Qooi3 de iJeagd-
Flinke Bert.
Haar het Engelsch van EDITH KENTON.
Vrij bewerkt door C. H.
HOOFDSTUK XI.
Nog niet heelemaal een held.
„fyaer is hij heengegaan, Dora?" vroeg
®ert'
„lk weet het niet." snikte het arme kind.
„Ik weet er niets van. Ik sliep heel vast,
toen hij me wakker maakte en zei, dat ik
me vlug moest aankleeden en beneden
komen om op je te wachten, en dat ik op de
'deur moest letten en zorgen, dat er niemand
anders in kwam. En hij zei zij begon
nu nog harder te huilen en kon de eerste
©ogenblikken niet verder gaan„hij zei,"
vervolgde zij na een poosje, „dat hij gestolen
had en de politie hem achterna zat en ge
vangen wilde nemen, en...."
„Kinderen, wat is er toch hoorden zij
plotseling hun moeder verbaasd vragen.
Zij was in habr ochtendjapon beneden
gekomen en stond onder aan de trap.
„Waarom zijn jullie niet in bed t' vroeg
•ij.
Dora keek Bert aan en Bert Dora.
Moesten zij alles vertellen
„Natuurlijk moeten jullie mij alles vertel
len," zei mevrouw Willis els antwoord op
hun blik, dien zij heel goed begreep. „Ik
hoorde een rijtuig komen en weer weggaan.
Van wie was het? En wie kwam er mee?"
„Het was van mijnheer Wilmot," ant
woordde Bert, „en het bracht mij thuis.
Mijnheer zei, dat ik zeggen moest, dat hij
u helpen zouhij is één van de directeuren,
of zoo goed als directeur van de Bank. Ik
moest u zeggen, dat hij zich gelukkig reke
nen zou, als hij u helpen mocht."
„Maar lieve jongen, heeft mijnheer Wil
mot mij die boodschap laten zeggen?"
vroeg zijn moeder verbaasd.
„Ja; en er was nog iets anders," zei Bert,
terwijl hij zijn hand naar zijn hoofd bracht
om zich te herinneren, wat het was. „O ja,
dat mevrouw Willis haar jongen vol liefde
aankeek.
HOOFDSTUK XII.
Besluit.^
Later op den dag verscheen mijnheer
Wilmot Granger in eigen peroson.
„Ik ben gekomen," zei hij tegen me
vrouw Willis, terwijl hij haar hartelijk de
hand drukte, „voor twee doeleinden. Het
ééne iste vragen, hoe uw dappere, kleine
jongen het maakt na zijn avontuur van gis
teravond en het andereu mijn oprecht
leedwezen te betuigen met het verlies, dat
u door het springen der Bank geleden heeft
en u te verzoeken u zooveel dit in mijn
vermogen is ter zijde te mogen staan.
Hoewel ik geen directeur ben, zooals de
jongens dachten, zal ik mij toch gelukkig
rekenen, als ik iets voor u doen mag."
„Dank u vriendelijk," antwoosdde me
vrouw Willis erkentelijk. „Daar mijn man
zoo ver weg is, bevind ik mij inderdaad in
geldelijke moeilijkheden." Zij hield even op,
doch ging spoedig daarna openhartig voort:
„Ik heb geen ander geld dat zeggen wil tot
mijn beschikking."
„Dan hoop ik, dat u mij tot uw bankier
wilt benoemen en mij zult toestaan zooveel
geld als u wenscht tot uwe beschikking te
stellen."
„Hoe vriendelijk van u," antwoordde me
vrouw Willis, „u zult mij groot genoegen
doen door mij een kleine som gelds te lee-
nen, totdat mijn man terug komt."
„En mij zal het een genoegen zijn het u
te leenen," zei mijnheer Wilmot hoffelijk,
„ik vraag u geen rente het zal eenvoudig
in uwe handen zijn in plaats van In mijn
huis te liggen. Deze zaak is dus geregeld.
