0OOF de «fleügd.
t
Wim en zijn wedervaren.
Naar hel Zweedsch
van
Zach. Topelius.
Vrij bewerk) ('oor C. II.
HOOFDSTUK I.
W i ra's verjaardag.
Een klein eindje van den hoofdweg af ligt
een buitenhuisje, dal Ruimzicht heel. Je kunt
het gemakkelijk herkennen aan de twee
groote kerseboomen, die achter het rood-ge-.
verfde hek staan, aan de put en aan den moes»
tuin met heerlijke kruisbessestruiken. Achter
den tuin loopt een weg en daarachler ligt het
bosch. Tegenover hel huis is een vijver en
niet ver daar vandaan ligt een dorp, omgeven
door weilanden én vruchtbare akkers.
In het aardige, kleine huisje wonen Wim's
ouders, zijn broertje Frits, zijn zusje Lotje, de
oude Jonas en Len3, de knecht en dc meid;
in het hondenhok Caro, in den stal Bics, ter
wijl Mies, de poes, overal te vinden is en
Langoor, de lamme haas, meestal in de keu
ken vertoeft* Dc haan en df kippenfamilie
hooren natuurlijk in het kippenhok thuis.
Wim zal binnen niet al le langen tijd'naar
school gaan. Hij kan dus nog niet lezen, doch
er zijn veel andere dingen, die hij wel kan,
b.v. huppelen als een kraai, op zijn hoofd
«taan, buitelen, ballen, stekelbaarsjes visschcn,
een slee besturen, sneeuwballen gooien,
kraaien nis een liaan, op zijn hobbelpaard
Tijden, eten, drinken en slapen. Verder kan hij
zijn schoenen stuk loopen, zijn kleeren scheu
ren, borden cn glazen breken, zijn bal door
dc ruiten gooien, goéde boeken door zijn tce-
keningen bederven, de groente in den moes
tuin vcrLrappen. zich ziek eten aan kruis
bessen enz. Hij heeft een goed hart, maai* een
slecht geheugen: hij schijnt maar niet te kun
nen onthouden wat zijn ouders zeggen en
zoodoende komt hij nog wel eens in moeilijk
heden.
Op den morgen, dat mijn verhaal begint,
wordt hij wakker cn is zes. jaar. Vader en
Moeder, Frits en Lotji Jonas en Lena wen-
schen hem allemaal van harlei geluk, Caro
kwispelt met zijn staart, Mies en Langoor
springen op zijn knieën en Bles hinnikt in
den stal, terwijl de haan luid kraait.
Moeder heeft in een hoekje van de huis-
kaïper een tafeltje klaar gezet, waarop ge
schenken en bloemen voor den jarige staan:
een bouwdoos, een legkaart en een schip met
drie masten, zeilen, een boegspriet en echt
takelwerk. Jonas, die vroeger matroos is ge
weest, heeft weken aan het schip gewerkt.
"Wim heeft al tijden naar een schip verlangd,
joodat hij er nu wit mee in zijn schik is.
Natuurlijk moet het schip een naam hebben
N e p t u n u s zal bet heeten.
„Vanmiddag zullen we naar het Dennen-
eiland varen," zegt zijn vader, „dan kan hij
de Neptunus dadelijk probeeren."
„Kan bij zijn schip niet in de regenton
laten varen? Ik vind heL meer te gevaarlijk,"
Órcngt zijn moeder in het midden.
.,Dc Nep tun us in de regentonl'' roept
VY im verontwaardigd uit.
„Wc zullen zien, of hij gehoorzaam kan
jljn" herneemt Vader. „Je gaat er natuurlijk
piet alleen heen."
Zoo roeide dien middag de lieele familie
£r ar JieL Dennen-eiland. Het was prachtig
'/veer en het meer was kalm. Op den oever
jagen allerlei mooie sternen, witte, zwarte
/n gele.
Moeder spreidde een servet uit op het gras.
Wal smaakten de boterhammen en de melk
heerlijk! Iiet was een echt prettige pic-nic.
't Eenige onaangename was, dat de vliegen
ook zin in de boterhammen schenen te heb
ben, zoodal Wim met een stok heen en weer
zwaaide om deze vljandep te verdrijven.
