0001* de Ueügd. Wie was de schuldige? Naar het Engelsch JENNIE CHAPPELL. Vrij bewerkt door C. H. HOOFDSTUK XL Phil liet het hoofd hangen en had zijn pet ABep over de oogen getrokken, want hij iag het lichten liever niet. Daar hij den weg niet kende, bleef hij zoo dicht moge lijk bij de vrouw, die hem een veilige] schuilplaats zou aanbieden. Intusschen. vroeg rij hem heel sluw uit om op de i hoogte te komen van rijn tegenwoordige omstandigheden en rijn plannen voor de toekomst. O, wat viel de weg Phil lang! Doch ein delijk bereikten rij toch het huisje, dat een-1 raam midden op de hel stond. Phil kon niet meer: hij beefde over al zijn ledematen. Plotseling stond hij tegenover den vogel verschrikker, dien hij van zijn broodjes had meegegeven. Al was de jongen niet doof, j hij scheen toch stom te rijn, want In ant woord op hetgeen de vrouw zei, uitte hij allerlei geluiden, die Phil niet verstaan kon. „Kleed je maar heelemaal uit," zei Phil's gastvrouw, „anders kon je wel eens ziek worden. Ik zal je in een deken wikkelen, j dan kun je bij het vuur zitten, totdat je klee- ren weer droog rijn. Hier Jaap, maak het vuur eens aan!" De ruige, grijze deken, waarin zij Phil wilde wikkelen, zag er niet heel aanlokke- j lijk uit, maar hij durfde niet tegen te stre ven en deed, wat hem gezegd werd. „Dat is een mooie ketting en een mooi i horloge ook, maar toch zeker niet echtf" zei de vrouw, terwijl rij hem rijn kleeren hielp uittrekken. „Niet echtf" riep Phil verontwaardigd uit. „Het is van mijn moeder en echt goud met diamanten!" „Lieve hemel! En mag je dat zoo maar dragen? Laat mij je den ketting maar eens afdoen," ging rij zachtoverredend voort, hoewel haar oogen van hebzucht glinster den. „Ik zal het op de schoorsteenplank leggen. Daar ligt het veilig." Phil, die niet gaarne afstand deed van zijn liefste bezitting, ving op dat oogen- blik juist een blik op uit Jaap's oogen. Jaap maakte n.l. allerlei teekens om hem te waarschuwen zijn horloge niet aT te ge ven. Het zou den stommen jongen slecht vergaan zijn, als zijn stiefmoeder gemerkt had, dat hij haar in haar sluwe plannen dwarsboomde. „Ik wou het liever aanhouden", zei Phil, terwijl hij zijn vingers om het horloge klemde. „Kom, malligheid!" antwoordde de vrouw. „Denk je soms, dat ik er niet goed op pas sen zal?" „Ik kan er zelf wel op passen", hield Phil vol, het nog met één hand vast houdend, terwijl hij met tegenzin de vuile deken om sloeg. „Ik houd het Kever aan." Er kwam plotseling een onheilspellende uitdrukking op het gezicht der vrouw, doch zij trachtte haar boosheid onder een glim lach te verbergen en antwoordde, terwijl een nieuw plan haar inviel: „Heel best, doe maar wat je zelf het Kefste wilt, doch aan je manier van praten zou ik denken, dat je me niet vertrouwt." De arme Phil voelde zich diep ongelukkig, ver \an-de menschen, die hij lief had. Hij ging zoo dicht mogelijk bij het tookende vuur zitten en hoorde den regen tegen de ramen van het hutje kletteren. Zou hij den geheelen nacht in dit afschuwelijk oord moeten blijven? Wat een tegenstelling met den prachtigen zonnigen ochtend! Hij vroeg zich af, of zijn vrienden in Gorsemoor zich gedurende het onweer ook ongerust over hem zouden maken. Hij hoop te maar van niet, en toch —I „Hier, beste jongen, drink dit eens; het zal je goed doen", zei rijn nieuwe kennis, terwijl zij hem een gebarsten kopje met bruin vocht in de hand duwde. Phil rook er aan en wendde het hoofd af. Hij begreep, dat het een soort brandewijn moest zijn. „Wat is het?" vroeg hij. „Een middel tegen de kou en de nat heid", luidde het antwoord. Je zult nooit naar Portsmouth kunnen loopen, als je kou vet." Phil voelde er diepen afkeer voor, doch de vrouw wist hem over te halen het op te drinken. Hij moest immeTS naar Ports mouth! „Bah!" zei hij bij den