Vertelt u mij nu eens, hoe het met uw
zoontje is."
„Hij was vanmorgen bijzonder stijf en
moe, zoodat ik hem maar in bed houd. Ik
kan u niet genoeg bedanken, mijnheer Wil
mot, dat u zoo vriendelijk voor hem ge
weest zijt. Als hij naar huis geloopen
was
„Naar huis geloopen f Ik zou de grootste
barbaar hebben moeten zijn, als ik dat toe
gestaan had. Nog nooit in mijn leven zag
Ik weet het al," ging hij voort„hij zei, dat ik *oo'n dapperen^ kleinen baas. Ik felici-
hij morgen of overmorgen bij u zou komen." 4
„Mijnheer Wilmot bij mij komen I" riep
•ijn moeder uit. „Maar jongen, heb je 't
ook gedroomd En wat zie je wit I Ga maar
gauw naar bed, dan kom ik bij je, zoodra
ik de deur op het nachtslot heb gedaan."
„Maar Moeder, sluit alstublieft Leo niet
buiten 1" riep Dora verschrikt.
„Leo? Is die dan ook al op? En buiten
nog wel
teer u, mevrouw Willis, met het bezit van
zulk een zoon."
„Dank u," zei mevrouw Willis, terwijl
haar ooge$ zich vulden met tTanen van
geluk. „Al is hij ongelukkig, ik geloof toch,
dat hij een dappere baas is en zich wel een
weg door het leven zal banen."
„Daarvan ben ik overtuigd," hernam de
oude man. „Nog nooit ontmoette ik zoo'n
jongen gevoelig, dapper en verstandig.
„Ja Moeder, hij is weggeloopen," snikte Hij zal een groot man worden, niettegen-
het kleine meisje. staande zijn ongeluk. Maakt u zich in het
„Weggeloopen Waarom Spreek VerteL minst niet bezorgd over hem. Die jongen
me alles," en mevrouw Willis greep Bert's komt schitterend terecht. Hij wint aller har-
handen en liet den jongen tegen zich aan ten, mevrouw Willis, aller harten wat
leunen. „Vertel me alles, Bert. Wat is er ge- kunnen wij van het leven ^maken, als wij
beurd
Nu vertelde Bert de heele geschiedenis,
zoo vlug en duidelijk, als hij kon. Natuur
lijk was zijn moeder hoogst verbaasd.
„We moeten Leo onmiddellijk gaan zoe-
niet hebben liefgehad Ik bén een eenzame
oude man allen, die ik liefhad, zijn ge
stonken gestorven en heengegaan," her
haalde hij met bevende stem, en er kwam
een floers vóór zijn oogen. „Ik heb geen
ken," zei zij, zoodra zij alles gehoord had. kinderen. U is rijker dan ik ben. En nu,
Maar ga jij dan eerst naar bed, Bert, anders
word je nog ziek I"
Want alles begon weer om Bert heen te
draaien de trappen kwamen naar bene
den en de gang zonk onder zijn voeten weg.
Zijn moeder en Dora legden hem op zijn
bed. De dienstboden werden wakker ge
maakt en Bert lag er spoedig onder en
werd aan de hoede van Dora toevertrouwd,
terwijl zijn moeder en de meisjes Leo gin
gen zoeken.
„Ik wil zelf gaan," zei mevrouw Willis,
„want hij heeft geen moeder meer. Arme,
arme jongen I Als hij maar zoo flink en
moedig was als Bert!"
Bert wilde wakker blijven, totdat Leo ge
vonden was, maar hij was zóó moe, dat hij
spoedig in .slaap viel en niet wakker werd,
vóór de zon den volgenden morgen helder
in de kamer scheen.
Waar was hij In zijn eigen bed. Lang
zamerhand begon hij zich alles te herinne
ren. Maar was het werkelijkheid of slechts
mevrouw, wilde ik u ten slotte nog een
groote gunst vragen."