Toen iedereen genoeg gegeten en gedron
ken had, ivam Vader zijn geweer en trok bij
het bosch in om le jagen, terwijl Moeder en
Lotje boschbessen gingen plukken. Lena
bergde de boel op en Jonas zou op'de jongens
passen. Het was warm, en Frits viel in slaap,
terwijl Jonas die een groot gedeelte van den
nacht had opgezeten om dc Nep tun us af
te maken,, weldra ook indommelde.
Wim verlangde er naar zijn schip van sta
pel le laten loopen Hij zocht steenen als bal
last, terwijl een paar bladen en een mier de
bemanning vormden. Ziezoo, nu naar Spanje!
Een zacht windje blies hel schip vooruit en
het vaartuig bewees welk een bekwaam ver
vaardiger het gehad had door keurig op het
water tc dobberen.
Zoo zeilde deNeptunus dus naar Spanje,
terwijl Wim aan het strand stond met het
touw in zijn hand. Een punt van het Dennen
eiland stelde de Spaansehe kust voor.
De wind haalde aan en plotseling gleed het
touw uit Wim's hand. Steeds verder dobber
de het schip weg.
Witfi sprong m de boot, maar zij was te
groot en te zwaar voor hem om haar voort
te roeien. Ten einde raad holde hij lang? het
strand. De Neptunus scheen nu werkelijk
naar Spanje le willen varen.
"Vlak bij woonde een visscher. Wim zag zijn
boot niet, maar wel een oude kist. Zonder
één oogenblik ria te denken, schoof hij de
kist in het water, sprong er in en zette met
een stok af.
De kist was vrij nauw; maar in het begin
ging alles goed. De wind dreef Wim naar het
diepe water toe. Toch kon hij den vluchte
ling niet meer inhalen, want deze zeilde nog
ylugger weg.
Toen hij met zijn stok den bodem niet ineer
voelde, begon hij toch bang te worden. De
kist dreef steeds verder van het eiland weg
gn zij begon gevaarlijk te hellen. Toen begon
|Wim uit alle macht te schreeuwen.
Gelukkig werd Jonas nu wakker en ontdekte
£ij tot zijn schrik de wegdrijvende kist met
(Wim er in. De oude Jonas behoorde niet
feveer tot de vlugsten, doch hij liep wat hij
kon, bereikte de boot en roeide van waL Toen
Fóflm Jonas zag naderen, schepte hij weer
moed.
„Ik ben heelemaal niet bang!" riep hij, ter-
mijl hij zich in zijn volle lengte oprichtte.
Doch nu vertrouwde hij le veel op de kist.
Deze sloeg om cn Wim viel in hel water.
„Domme jongen!" riep Jonas uit en hij
roeide met zoon kracht naar de plaats des
onlieils', dat één der riemen door midden
brak. In het volgeudc oogenblik grècp hij
Wim bij zijn arm en sleurde hij hem in de
boot. Nog nooit in rijn jonge leven was de
jongen zóó hardhandig beetgepakt. „Brrrl"
rilde hij. terwijl hij in elkaar dook.
„Red dc Neptunus! Red de Neptu
nus!" waren dc eerste woorden, die hij uit
bracht. terwijl hij nog water in zijn mond
had. Zijn kleeren waren druipnat cn hij hoor
de het water in zijn schoenen siepelen, als hij
zijn voeten bewoog.
Wat kan mij de Neptunus schelen!"
bromde Jonas, half boos en half glimlachend,
en zoo goed mogelijk als hij met anderhalve
roeispaan vooruit kon komen, zette hij koers
naar den kanr.
Daar heerschto een algemeenc opwinding.
Vader maakte zich boos. Moeder snikte het
uit. Lotje schreide. Frits gilde cn Lena was
een onmacht nabij, terwijl Jonas zich schaam
de. Wat Wim betreft, nu hij weer vasten
grond onder dc voeten had, beweerde hij, dat
er geen sprake van gevaar geweest was,
want -dat liij zwemmen kon.
„Ja, als je je handen op den bodem "kunt
houden!" zei Jonas.
„Ik zou me best boven gehouden hebben,"
hield Wim nog vol
„Maar waar krijgen wc droge kleeren voor
hem?" vroeg Moeder nu. „Lotje, loop jij.eens
vlug naar het hutje van den visscher en vraag
of hij ons wat leenen wil."
