vaart droeg hij den vlieger terug naar zijn
geboorteplaats, gooide hem driftig in een
hoogen eik, wierp een lindeboom om, blies
de pannen van het dak en bleef den ge
heelen nacht huilen en gieren, zoodat de
oude grootmoeder van de drie jongens den
volgenden morgen verklaarde, dat zij In
jaren niet zoo'n storm beleefd had.
De vlieger was nu gelukkig weer thuis,
doch hij hing in de bovenste takken van een
hoogen boom, waar geen menschelij1: oog
hem kon ontdekken. En de herfst kwam met
zijn regenbuien en de winter met zijn vorst
en sneeuw en de vlieger zuchtte en wrong,
totdat het papier van rijn lichaam scheurde
en er niets van hem overbleef dan een ellen
dig geraamte.
Toen kwam de lente, en de wind zag zijn
ouden vriend Uggen en hij kreeg medelij
den met hem. Hij nam hem op en wierp
hem in den tuin, en daar werd hij door den
tuinman gevonden, die hem naar de jon
gens bracht.
Wat waren die verrast en wat ging er een
jubelkreet op! Hoe ellendig hij er ook uit
zag, toch werd hij zorgvuldig naar den zol
der gebracht, terwijl rij er reeds over spra
ken hem opnieuw en nu nog veel mooier
te beplakken.
De vlieger was te aangedaan om iets te
kimnen zeggen, maar in zijn oude hoekje
schreide hij stille tranen en dacht:
Oost-West,
Thuis best'
Een praatje over den klapper
of kokospalm.
I Een oud liedje is het, waarin de volgende
twee regels voorkomen:
I „Al bij mijn moeder in den tuin.
Daar staat zoo'n schoone klapper
Nu, een schoone boom is de klapper of
kokospalm ontegenzeggelijk, en vooral zeer
nuttig. Want wat uit een klapperboom al
niet voortkomtl Neen, dat is zóó verbazend
veel, dat moet jullie eens hoorenl
'k Begin met den kokospalm zelf, die, als
hij gezond fs en op goeden grond is ge
plant, bij voorbeeld in streken dicht bij de
zee, (want zilten waterdamp heel; de palm
bepaald noodig), brengt hij gemiddeld 50
60 vruchten per jaar voort. Van deze vruch
ten (de klappers of kokosnoten), die op
iederen trap van ontwikkeling andere Ja-
vaansche namen dragen, omdat ze telkens
voor een ander gebruik dienen, gaat niets
verloren, ook al vallen ze onrijp af. Dan wor
den uit de héél onrijp afgevallen vruchten
geneesmiddelen bereid. Zijn ze echter rijper
afgevallen, dan wordt de pit, d e dan naar
zoete amandelen smaakt, rauw gegeten, of
met andere spijzen dooreen gekookt, terwijl
het vocht, dat zich in de inwendige holte be
vindt, onder den naam van klapperwater, een
aangenamen, verfrisschenden en gezonden
drank oplevert. Uit de pit der geheel rijpe
1 vrucht verkrijgt men de klapperolie, die men
op Java veel gebruikt voor het bereiden van
spijzen en soms ook om te branden in de
kleine Javaansche olielampjes. Dan wordt
nog de rijpe vrucht gedroog en als copra-
bij scheepsladingen, naar Europe vervoerd.
Verder wordt uit het tap "a den boom,
dat door inkervingen 'o den stam wordt ver
kregen. palmwijn, azijn, gist en arak be
reid. Wil men echter goede, gezonde vruch
ten krijgen, dan mag men het sap niet af
tappen.
Dan komt de harde chaal der rijpe vrucht,
de klapper-dop. Hiervan vervaardigt de Ja
vaan lepels en drinknappen, en nog een
zelf geïmproviseerde inhoudsmaat, want een
b a t o e k (halve klapper-dop) vol rijst staat
gelijk aan een halve kattie (3 ons.)
Nu krijgen we den bruinen, vezeligen bast,
die buiten voor den klapper-dop zit. Daar
van maakt men fakkels, verfkwasten, touw
en matten, en is die bast uitgeplozen, dan
kalfatert men er de schepen mee.