„Ik wil niets liever dan u een dienst be
wijzen," antwoordde mevrouw Willis, „u is
zoo vriendelijk voor Bert geweest."
„Ik heb veel met hem op," zei mijnheer
Wilmot. „En ik zou hem graag dikwijls bij
mij willen zien, ja, ik zou zelfs een aandeel
in zijn opleiding willen hebben. Wilt u een
ouden man een genoegen doen? Spoort u
hem dan aan mij dikwijls op te zoeken. Hij
zegt, dat hij schrijver wil worden. Welnu,
ik schrijf boeken. Laat ik hem op die manier
r^gen helpen I"
y,0, u is veel te goed," riep de verheugde
moeder uit, die begreep, dat de vriendschap
met zulk "en gel°erd en hoog-staand m?n
als mijnheer Wilmot Granger was, haar
zoontje in aljè opzichten ten goede zou
komen. „Bert zal u zoo dikwijls opzoeken,
als u maar hebben wilt. Het doet mij onuit-
'-enoegen voor hem."
-Vanaf dien dag kwam Bert dikwijls bij
een droom? Hij draaide zijn hoofdsom en+hun buurman en bracht hij er de gelflkkig-
zag Leo naast zich slapen. Het was dus ste uren in diens bibliotheek door, de boe-
maar een droom geweest I Maar wat was hij ken lezende, welke mijnheer Wilmot voor
stijf en moe f Hij kon zich nauwelijks in hem uitzocht of met dezen over zijn toe
zijn bed omkeeren. Wat was* er toch met
hem gebeurd
De deur ging zachtjes open en zijn moe
der kwam binnen met een kopje thee in de
hand.
„Bert," zei zij, toen zij zag, dat hij wak
ker was, „drink eens en zeg me dan, hoe
je je voelt. Maar praat vooral zachtjes, an
ders wordt Leo wakker."
„Alles doet me pijn," fluisterde Bert, na
dat hij rijn thee had opgedronken. „Maar
Moeder, waar hebt u hem gevonden
komstplanr.en spreker-1
Eindelijk, na een afwezigheid van negen
maanden, keerde mijnheer Willis uit Ame
rika terug.
Hij zog er ouder en meer verbrand uit dan
hij gedaan had, maar was nog dezelfde lieve
Vader van altijd. Wat was iedereen blij, da*t
Vader weer thuis was, en Vader zelf niet
minder I
Hij had van allerlei te vertellen, avontu-
ren, die hij te land en op zee beleefd had.
„Wel," zei zij, terwijl zij met moeite een En hij had een massa geschenken meege-
glimlach onderdrukte, „hij din-fde niet heel bracht voor Moeder en de kinderen na-
ver wegloopen. Toen Mina en ik bij Black tuurlijk ook voor Leo. Hij had in zaken
kwamen en hem wakker maakten om hem j bijzonder veel succes gehad en was daar-
onzen angst mee te deelen, kwam deze op j voor ruimschoots beloond gewrorden, zoo-
het goede denkbeeld zijn zoon Tom eens dat hij alle geldzorgen vooreerst aan den
te vragen, of die ook er iets van wist. En kant kon zetten.
hij vond Leo in Toms bed, terwijl Tom er Nu vertelde mevrouw Willis hem van het
vóór op den grond lag. Het scheen wel, dat springen der Bank, van de vriendschap,
Leo wist, welk raam van Tom washet welke tusschen Bert en mijnheer Wilmot
kleine venster op den begonen grond. Hij ontstaan was, en hoe deze laatste haar geld
ging naar Tom, die heel vriendelijk voor geleend had tot *den terugkomst van haar
hem was en hem overhaalde door het raam man. Deze had nu zóóveel verdiend, dat
Tiaar binnen te klimmen en tot den volgen- het verlies hem niet drukte en hij was
den morgen te blijven, hetgeen Leo maar dankbaar, dat zijn vrouw zoo vriendelijk was
al te graag deed. Daarop stond Tom hem voortgeholpep. Door haar zacht, moederlijk
•ijn bed af." gevoel voor haar pleegkind verzweeg zij
„Moeder," begon Bert, „Ik ben bang echter Leo's vergissing, door welke
„Ja lieveling," zei mevrouw Willis aan
moedigend.