Lolje kwam spoedig terug. „Ze hebben al
leen maar een heel klein jongentje en een
grooter meisje," zei zij. „Hier is wat onder
goed van het meisje en haar "Zondagsche
jurk. haar kousen en schoenen."
„Ik kan toch geen meisjcsklccren aantrek
ken!" riep Wim uit.
„Zeker jongen, dat moet," zei moeder
streng. „Dat is je straf en je raag nog blij zijn,
dïrt je er zoo j»ocd afkomt. Je verdient veel
erger"
Er zat voor Wim dus niets anders op dan
tc gehoorzamen Vlug had liij van kleeren
verwisseld. Wat zag hij er grappig uit in de
gestreepte jurk!
„Kom hier, dan zal ik probeeren je haar te
vlechten!" riep Lotje.
Maar Wim maakte zich uit de voelen Hij
was danig uit zijn humeur en wandelde het
bo^ch een eind in. terwijl zijn kleeren droog
den.
Een klein eindje het bosch in kwam hij
iemand tegen, die hem vroeg.
„Kun je mij ook zeggen, beste meid, waar
de visscher woont?'*
„Ik ben geen meisje!" zei Wim en liep ver
ontwaardigd door.
Een eind verder zag hij een vrouw bosch
bessen plukken. „Dag kleine meid!" zei zij
tegen Wim, doch deze liep boos verder.
(Wordt vervolgd.)
Nog juist bijtijds gered
De Paaschvacanlie was aangebroken en op
gewekt liep ik naar huis, in hel vooruitzicht
bij Oom Labn, die midden in een groot bosch
woonde, te gaan logeeren. Maar dc lentezon,
die al zoo vriendelijk had geschenen, had
zich opnieuw van ons afgewend; donkere,
grauwe wolken hingen er en de wind blies
koud over den straatweg. Aan het station
gaf Vader mij nog in bedenking, of ik niet
liever Paschen thuis zou vieren, daar lichte
sneeuwklokjes maar al tc duidelijk schenen
aan te kondigen, dat de heerschappij van den
winter nog niet ten eind;' was Maar dc reis
lust was nu cenmr al in mi; gevaren cn lang
kon de winter in geen geval meer duren.
Nadat ik een eïr.d gesjord had, stapte ik
aan een station uit en richtte mijn schreden
naar het houtvestershuL dnt. mid den in het
bosch lag. In dc verte h -«V ]'x 1 het
geblaf der honden,
i Hector! Diana!
Hadden de trouwe h c>
j Onmiddellijk daan 1 i U :n-
komen en kwamen beide honden holdcrde-
border aangerend, zoodat zij mij in hun onbe-
j suisde vreugde bijna omver geworpen zou
den hebben, als ik niet op zulk een storm
achtige ontvangst voorbereid v. are geweest
i „Maar jongen! Dat had ik niet gedroomd!
Ik dacht niet, dat je met zulk weer zou
j komen!" riep Oom mij toe cn ook Tante
1 kwam aan de deur, en vond het erg jammer,
i dat ik het zoo slecht met het weer trof. Nu
j had ik het den vorigen zomer, toen iTT voor
1 het eerst in dit eenzame bosch eenige weken
had doorgebracht, heel anders getroffen! Een
paar weken door het lommerrijke bosch te
I mogen dolen, aan dc zijde van een ervaren
I houtvester, die eiken vogel aan de vlucht
j kent, elk schuilhoekje van het wild ziet
wat kon er prettiger zijn? En dan in huis,
al die verzamelingen eieren, kapellen en
kevers, opgezette vogels, al die geweien legen
de muren dat alles had mij vurig naar
Oom Lahn doen verlangen. Daarbij had Oom
veel over de vogelnestjes, het broeien en voe
den gesproken, zoodat ik met veel verwach
ting hierheen was gekomen.
Wal kon mij dat beetje Sïieeuw dus sche
len! Maar bij dat beetje kwam npg meer,
steeds meer. Wanneer de trouwe honden mij
smet hun schrandere oogen aankeken, schenen
ze mij te willen zeggen: „Het spijt ons ook,
Rob, maar wat zou je er van denken, als we
tochr eens een Binken tocht door het bosch
ondernamen?" Hiervan wilde Oom voorloo-
pig echter niets weten.