Uit de bloenischeede worden ook nog
kleine fakkels en scheplepels gemaakt, en
de nog niet ontrolde bladknoppen leveren
een smakelijke groente op. Van de nog jon
ge, witte bladeren vervaardigen Je handige
Javaantjes de ketoepat (kleine vierkan
ten mandjes waarin rijst wordt gekookt, die
als lekkernij dient en zeer geurig is.) De
oudere bladeren bezigt men tot het vlechten
van groote manden, waarin de kooplieden
hun vruchten en andere lekkernijen ter
markt brengen. Men gebruikt ook deze bla
deren tot dakbedekking van huizen en kleine
prauwen (scheepjes), soms vlecht men er
zelfs wanden van, vooral in de kleinere kam
ponghuizen vindt men zulke wanden.
En ook bij feesten moet de klapper den
Javaan helpen. Dan moet hij z;!n frisch-groe-
ne bladeren afstaan, die, met bloemen ver
sierd, zulk een prachtig effect geven bij het
maken van festoenen een eere-bogen. En
grove bezems worden er gemaakt uit de ste
vige midden-nerven dezer bladeren, terwijl
men van de sponsachtige middenstelen hor
den vlecht, die als p a g a r (omheining)
dienen. Grove zeven en geldzakken maakt
men uit de ondereinden der nerven, en ook
nog heel veel andere dingen.
Nu krijgen wij het hout van den klapper
palm. Heel sterk is dit nift, doch het is ste
vig genoeg om er buffel-kralen van te bou
wen. Voor het meerendeel wordt echter dit
hout gebruikt als waterleiding, die het wa
ter, dat van de bergen stroomt, naar de
Kampongs voert. En ook de bast heeft rijn
nut, die geeft een goede looistof, die, om
haar samentrekkende eigenschappen, door
de Javanen als geneesmiddel tegen buikloop
wordt aangewend.
Jullie ziet dus hoeveel nuttige zaken een
kokos-palm geeft. Maar nu wil de geest, die
volgens de bijgeloovige Javaantjes in den
boom huist, dat men hem dankbaar is voor
al die goede gaven. Daarvoor toont dan ook
de Javaan zijn dankbaarheid door het offe
ren van spijzen, bloemen ol wierook, die hij,
tegen dat de tijd van den klapper-oogst is
aangebroken, aan den voet van den boom
neerlegt. Dan komen op een nacht de gees
ten en doen zich te goed.
En wee den Javaan, die niets offertl Zwaar
is de straf, die de kleine en groote geesten
hem zenden. Omdat zij zelf niet zoo heel
veel kunnen uitrichten, vragen zij bulp aan
dc maan. Die beschijnt dan in 't holst van
den nacht den klappertuin van Pak Moor of
Pak Pong, of van een ander, die niet offer
de, en eet dan al het heerlijke, witte sappige
vruchtvleesch uit de klappers op. En niets
zijn de vruchten, die de maan heeft opge
geten, (mikt n-b o e t a n zeggen de Ja
vaantjes), meer waard. Verdroogd en ver
schrompeld rijn ze inwendig, vallen van zelf
af en deugen nergens meer voor.
En nu is mijn klapperpraatie uit.
Tante Joh.
De Kamfer.
Kamfer is het voortbrengsel van den wor
tel eener soort laurierboom, (laurus campho-
rata, die in China en Japan en In verschil
lende deelen van Indië groeit. Alle deelen
van den boom bevatten kamfer, maar de ge
wone wijze om die te verkrijgen, is de vol
gende:
Men werpt stukken van den wortel in een
ijzeren ketel, waarvan het deksel hol en met
rijststroo gevuld is. Door de hitte van het
vuur, onder den ketel gestookt, stijgt de
kamfer omhoog en hecht zich aan het stroo
in het deksel. Daarna wordt de kamfer ge
zuiverd, door haar met ongebluschte kalk
te vermengen en in glazen vaten aan eaa
tweede sublimatie (verdamping) te onder,
werpen.
De kamfer is algemeen bekend als een
witte, brosse zelfstandigheid, welke een bij
zonder aromatischen geur en een sterken
smaak heeft. Zij smelt bij 28,8° en kookl
bij 40,0° Fahrenheit, en haar soortelijk ge-
wicht is minder dan dat van water. Kamfer
is zeer ontvlambaar en brandt met een witte
vlam, zelfs drijvende op het water. Zij is zoo
buitengewoon vluchtig, dat zij, bij warm wee»
aan de lucht blootgesteld, geheel vervliegt,
In alcohol lost rij op, maar ploft dadelijl
weer neer, als men er water bijvoegt.