eersten slok. „Wat 5s dat leelijk! Het brandt mij in de keel." j „Het zal je goed doen!" hield de vrouw vol. „Kom, drink het nou heelemaal leeg. Een groote jongen als jij kan dat best. Je doet, alsof je nog maar heel klein bent!" Eindelijk gelukte het Phil onder het trek ken van allerlei leelijke gezichten, het af schuwelijke vocht binnen te krijgen. Het leek wel, alsof alles binnen-in hem brandde. Een opeenvolging van vreemde en veront rustende gevoelens drong zich aan hem op. Zijn hoofd scheen vreeselijk te zwellen en werd loodzwaar, doch even later weer zóó licht en onvast, dat hij het niet kon ophou den. Het kamertje begon met de schamele meubels, die er in stonden, te draaien; de vrouw en Jaap gingen aan hem voorbij als In een droom; het suisde in zijn ooren en met een duizeUg gevoel scheen hij plotse ling in de hoogte te gaan. Toen merkte hij niets meer van hetgeen er om hein heen gebeurde. Doch wij moeten terugkeeren naar de fa milie in Gorsemoor, die midden in den *ad* zulke vreemde dirken had gehoord- Dokter Holme was door het gerinkel van glas en het gegil uit zijn slaap opge schrikt en nadat hij haastig eenige kleeren had aangeschoten, ging hij de gang op om zoo mogelijk de oorzaak van het leven te ontdekken. Zijn vrouw volgde hem, terwijl Vic verschrikt over de trapleuning hing en de huilende Mabel haar aan haar nacht japon vasthield. Nauwelijks stond dokter Holme op de gang, ol er kwam een witte figuur uit de logeerkamer te voorschijn. Het was Rob in zijn nachthemd. Rob met een spierwit ge zicht. „Wat is hier te doen?" vroeg rijn vader vrü streng. „Wat voer jij uit?" „Dat weet ik niet", antwoordde Rob. „Hoe ben ik hier gekomen?" „Hoe? Weet je dat dan zelf niet?" „Hij slaapwandelt!" riep mevrouw Holme uit. .Jongen, heb je je ook ergens bezeerd?" „Nee, ''k geloof het niet", antwoordde Rob. „Ja toch, mijn hand bloedt." „Kijk", zei dokter Holme, trwijl hij de deur der logeerkamer open deed. Het kleine tafeltje met bloempotten is door het raam heen gevallen! Geen wonder, dat we glasgerinkel hoordenl" „Ik viel er over", zei Rob. „Dat is het eerste ding, dat ik weet. Het stond niet op zijn gewone plaats. Ik dacht, dat ik in bed lag en toen ik wakker werd, merkte ik, dat ik met mijn hoofd tusschen de gebroken bloempotten lag. Gilde ik niet?" „Ja, nogal!" antwoordde zijn vader la chend. „Maar gelukkig is het nog goed af- geloopen; het had veel ernstiger kunnen zijn. Kom maar mee, dan zal ik je hand ver binden." „Gelukkig, dat het niet erger is", mom pelde mevrouw Holme. „Je hadt best een vreeselijk ongeluk kunnen krijgen." „Dit lost het geheim van Rob's teekening op", riep de dokter uit, „nadat hij het licht had aangestoken. „Je hebt het ten slotte zelf gedaan, jongen." „Ik zelf!" riep Rob verbaasd uit. „Hoe is dat mogelijk?" „Je hebt in je slaap aan je teekening ge werkt", zei zijn vader. ..Herinner je je niet, dat wij je, toen je nog heel klein was, met een touw om je middel aan je bed moesten vastmaken om te beletten, dat je in je slaap door de kamer liep of van de trappen zou vallen? We dachten echter, dat je heelemaal genezen was van die gewoonte, maar dit voorval heeft ons het tegendeel bewezen." Dokter Holme had gelijk. De opwinding en spanning over rijn werk waren oorzaak, dat Rob midden in den nacht opstond en in zijn slaap naar den ezel wandelde. Hij ging dan voort met het werk, waarvan hij geheel vervuld was. Maar hoewel hij zijn teeken gerei wist te vinden en zijn teekening van haar omhulsel ontdeed, was hij toch niet in staat goede lijnen te zetten, vandaar de krassen, die tot tweemaal toe zijn teekening bedorven hadden. „Ik snap er niets van!" was alles wat de jongen zeggen kon. Het scheen hem onmo gelijk, dat hij zijn eigen werk verknoeid had. „En die arme Phil, die er van verdacht werd", zuchtte mevrouw