En de sneeuw viel altijd maar dichter en
dichter. Doch eindelijk hield het met sneeu
wen op; de zon brak door en bescheen het
witte bosch, 't was of zij met bedroefde oogen
dit besneeuwde lentebeeld aanschouwde.
Hoorde en zag ik goed? Floot daar niet reeds
een vink en vloog daar al niet een mees?
Hoera! Nu was er geen twijfel meer aan: het
moest lente worden. Daar trok een zwerm
ooievaars voorbij en vlak vóór mijn oog stre
ken de eerste spreeuwen schreeuwend in den
grootcn pereboom neer.
Oom kwam de huiskamer uit. Hij had ste
vige hooge laarzen aan en een Binken knup
pel in de hand.
'„Oom, mag ik mee?"
„Nee jongen] Ik moet naai de. slad; maar
misschien kunnen we morgen eens ip het
bosch rondkijken. Hector blijft thuis, zoek met
hem den tijd le verdrijven." Toen ging hij
heen.
Dus morgen! Waarom niet vandaag?
Nauwelijks had ik met Tante het middag
maal gebruikt, of ik stond vóór 't hondenhok
en vijf minuten later, weerklonk *t bosch van
mijn vroolijk gezang en Hector's schel geblaf.
Wat bekommerden wij ons om dc hooge
sneeuw! Steeds liepen wc verder tusschen de
struiken voort. Hier waren in den afgcloopen
zomer de reeën geweest. Of ze er nu ook
zouden^zijn? Ik riep Ileclor bij me en bootste
het geluid na, dat ik Oom had hooren maken.
Toen bleef ik luisteren.
Een kraai ging krassend voorbij. Maar
daar op den gronrl waren duidelijk sporen in
dc sneeuw afgedrukt, wezenlijk ree-sporen;
ook hazen waren hier in grootcn getale ge
weest. Ik stapte verder voort in de meening,
dat ik allicht een ree zien zou. Maar al mijn
speuren was te vergeefs. Zelfs Ileclor keerde
na een kort snuffeltochlje onverrichter zake
weer terug, toen ik plotseling bij een dichte
groep jonge boomen kwam. Hier wilde ik nog
eens goed rondkijken cn dan naar de hout
vesterij terugkceren.
Nog een paar slappen Maar juist toen ik een
stap voorwaarts deed, voelde ik plotseling
geen grond meer onder mijn voet cn zonk ik
tot onder mijn armen in de sneeuw. IE was in
dc diepe sloot geraakt, die de groep boomen
van den hoofdweg scheidde. Beide kanten
waren heel steil en reeds in den zomer was
het moeilijk er tegen op te klauteren; nu zij
met sneeuw bedekt waren, was het dus heele
maal onmogelijk- Bovendien staken mijn bee-
ncn tot aan de knieën in de modder; in één
woord, ik was daar vast ingemetseld, zonder
eenige kans een voel te kunnen verzetten en
daarbij in het hartje van het bosch. waar zich
nu geen menschelijk wezen bevond, behalve
ik. Nauwelijks was ik mij van mijn ontzetten-
den toestand bewust, toen ik bedacht, dat de
avond spoedig zou vallen, lot overmaat van
ramp zag de lücht er wel naar uit, alsof het
opnieuw zou beginnen te sneeuwen.
Ileclor scheen tc begrijpen, dal ik mij in
een allesbehalven benijdenswaardigen toe
stand bevond, want hij sprong om mij heen
en liet een zacht geblaf hooren, alsof hij wil
de zeggen: „Kom dan toch mee, wij moeten
verder!" Maar toen ik geen spier verroerde,
kroop hij dicht tegen me aan, alsof hij er mij
uit wilde helpen. "Werkelijk sloeg ik mijn arm
om mijn trouwen vriend heen, maar zijn
krachten bleken te zwak le zijn; mijn voeten
zalen te vast in de modder. Toen begon het
brave dier mijn gezicht en handen te likken,
als wilde hij mij troosten, en al hielp dat mij
ook niet, toch deed zijn vriendschap mij goed.
„Hector, beste jongen!" zei ik tegen hem,
„dat was de laatste wandeling van je jongen
baas; hier zal i]c niet levend uit komen!"