Jk ben bang, dat...."
„Waarvoor ben je bang, Bert?"
gebeurtenis Bert bij mijnheer Wilmot was
gekomen.
Leo stelde dit op prijs, doch wilde voor
haar in edelmoedigheid niet onderdoen. Bo-
f „Dat Leo nog niet heelemaal een held Is," vendien zag hij, dat zijn oom verlegen was
woor^en- zvergoelijkend waren eq met Bert's vrijmoedigheid zooals hij
het tegenovergestelde zóó verbloervden, meende zoodat hij plotseling met een
kleur zei: „O, maar nu moet ik Oom nog
vertellen, waarom Bert naar hem toe
ging." Hij bekende zijn vergissing en zijn
gebrek aan moed, en vertelde, hoe Bert de
geheele zaak weer in orde had gebracht. En
terwijl hij zoo eerlijk en edelmoedig 'alles
opbiechtte om Bert de eer te geven, die hem
toekwaim begreep hij niet, dat hij zelf daar-
door oo!che.el Hink handelde.
I Hij was daït ook heel verbaasd, toen zijn
oom zijn hand in de zijne nam, die hartelijk
schudde en zei„Goed zoo, Leo I Als je
indertijd te kort schoot aan moed door niet
naar mijnheer Wilmot te gaan, heb je het nu
j weer goed gemaakt, want het was dubbel
moeilijk voor je de volle waarheid te vertel
len."
Toen Bert zijn vader dien avond goeden
nacht wenschte, fluisterde mijnheer Willis
hem in het oor„Ik ben blij, dat ik Moeder
aan je zorgen toevertrouwde. bent mijn
flinke Bert f"
In den loop der tijden hechtte mijnheer
Wilmot Granger zich hoe langer hoe meer
aan Bert. De goede, oude man stond er op
een groot deel der opvoeding van den jon
gen te bekostigenen toen eindelijk, na
jaren van geduldig werken en studeeren,
Bert's eerste boek het licht zag, genoot zijn
vriend daarvan in hooge mate.
Bert's toekomstplannen zijn nu verwezen--
lijkt, want hij is een beroemd schrijver en
zijn boeken worden-wijd en zijd gelezen.
Mijnheer Wilmot, die nu heel oud is, stelt
nog altiijd veel belang in alles wat hem be
treft.
Ter wille van Bert heeft hij ook Leo voort
geholpen. Hij slaagde er in hem als com
mandant op een groot schip geplaatst te
krijgen. Eenige jaren* later leed dit vaartuig
schipbreuk en in de angstige uren, waarin
het leven van honderden, die aan hem toe
vertrouwd waren, aan het grootste gevaar
blootstonden, had hij de gelegenheid te too-
nen, dat er geen greintje lafheid meer in
hem was overgebleven.
Dora is getrouwd en kleine Edu, die nu
Eduard wordt genoemd en allesbehalve
„klein" meer is, volgt zijns vaders voetspo
ren en studeert in de rechten, terwijl Dolly
de rechterhand van haar moeder is.
Bert en Leo zijn intieme vrienden gewor
den, die elkanders gezelschap zooveel mo
gelijk zoekenen als zij over him jeugd
spreken, zegt Leo dikwijls
„O Bert, wat hadden^ wij toch 'n vreemde
denkbeelden over het doen en laten van een
held. Het leven heeft ons echter beter ge
leerd en we begrijpen nu, dat de grootste
helden zijnzij, die onder alle omstandighe
den den plicht doen, welke hun door God is
°Pgfilegd.
w EINDE.
Een merkwaardige redding.