De kamfer was reeds vroeg aan de Oos-
tersche volken bekend, en werd door de
Arabieren In Europa ingevoerd.
Gedresseerde Schildpadden.
In Japan en Korea rijn zeer behendigs
kunstenmakers. Zij zijn beroemd wegend
hun acrobatische en goocheltoeren, die men
hun nergens ted wereld kan verbeteren.
Maar rij rijn ook heel bekwaam in het dres-
seeren van allerlei dieren. Zij vertoonen
niet alleen afgerichte beren, apen, bonder*
en geiten, maar wat nog veel verwonderlijk
ker is, gedresseerde visschen.
Een van de wonderbaarlijkste voorbeel
den van geduldige dressuur werd geleverd
door een ouden schipper te Korea, die een
dozijn gedresseerde schildpadden hun
kunsten liet vertoonen. Op de maat van zijnt
gezang en een kleinen metalen trommel,
marcheerden zij in een rij, voerden allerlei
bewegingen uit en eindigden met op een
leege tafel te klimmen. De kleinere schild
padden konden dit laatste niet zonder hulp
doen, daarom vormden de grooteren een
kring en de anderen klommen over hun rug
gen. Als zij allen op de tafel waren aange
land, gingen rij boven elkander staan en
vormden eenige stapels, net als stapels bor
den.
-♦»
Een aardigheid van Fredcrik
den Groote.
De soldaten van Prederiks lijfwacht waren
bijzonder net gekleed en de koning stond er
op, dat de uniformen steeds in de puntje9
zouden zijn. De manschappen voelden zich
dan ook een beetje voornamer dan de ove-
rige soldaten en een van hen, een serge
ant, had een mooie horlogeketting gekocht
om daarmee te pronken. Maar horloges wv
ren in dien tijd zeer duur en dus was er geen
kwestie van om zoo'n uurwerk aan te schaf
fen. Daarom had hij er maar een kogel aan
gedaan.
Op zekeren dag, zoo schrijft de „Av.post",
hield de koning inspectie. Hij had al ge
hoord van den horlogeketting en dacht den
sergeant eens beet te nemen. Toen hij voor
hem stond zei hij„Ei zoo, draag je ook een
horloge, sergeant? Laat eens kijken, of 't
gelijk loopt met het mijne.
De sergeant stond een oogenblik verle
gen, maar toen trok hij den kogel uit den
zak en zei„Sire, mijn horloge wijst den tijd
niet aan, maar 't zegt me, dat ik altijd ge
reed moet zijn voor 't vaderland te sterven."
Frederik wa3 getroffen door dat ant
woord. Hij haalde rijn eigen prachtig gouden
uurwerk uit den zak en zei„Ziedaar, draag
dit horloge. Als je dan voor 't vaderland
sterft, weet je in elk geval op welken tijd."
aierkande.
Het gelukkigste dier is de kat, want
hoe deze ook wordt gegooid en gesmeten, ze
komt altijd op haar pootjes terecht. Het on
gelukkigste dier is een spin, want haar leven
hangt voortdurend aan een rijden draad.
Het luiste dier is een schaap, dat altijd
onder de wol blijft. Het vlugste dier daaren
tegen is de slak, welke steeds ventre a tene
gaat.
Het levenslustigste dier is de paling. Snijd
het beest in 20 stukken, en elk stuk blijft
nog lustig leven.
Het muzikaalste dier is het paard, want
aan geen enkele strijkstok ontbreekt paar
denhaar.
Het rijkste dier is de hermelijn, die altijd
het duurste bont draagt.
Kom Zusje, zit nu even stil.
Ik teeken Je vlug uit,
Nee, niet je vingertje ln den mond,
Dat mag niet, kleine guit
Sta j'eenmaal zóó op het portret,
Dan kan 't niet anders rijn,
Of ieder zegt: „Och lieve help!
Wat ia die Zus na» Hemp
Kleine Zus.
door G H.
Want och, dat staat zoo vreeslijk dont
Dat doet geen flinke meid.
Ja Zusje, Je weet het al roorulti
Vast heb je later spijt