Wel zou oom stellig bij zijn thuiskom ;t
naar mij vragen, en wanneer hij mij daar
niet vond, naar mij zoeken, maar lang zou ik
het in dezen toestand niet volhouden, dat
voelde ik heel goed; en als ik eens mijn be
wustzijn verloor en met mijn gezicht in de
sneeuw viel, terwijl de steeds dichter wor
dende vlokken mij bedekten, dan véas alle
kans op. redding verloren.
„Beste Hector!" zei ik tegen den hond, ter
wijl een laatste straal van hoop een oogen
blik bij mij opflikkerde, „beste Hector, bewijs
me nog één dienst: loop gauw naar huis en
zeg daar wat er met mij gebeurd is 1"
Een luid gebrom was zijn antwoord.
Ik herhaalde mijn wensch, terwijl ik met
mijn hand cén duidelijke beweging maakte.
Eindelijk scheen hij mij te begrijpen. Hij
liep eeuige schreden in de richting vanwaar
wij gekomen waren. Toen hij echter bespeur
de, dat ik hem niet volgde, keerde hij weer
terug en nog luider klonk zijn klagend gehuil
om den verloren vriend.
Ik herhaalde mijn geroep; eindelijk vloog
hij pijlsnel heen Had hij mij opgegeven, of
wilde hij hulp halen?
Ik geloof hel laatste. Maar niettemin voelde
ik mij allerellendigst, toen ik ook het laatste
levende wezen uit mijn nabijheid zag verdwij
nen. Zoo was ik dus nu geheel alleen, al
leen met mijn pijnigend geweten, dal mij de
bitterste verwijten deed over mijn ongeduld,
alleen met de gedachte aan het verdriet van
mijn ouders.
Hoe bedroefd zouden deze zijn, als zij ver
namen, dat hun Rob in 't hosch omgekomen
was! Hoeveel dagen, ja misschien weken zou
den er verloopen, vóór men mij vond! Ik kon
mijn tranen niet langer weerhouden. Nog
maals spande ik mijn uiterste krachten in om
mij le bevrijden; maar zij waren reeds merk
baar afgenomen en de modder had zich nog
vaster om mijn voeten gepakt.
Ik begon nu om hnlp te roepen, maar- een
luid-Minkende echo was het eenige ant
woord.
Doch zoo geheel zonder troost zou ik toch
niet blijven. Terwijl mijn door tranen bene
velde oogen overal naar redding uitzagen, be
speurde ik een haasje, dat door den hon
ger gedreven een naburigen boom afschil
de. Ik zelf had ook grooten honger. Toch had
Ik medelijden met den armen langoor, en als
ik een stukje brood gehad had, zou ik het
zeker met hem gedeeld hebben.
Toen kwam er nog een haasje aan, dat
eveneens aan een jongen boomstam begon te
knagen.
Intusschen hield ik mij doodstil, om ze niet
in hun karig maal te storen.
Plotseling vernam mijn luisterend oor een
geluid, alsof er in de sneeuw getrapt werd;
reeds dacht ik, dat er hulp kwam opdagen,
doch te vergeefs: het was een groote vos, die
behoedzaam kwam aansluipen, om de niets
kwaads vermoedende haasjes te overvallen
Dat zou niet gebeuren!
Snel klapte ik een paar maal flink in de
handen, de haasjes verdwenen en ook vriend
Reintje sloop het dichte bosch in.
Weer was alles stiL
Een groote uil vloog krijschend boven mijn
hoofd. Mijn beenen waren nu zóó koud, dat
mijn hcele lichaam rilde.
Ik voelde -mij doodmoe. Mijn oogen vielen
telkens dicht en ik kon mij slechts met groote
moeite staande houden. Daarbij kreeg ik een
stekende hoofdpijn en voortdurend gesuis in
de ooren.
Mijn gracht .was yièg\
Toen... was Hector er weer? of droomde
ik? 't was net, alsof hij mijn gezicht likte,
en toen... was dat niet Oom's stem, die daar
heel in de verte mijn naam riep? Ik werd
i e indelijk wakker... Hector, trouw dier, breng
je hulp?
Ja, die bracht hij.
„Oom, Oom!" riep ik zoo luid als ik maar
kon.
Toen ik acht dagen later zoover hersteld
was, dat ik weer uit mocht, wandelde ik,
natuurlijk in gezelschap van Oom naar het
tooncel van mijn avontuur. Hoewel de sneeuw
nog eenige dagen gevallen was, was zij nu
toch eindelijk verdwenen.