I De locomotief No. 450 van den Pensyl-
vanischen spoorweg is een locomotief als
1 elke andere, doch als zij spreken kon, zou
zij een geschiedenis kunnen vertellen, die al
weer bewijst, hoe het leven van een groot
aantal menschen soms van een schijnbare
kleinigheid afhangt.
Het was een donkere, stormachtige nacht,
en de regen viel bij stroomen neer. De snel
trein, die zich een weinig vertraagd had,
trachtte in weerwil van den hevigen tegen
wind het verlorene in te halen.
De machinist keek bezorgd voor zich uit
in de duisternis. Zouden alle wisselwachters
op hun post zijn? Als slechts één van hen
een schuilplaats tegen het gure weer had ge
zocht en daardoor zijn plicht vergat, dan
De man, anders geen lafaard, huiverde,
doch durfde de snelheid niét matigen. Hé,
I wat liep de trein I Hij stoof voorbij dorpen en
nederzettingen, snelde langs wegen en over
bruggen, telkens op de seinlichten af, die in
een oogenblik weer Verdwenen.
De sterke electrische reflector voor de lo
comotief wierp een helderen lichtbundel in
de duisternis, en teekende scherp den weg
af, dien de trein in de naaste seconden
t rijden zou.
Doch, wat wns dat? In dezen lichtbundel
verscheen eensklaps een groote, donkere
1 vrouwengestalte, die vóór den trein uitzweef
de en wier kleederen in den wind fladder
den. Tusschenbeide hief zij de armen om-
i hoog, als om den machinist te waarschu-
j wen toch niet nader te komen. Wat moest
hij er van denken? Zouden zijn vermoeide
oogen hem een droombeeld voorspiegelen?
Daar zag hij, hoe ook de stoker, die naast
hem stond, met een verbleekt gelaat de ver
schijning aanstaarde. Ja, daar was zij nog
steeds en weder wenkte zij waarschuwend
met haar armen f
„Frans 1" riep de verschrikte stoker, „rem
toch f Binnen weinige oogenblikken moeten
wij over de brug bij Davy-Creek. Daar is
zeker iets niet in orde. Rem toch, en laat
ons eerst onderzoeken."
En Frans, aan een beangstigend gevoel
gehoor gevend, haalde de rem aan, en bin
nen enkele seconden stond de trein stil.
„Wat is er te doen, Frans?" vToeg de
conducteur, terwijl hij verschrikt kwam aan-
loopen, en de machinist schaamde zich nu
wel wat, dat hij den trein tot stilstand had
gebracht, daar de verschijning nu verdwe
nen was.
„Wel," verklaarde hij eindelijk, „ik weet
niet goed, wat ik gezien heb. Een donkere
gestalte zweefde voor de locomotief uitzij
wenkte met haar lange armen, dat ik niet
verder zou gaan."
„Je bent toch wel goed bij het hoofd?"
vroeg de conducteur en keek den machinist
onderzoekend aan. Toch begaf hij zich met
het overige treinpersoneel naar de brug en
wat zagen zij daar bij het licht hunner lan
taarns
De donkere golven der rivier stroomden
in onstuimige vaart verder, maar de brug
was weggeslagen. Eenige afgesplinterde
balken aan den oever alleen wezen de plek
aan, waar zij eenmaal gelegen had over den
donkeren en diepen afgrond
Daar verscheen weer in den lichtbundel,
dien de reflector voor zich uitwierp, dezelfde
donkere gestalte en wenkte nog eenmaal af
werend met lange armen, waarna zij ver
dween.
I Ieder had hoogst verbaasd de verschijning
aangestaard, maar de conducteur zei
1 „Frans f Wat het ook zijn moge, we zijn
op wonderbare wijze voor een verschrikke-
lijken dood gered," en allen gingen, in diep
nadenken verzonken, naar den trein terug.
Ondertusschen hadden ook verscheiden pas
sagiers de wagons verlaten, maar niemand
j wist de verschijning te verklaren. Een 16-
jarige jongen kwam echter achter het ge
heim.