Holme. „Wat een vreeselijke gevolgen heeft het gehad, fk hoop vurig, dat wij hem spoedig weer in ons midden hebben." ■Vi» volgt). Avonturen van een vlieger. Op een mooien zomerdag gingen drie Jongens met een grooten vlieger naar bui ten. Hun gezichten straalden van vreugde en verwachting en ook de vlieger was in ziin schik, hoewel dit voor iedereen niet zoo merkbaar was. Hij zou vandaag zijn eerste reis doen en zien, wat er in de we reld al zoo te kijk is. Nu, hij mocht er dan ook wel wezen. Hij was keurig beplakt met rood, wit en blauw vloeipapier, had twee oranje-kwasten en een sierlijken oranje-staart Waarlijk, hij was trotsch op zich zelf. Toen zij met hun vieren, n.l. de jongens en de vlieger, op het veld waren aangeko men, werden de werkzaamheden verdeeld. De een hield den vlieger op, de tweede zorgde, dat de staart niet beschadigd werd, de derde liep het touw uit en de vlieger zelf maakte zich op voor de groote rei». Hoezee! daar ging hij! De jongens juich ten, maar den vlieger viel het in den aan vang tegen. Hij werd duizelig van het snelle rijzen, snakte naar adem en maakte reeds toebereidselen om weer naar de aarde te rug te keeren. Maar daar lieten de jongens hem niet toe komen. Telkens en telkens kreeg hij een ruk, het touw werd gevierd en daar zweefde hij stil en statig in de heldere lucht. De jongens zongen uit volle borst: Vliegertje, stijg nu, stijg hoog in de lucht! Vliegertje, neem nu, och neem er uw vluchtf Zweef over huizen en zweef over schuren, 'k Zend je de groeten van vrienden en buren. Van al de jongens, die loopen op stTaat, Stijg nu nog hooger, heel hoog, vlieger- maat! Nu kreeg de vlieger er toch schik in. Wat was het hier mooi, prachtig! „Wel vlieger, je bevalt mij", hoorde hij eensklaps zeggen. „Wij zullen vrienden wor den." Verschrikt keek de vlieger rond en zag een wezen met bolle wangen, dot uit volle longen aan het blazen was. „Wie ben je?" vroeg de vlieger met sid derende stem. „Ik ben de wind!" kreeg hij ten antwoord, en vol overmoed blies de wind hem zóó krachtig in 't gezicht, dat het niet veel scheelde, of de vUeger was achterover ge vallen. „Nu, houd Je goedl" zei de wind, terwijl hij den vlieger weer oprichtte. „Ik kan alleen moedige vrienden gebruiken. Als je wilt, zal ik je de wereld laten zien." „Wil je dat werkelijk?" vroeg de vlieger nog wat ongeloovig. „Ja, ik wil graag de wereld zien. Ik heb mij thuis op den zolder lang genoeg verveeld!" „Afgesproken", zei de wind, „maar dan moet ik je eerst van die jongens verlossen" En hij blies met zoo n geweldige kracht, dat het touw brak en de jongens hun pet moes ten naloopen. „Kom nu maar mee!" riep de wind ver genoegd en met groote snelheid verwijder- de hij rich met den vlieger. De jongens beneden jammerden en de kleinste schreide zelfs en de vKeger knikte ben nog eens spottend toe, zwaaide met den I staart en verdween uit hun gezicht. Wat was de vlieger gelukkig! Telkens zag hij wat anders. Hij vloog over steden en dorpen, velden en wouden, rivieren en heuvels, en hij zou volmaakt gelukkig zijn geweest, als de w ind hem den tijd maar ge laten had alles op rijn gemak te bekijken. Doch, voort ging het, altijd maar verder, en de vlieger maakte eindelijk een beweging alsof hij naar de aarde terug wilde keeren. Daar wilde de wind echter niets van we ten. „Je zult er eenmaal trotsch op zijn, mijn vriend te wezen!" riep hij uit. „Ik zal je eens een staaltje van mijn macht toonen. Zie je daar dat groote huis? Daar speelt een onbedachtzaam kind met lucifers. Kijk, de gordijnen vatten vlam en nu zal ik dat brandje eens aanblazen." En de wind blies en blies, en de vlammen stegen omhoog, en kronkelden zich om het huis. De menschen sloegen wanhopig de handen omhoog en jammerden, en de brand weer kwam, en deed wat zij kon, maar het mooie huis stortte in