Toen stonden wij bij dc plek, die bijna mijn
graf geworden was; de honden snuffelden er
rond
„Ja, Ja, kwajongen!" zei Oom, „als Ilec
lor er niet geweest was, dan stond Je nu niet
hier; het goede dier liet ons echter niet los,
vóór wij den deugniet gevonden hadden."
Ik riep den trouwen vriend bij mij cn lief
koosde hem. Hij keek mij met zijn schran
dere bogen zóó trouw aan, alsof hij heel goed
begreep, dat ik hem innig dankbaar was.
Toen gaf ik Oom een hand cn beloofde hem
plechtig, dat ik nooit meer eigenzinnig en
ongehoorzaam zou zijn! Hel gebeurde was een
les voor mij geweest.
Lente
door C. II.
De lieve Lent' is weergekeerd!
Zij brengt ons vogels, bloemen:
Ik zag reeds vlinders, geel en wit
En 'k hoord' al bijtjes zoemen.
Elk heeft zijn nieuwe kleedje aan,
Tot zelfs het madeliefje,
En Moeder zegt: *ik naai een jurk
Voor jou, mijn hartediefje.
Maar kindje, 't zit niet in de jurk,
—Dat is maar nieuw van buiten,
Het zijn de mooie vecrcn niet,
Waardoor de vogels fluiten.
Van binnen moet het zonnig rijn,
Te zonnig voor een buitje,
Dan ben jij aan de Lent* gelijk,
Mijn lieve, kleine Truitje.
Van alles wat.
Drlesprongranrfsel.
Hier hebben jullie weer eens een drie
sprong raadsel. Zooals je ziet, zijn het ditmaal
zes maal zes vakjes. Laat je nu niet foppen
I en denk niet, dat het versje ook zes regels
j elk van zes lettergrepen heeft .Het heeft er
zeven, waarvan het aantal lettergrepen ver
schillend is. Meer zeg ik niet. Je begint met
1 Klein (eerste vakje van rechts op den
laatsten regel) en dan spring je maar vroolijk
verder. Goede reis!
Door
nood,
te
we
dracht
Ne-
zoo
reld-
een-
der
land
de
en
land 1
Ter
zee
Is
sterk
kaart,
to
stond
ver-
op
zijn
Weer-
storm
Ter
om
en
maard,
land
Maar
groot,
het
moed
Klein
De oorsprong van liet Croqnetspel.
Dit spel is al heel oud. Reeds sedert
eeuwen was het in Engeland inheemsch,
maar heette vroeger naar de twee voornaam
ste voorwerpen, die ervoor gebruikt werden,
de hamer en de bal, Pall-mallet. Wij zien
daarin tevens den naams-oorsprong van een
der aanzienlijkste en meest bekende kwar
tieren uit Londenn.l. op Poll-mail, waar
thans paleizen staan, werd lang geleden op
een open plek met lust Hamer en Bal ge
speeld. In Frankrijk vindt men van dit spel
als Paille maille gewag gemaakt en wel in
een boek, getiteld„De Fransche Speel
plaats voor Engelsche dames 1621", waarin
gezegd wordt: „Paille-maille is een houten
hamer met een langen steel, waarmede men
een bal voortdrijft, .een bij den Franschen
adel zeer geliefd spel." In Engeland was het
onder de regeering van Karei II vooral zeer
in den smaak en heette toen ook Pêle-mêle.
Of dit woord doelt op- den eigenaardigen
gang van het spel zelf, waarbij schijnbaar
alles door elkaar loopt, of dat die uitdrukking
een anderen ooorsprong heeft, blijft onze
ker. Mogelijk is pêle-mêle een verbastering
geweest van paille-maflle. Het allereerst
ontmoet men het spel m 1500; in dat jaar
tooh werd het te Florence bij het Carnaval
onder den naam van Palamaglio beoefend.
Een tocht onder water.
Het water is klaar, beider en doorschij
nend, niet koud, ook niet diep, op de diepste
plek ternauwernood vijf voet; de bodem is
zandig, maar vast. Gevaar zou er dus voor
den zwemmer noch bij een vrijwillig, noch
bij een onvrijwillig bad zijn. Het zijn geen
visschen, mosselen of kikvorschen, waarnaar
getast en gezocht wordt, maar groote, prach
tige schildpadden, waarvan de echte schild
padsoep gemaakt wordt eh wier omhulsel het
kostbare mooie schildpad levert.