„Hier is uw zwarte geest!" riep hij en
hield een fladderenden, grooten nachtvlin-
der in de hand. Door het helle licht aange-
I lokt was dit insect, toen de reflector op het
laatste station geopend was geworden, naar
binnen gevlogen en had zich daar neergezet.
Van tijd tot lijd had hij in het licht rondge
fladderd en zijn vergroot beeld was in den
lichtbundel zichtbaar geworden, waarbij zijn
vleugels de waarschuwende teekens gegeven
hadden, die den machinist hadden overge-
j haald den trein te stoppen.
De machinist nam den vlinder, die hem
en zooveel anderen het leven had gered,
mee naar huis, waar hij hem onder glas be
waarde en nog dikwijls zijn geschiedenis aan
jong en oud verhaalde.
Maar oude, lieve warme zon
Bestraald' Kun zachte blaan,
En toen was het met Isegrim
Zijn heerschappij gedaan.
TRUUS SALOMONS.
£cii eigenaardig^ gast.
J. v. B. schrijft aan d«
Van Lentefee's korm&.
De oude koning Isegrim
Bekeek zijn witten baard,
Hu, zei hij, en hij kromp inéén.
Warempel, 't is al Maart.
Vier lange maanden is 't al weer,
Dat ik heb baas gespeeld
Eri^'k zeg je, het bevalt mij wel,
I k heb mij niets verveeld.
Mijn sneeuwen mantel deed ik om
Met zwier en overmoed
De bloemen heb ik aangekleed.
Zooals een koning doet.
r
De grachten prachtig glad gemaakt,
Alsof het marmer was
Met bloemen van echt fijn kristal
Bedekt' ik ieder glas. F
Wat willen al de menschen nu?
Ik heb geen kwaad gedaan.
Maar wat is dat? Wat zie ik daar? i
Vol schrik blijf d'oude staan.
Want tusschen 't sneeuwen winterkleed
Kijkt vroolijk van zijn steel
Een sneeuwklokj' op van uit het gras,
Een klokje van fluweel.
En 't wiegt heel zachtjes, bimmebim.
Met zoet en zacht geluid.
Pas op hoor, koning Isegim,
Jouw rijk is heel gauw uit.
Daar uit het verre zuiderland
Komt straks de Lentefee,
Die jaagt je lachend van je plaats
En brengt ons bloemen mee.
Zij doet je witten mantel af.
En stuurt de vogels hier,
Ga dus maar heel gauw op den loop,
Jij houdt niet van plezier.
En nauwelijks had Isegrim
Dat alles aangehoord.
Of hij streek woedend langs zijn uaard
En ijlde pijlsnel voort.
De wind kwam buld'rend achter hem
Met sissend, woest gebrom,
Toen lachten al de klokjes blij
Nu komt hij niet weerom.
En toen hij nu vertrokken was,
Kwam zoetjes Lentefee
Zij bracht den zonneschijn in 't land
En al de vogels mee.
De bloemen kwamen uit den grond,
Eerst zachtjes en bedeesd,
Want na zoo'n strengen, harden tijd
Voelt elk zich nog bevreesd.
De heer J.