elkaar en het onvoor zichtige ventje kwam in de vuurzee om. De vlieger sidderde over ol zijn leden. Zoo iets verschrikkelijks had hij nog nooit gezien, en hij haattte den wind en wilde met alle geweld weer naar de aarde en naar huis terugkeeren. „Flauwe vent", riep de wind, „vindt je dat zoo erg? Ik kan nog wel meerl Ik breek de spitsen van kerktorens, ik ontwortel hoo rnen. „Maar kun je dan niet eens iets goeds doen?" vroeg de vlieger met bedeesde stem. „Wel zeker, dwaas! Zie je daar dat schip? Kijk, ik blaas het naar de haven. Zie je daar dien molen? Ik laat hem i raaien Zi je dat overstroomde veld? Ik blaas het droog „Maar ik wil zoo graag naar huis", smeek te de vlieger. Nu werd de wind ernstig boos. In dolle vaart droeg hij den vlieger terug naar zijn geboorteplaats, gooide hem driftig in een hoogen eik, wierp een lindeboom om, blies de pannen van het dak en bleef den ge heelen nacht huilen en gieren, zoodat de oude grootmoeder van de drie jongens den volgenden morgen verklaarde, dat zij In jaren niet zoo'n storm beleefd had. De vlieger was nu gelukkig weer thuis, doch hij hing in de bovenste takken van een hoogen boom, waar geen menschelij1: oog hem kon ontdekken. En de herfst kwam met zijn regenbuien en de winter met zijn vorst en sneeuw en de vlieger zuchtte en wrong, totdat het papier van rijn lichaam scheurde en er niets van hem overbleef dan een ellen dig geraamte. Toen kwam de lente, en de wind zag zijn ouden vriend Uggen en hij kreeg medelij den met hem. Hij nam hem op en wierp hem in den tuin, en daar werd hij door den tuinman gevonden, die hem naar de jon gens bracht. Wat waren die verrast en wat ging er een jubelkreet op! Hoe ellendig hij er ook uit zag, toch werd hij zorgvuldig naar den zol der gebracht, terwijl rij er reeds over spra ken hem opnieuw en nu nog veel mooier te beplakken. De vlieger was te aangedaan om iets te kimnen zeggen, maar in zijn oude hoekje schreide hij stille tranen en dacht: Oost-West, Thuis best' Een praatje over den klapper of kokospalm. I Een oud liedje is het, waarin de volgende twee regels voorkomen: I „Al bij mijn moeder in den tuin. Daar staat zoo'n schoone klapper Nu, een schoone boom is de klapper of kokospalm ontegenzeggelijk, en vooral zeer nuttig. Want wat uit een klapperboom al niet voortkomtl Neen, dat is zóó verbazend veel, dat moet jullie eens hoorenl 'k Begin met den kokospalm zelf, die, als hij gezond fs en op goeden grond is ge plant, bij voorbeeld in streken dicht bij de zee, (want zilten waterdamp heel; de palm bepaald noodig), brengt hij gemiddeld 50 60 vruchten per jaar voort. Van deze vruch ten (de klappers of kokosnoten), die op iederen trap van ontwikkeling andere Ja- vaansche namen dragen, omdat ze telkens voor een ander gebruik dienen, gaat niets verloren, ook al vallen ze onrijp af. Dan wor den uit de héél onrijp afgevallen vruchten geneesmiddelen bereid. Zijn ze echter rijper afgevallen, dan wordt de pit, d e dan naar zoete amandelen smaakt, rauw gegeten, of met andere spijzen dooreen gekookt, terwijl het vocht, dat zich in de inwendige holte be vindt, onder den naam van klapperwater, een aangenamen, verfrisschenden en gezonden drank oplevert. Uit de pit der geheel rijpe 1 vrucht verkrijgt men de klapperolie, die men op Java veel gebruikt voor het bereiden van spijzen en soms ook om te branden in de kleine Javaansche olielampjes. Dan wordt nog de rijpe vrucht gedroog en als copra- bij scheepsladingen, naar Europe vervoerd. Verder wordt uit het tap "a den boom, dat door inkervingen 'o den stam wordt ver kregen. palmwijn, azijn, gist en arak be reid. Wil men echter goede, gezonde vruch ten krijgen, dan mag men het sap niet af tappen. Dan komt de harde chaal der rijpe vrucht, de klapper-dop. Hiervan vervaardigt de Ja vaan lepels en drinknappen, en nog een zelf geïmproviseerde inhoudsmaat, want een b a t o e k (halve klapper-dop) vol rijst staat gelijk aan een halve kattie (3 ons.) Nu krijgen we den bruinen, vezeligen bast, die buiten voor den klapper-dop zit. Daar van maakt men fakkels, verfkwasten, touw en matten, en is die bast uitgeplozen, dan kalfatert men er de schepen mee. Uit de bloenischeede worden ook nog kleine fakkels en scheplepels gemaakt, en de nog niet ontrolde bladknoppen leveren een smakelijke groente op. Van de nog jon ge, witte bladeren vervaardigen Je handige Javaantjes de ketoepat (kleine vierkan ten mandjes waarin rijst wordt gekookt, die als lekkernij dient en zeer geurig is.) De oudere bladeren bezigt men tot het vlechten van groote manden, waarin de kooplieden hun vruchten en andere lekkernijen ter markt brengen. Men gebruikt ook deze bla deren tot dakbedekking van huizen en kleine prauwen (scheepjes), soms vlecht men er zelfs wanden van, vooral in de kleinere kam ponghuizen vindt men zulke wanden. En ook bij feesten moet de klapper den Javaan helpen. Dan moet hij z;!n frisch-groe- ne bladeren afstaan, die, met bloemen ver sierd, zulk een prachtig effect geven bij het maken van festoenen een eere-bogen. En grove bezems worden er gemaakt uit de ste vige midden-nerven dezer bladeren, terwijl men van de sponsachtige middenstelen hor den vlecht, die als p a g a r (omheining) dienen. Grove zeven en geldzakken maakt men uit de ondereinden der nerven, en ook nog heel veel andere dingen. Nu krijgen wij het hout van den klapper palm. Heel sterk is dit nift, doch het is ste vig genoeg om er buffel-kralen van te bou wen. Voor het meerendeel wordt echter dit hout gebruikt als waterleiding, die het wa ter, dat van de bergen stroomt, naar de Kampongs voert. En ook de bast heeft rijn nut, die geeft een goede looistof, die, om haar samentrekkende eigenschappen, door de Javanen als geneesmiddel tegen buikloop wordt aangewend. Jullie ziet dus hoeveel nuttige zaken een kokos-palm geeft. Maar nu wil de geest, die volgens de bijgeloovige Javaantjes in den boom huist, dat men hem dankbaar is voor al die goede gaven. Daarvoor toont dan ook de Javaan zijn dankbaarheid door het offe ren van spijzen, bloemen ol wierook, die hij, tegen dat de tijd van den klapper-oogst is aangebroken, aan den voet van den boom neerlegt. Dan komen op een nacht de gees ten en doen zich te goed. En wee den Javaan, die niets offertl Zwaar is de straf, die de kleine en groote geesten hem zenden. Omdat zij zelf niet zoo heel veel kunnen uitrichten, vragen zij bulp aan dc maan. Die beschijnt dan in 't holst van den nacht den klappertuin van Pak Moor of Pak Pong, of van een ander, die niet offer de, en eet dan al het heerlijke, witte sappige vruchtvleesch uit de klappers op. En niets zijn de vruchten, die de maan heeft opge geten, (mikt n-b o e t a n zeggen de Ja vaantjes), meer waard. Verdroogd en ver schrompeld rijn ze inwendig, vallen van zelf af en deugen nergens meer voor. En nu is mijn klapperpraatie uit. Tante Joh. De Kamfer. Kamfer is het voortbrengsel van den wor tel eener soort laurierboom, (laurus campho- rata, die in China en Japan en In verschil lende deelen van Indië groeit. Alle deelen van den boom bevatten kamfer, maar de ge wone wijze om die te verkrijgen, is de vol gende: Men werpt stukken van den wortel in een ijzeren ketel, waarvan het deksel hol en met rijststroo gevuld is. Door de hitte van het vuur, onder den ketel gestookt, stijgt de kamfer omhoog en hecht zich aan het stroo in het deksel. Daarna wordt de kamfer ge zuiverd, door haar met ongebluschte kalk te vermengen en in glazen vaten aan eaa tweede sublimatie (verdamping) te onder, werpen. De kamfer is algemeen bekend als een witte, brosse zelfstandigheid, welke een bij zonder aromatischen geur en een sterken smaak heeft. Zij