Nieuwe Crt.:
t Was zoo n echt dik, vet en rond mor<
mei. Hoe ik wel aan haar kwam? Ja, dal
was op een voor haar minder aangename
wijze. Op een warmen zomeravond wilde ik
in t donker de deur van een tuinkamei
sluiten, toen ik daarbij eenigen tegenstand
voelde, doordat er blijkbaar iets zat tus
schen deur en drempel. Ik gaf nog een
Hink rukje, maar 't ging niet. Daar ik ver
moedde, dat 't wel een punt van het vloer
kleedje kon zijn, wilde ik dit op den tasÉ
recht trekken, maar jawel, daar voelde ik
opeens iets kouds en glibberigs tegen mijn
hand aan, welke ik daarop behoorlijk snel
terugtrok. Toen 't licht was aangestoken
bleek 't voorwerp in quaestie een pad te
zijn. Uiterlijk had t gepleegde ruwe geweld
niet veel sporen bij haar achtergelaten. Zij
had anders leelijk in de knel gezeten, on
geveer als een amandel tusschen een no
tenkraker en 't verwonderde mij dan ook,
dat zij eigenlijk niet half verpletterd was*
Wel bleef ze voor eerst volkomen lijdelijk
en bewoog zij zich in 't geheel niet, knip
te alleen maar een paar maal met haar
groote uitpuilende oogen tegen het schel
le lamplicht. Overigens was 't een flinlrdier
van zoo ongeveer een centimeter of 8 a 9.
Maar wat moet ik er nu mee beginnen?
Weer in den tuin zetten, waar zij in haar
hulpbehoevenden toestand zeker van ge
brek zou omkomen, vond ik laf want was
zij niet ook gedeeltelijk door mijn hande
ling zoo in den knoei geraakt? In huis on
der -mijn hoede nemen. Maar een mijner
huisgenooten had een aan 't ongeloofelij-
ke grenzendin aineer van alles wat reptièl
was, zoodat hiertegen ook ernstige bezwa
ren rezen. Evenwel, ik voelde, dat ik tocH
iets aan mijn ongenoode gast verplicht was.
Dus werd een groote ongebruikte goudvis-
schenkom met wat vochtige aarde en en
kele frissche bladeren gevuld en de pad er
in gezet, terwijl 't geheel bij eventueel on-
gewenscht bezoek in een muurkast kon ver
dwijnen. Den volgenden morgen zat de pad
nog vrijwel op dezelfde manier beweging
loos voor zich uit te staren. Doch ziet, eert
levende worm bracht reeds een gunstig©
verandering. Ik hield mij doodstil en na
verloop van eenige minuten had de worm
haar geheele aandacht In beslag genomen.
Langzaam en log draaide ze toen bij, zód
dat zij den wurm juist in haar front kreeg.
Toen werd de kop iets voorovergebogen,
nog even gewacht en toen„floep".....,
weg was de worm. Dat blijft toch altijd eert
vermakelijk gezicht, die bliksemsnelle bei
weging, waarmee zoo'n prooi verdwijnt Da
van voren vastzittende tong werd zóó snel
uitgeslagen en met de aanklevende prooi
weer naar binnen geklapt, dat 't openen
en sluiten van den bek bijna niet waarge»
nomen wordt, terwijl 't lichaam zelf daaiw
bij niet beweegt En dan even daarna dit
kleine slikbeweging met draaiing der
oogen. Daar zit zooiets komïeksch laconieks
in. Enfin andere insecten volgden met meer
of minder regelmatige tusschenpoozen ert
na drie dagen was mejuffrouw pad blijkbaar
volkomen in orde. Ik hlb haar toen maar
weer in den tuin losgelaten, om daar haar
nuttigen arbeid vooral 't verdelgen \an
slakken te hervatten.
Een chirurgisch wonder.
Een chirurgisch wonder is, naar de N. R.
Crt. in de Engelsche pers leest, het geval
van den zoon van het Engelsche parle
mentslid O'Grady, voofzitter van het alge
meen verbond van vakvereenigingen, die
eenige maanden geleden ernstig gewond
werd. Het bleek noodig een van zijn armen
af te zetten. De chirurg die de operatie
uitvoerde, verwijderde eenig (blijkbaar ver
splinterd) been uit den afijezetten arm, zet
te den arm weer aan den romp en naaide
de peezen en spieren aan elkaar. Thans ra
de arm zoo goed dat de jonge man hem
kan gebruiken en in staat is, om een kop
thee langzaam naar zijn mond toe te bren
gen. Alleen is de geopereerde arm onge
veer 7Yt c.M. korter dan de andere.
Om na te teekenen.