smelt bij 28,8° en kookl bij 40,0° Fahrenheit, en haar soortelijk ge- wicht is minder dan dat van water. Kamfer is zeer ontvlambaar en brandt met een witte vlam, zelfs drijvende op het water. Zij is zoo buitengewoon vluchtig, dat zij, bij warm wee» aan de lucht blootgesteld, geheel vervliegt, In alcohol lost rij op, maar ploft dadelijl weer neer, als men er water bijvoegt. De kamfer was reeds vroeg aan de Oos- tersche volken bekend, en werd door de Arabieren In Europa ingevoerd. Gedresseerde Schildpadden. In Japan en Korea rijn zeer behendigs kunstenmakers. Zij zijn beroemd wegend hun acrobatische en goocheltoeren, die men hun nergens ted wereld kan verbeteren. Maar rij rijn ook heel bekwaam in het dres- seeren van allerlei dieren. Zij vertoonen niet alleen afgerichte beren, apen, bonder* en geiten, maar wat nog veel verwonderlijk ker is, gedresseerde visschen. Een van de wonderbaarlijkste voorbeel den van geduldige dressuur werd geleverd door een ouden schipper te Korea, die een dozijn gedresseerde schildpadden hun kunsten liet vertoonen. Op de maat van zijnt gezang en een kleinen metalen trommel, marcheerden zij in een rij, voerden allerlei bewegingen uit en eindigden met op een leege tafel te klimmen. De kleinere schild padden konden dit laatste niet zonder hulp doen, daarom vormden de grooteren een kring en de anderen klommen over hun rug gen. Als zij allen op de tafel waren aange land, gingen rij boven elkander staan en vormden eenige stapels, net als stapels bor den. -♦» Een aardigheid van Fredcrik den Groote. De soldaten van Prederiks lijfwacht waren bijzonder net gekleed en de koning stond er op, dat de uniformen steeds in de puntje9 zouden zijn. De manschappen voelden zich dan ook een beetje voornamer dan de ove- rige soldaten en een van hen, een serge ant, had een mooie horlogeketting gekocht om daarmee te pronken. Maar horloges wv ren in dien tijd zeer duur en dus was er geen kwestie van om zoo'n uurwerk aan te schaf fen. Daarom had hij er maar een kogel aan gedaan. Op zekeren dag, zoo schrijft de „Av.post", hield de koning inspectie. Hij had al ge hoord van den horlogeketting en dacht den sergeant eens beet te nemen. Toen hij voor hem stond zei hij„Ei zoo, draag je ook een horloge, sergeant? Laat eens kijken, of 't gelijk loopt met het mijne. De sergeant stond een oogenblik verle gen, maar toen trok hij den kogel uit den zak en zei„Sire, mijn horloge wijst den tijd niet aan, maar 't zegt me, dat ik altijd ge reed moet zijn voor 't vaderland te sterven." Frederik wa3 getroffen door dat ant woord. Hij haalde rijn eigen prachtig gouden uurwerk uit den zak en zei„Ziedaar, draag dit horloge. Als je dan voor 't vaderland sterft, weet je in elk geval op welken tijd." aierkande. Het gelukkigste dier is de kat, want hoe deze ook wordt gegooid en gesmeten, ze komt altijd op haar pootjes terecht. Het on gelukkigste dier is een spin, want haar leven hangt voortdurend aan een rijden draad. Het luiste dier is een schaap, dat altijd onder de wol blijft. Het vlugste dier daaren tegen is de slak, welke steeds ventre a tene gaat. Het levenslustigste dier is de paling. Snijd het beest in 20 stukken, en elk stuk blijft nog lustig leven. Het muzikaalste dier is het paard, want aan geen enkele strijkstok ontbreekt paar denhaar. Het rijkste dier is de hermelijn, die altijd het duurste bont draagt. Kom Zusje, zit nu even stil. Ik teeken Je vlug uit, Nee, niet je vingertje ln den mond, Dat mag niet, kleine guit Sta j'eenmaal zóó op het portret, Dan kan 't niet anders rijn, Of ieder zegt: „Och lieve help! Wat ia die Zus na» Hemp Kleine Zus. door G H. Want och, dat staat zoo vreeslijk dont Dat doet geen flinke meid. Ja Zusje, Je weet het al roorulti Vast heb je later spijt

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1916 | | pagina 8