"Wil jullie het ook eens probeeren, jonge
zwemmers van tien, twaalf jaaT? Het is te
doen, maar daarvoor zou je een langere
vacantie van school moeten hebben dan ge
woonlijk gegeven wordt, want dan dien je
naar Zuid-Florida te reizen, naar die lange
keten van kleine koraaleilanden, die om hun
rijkdom aan schildpadden, eenvoudig Por-
tugas schildpadden) genoemd worden.
Ginds worden die gepantserde gedierten in
jeilige haven ia niet ai ie groote, afgepaalde
1
ruimten bewaard en onderhouden en doof
jonge duikers gevangen.
Dit laatste gaal op de volgende wijze:
Vroeg in den morgen gaan de jongens zooi
stil mogelijk tc water, tot op den bodem, erf
daar wordt scherp in het rond gekeken..*
Ha, daar ligt een dikhuid op den grond. Nu
nog eens lang en krachtig adem gehaald, in
dc rivier gedoken, flink op den rug van het
dier gesprongen en hem bij den rand van"
zijn schild gepakt, het terdege geschud cn
met de voeten er tegen aan getrommeld.
Nu wordt de schildpad uit haar slaap wak
ker, steekt den kop uit haar pantser, kijkt irt
't rond, doet alsof zij zich bedacht, wal zij
beginnen zal, snelt als een pijl uil den boog,
vlugger dan men vermoeden zou, met haar
ruiter in de hoogte, nog eens naar beneden,
dan weer naar dc oppervlakte, en wordt hier
met zijn berijder door hulpvaardige handen
gegrepen, in de schuit getrokken en gebracht,
waar men haar hebben wil.
Zoo halen de flinke jongens in 20 minuten
wel een dozijn dikhuiden van den bodem
naar boven, cn hebben, behaTvc een goed loon,
<lnl hun daan-oor betaald wordt, in dien
vangst zelf nog het grootste plezier.
Wie gaat er in de zomervacontie naar Zuid-
Florida?
l'iakNlcrsiehriiikeii.
Tot de oude Pinkstergebwiken, die nog
'oor weinige jaren op het eiland Texel nart
de orde waren, behoorden „de pinkster
blommen", de „luilakken" en „oude bepjes".
De „pinksterblommen" werden in eera
gehouden door de meisjes, die bij de eene
of andere naaivrouw onderricht ontvingen.
Naar gelang het aantal meisjes, dut door
een vrouw onderricht in het naaien ontving
grooter of kleiner was, werd bepaald, of van
dezelfde naaischool een of meer „pinkster
blommen" zouden worden opgetooid en
rondgeleid. Twee dagen vóór Pinksteren
trokken de naaimeisjes langs de dorpen erf
wegen huis aan huis: „Blief je wat te geven
voor de pinksterblom?"
Tevens wérd een mand of korf aangebo
den, waarin vele kostbaarheden werden in
gezameld, door de dorpsbewoners op de
vriendelijke uitnoodiging der meisjes in
bruikleen afgestaan. Zoowel gouden en zil
veren oorijzers, als soeplepels, horloges,
reukdoosjes, knippen enz. enz., werden even
giTl uitgeleend als in ontvangst genomen.
s Zaterdags vóór Pinksteren tooide men
een of meer der meisjes met al dat bijeen-
gezamelde goud en zilver op en werd ver
volgens de zoo uitgedoste, die dan „de
pinksterblom" heette, bij de woningen
rondgeleid door de overige meisjes. Meestal
werd door het lot bepaald, wie de eer zou
genieten „pinksterblom" te zijn.
Een groote geopende beugekasch met zil
veren knip werd aan de zijde van de „pink-
^terblom" bevestigd, om daarin de giften der
Idjkhistigen in te zamelen.
Door een der geleidsters werden de deu
ren der woningen geopend, terwijl een an
dere met de taak was belast om overal vra
genderwijze te roepen: „moet je niet eens
kijken naar de „pinksterblom".
Deze vraag had overal het gewenschte ge
volg. De ingezetenen kwamen naar voren,
bewonderden al het goud en zilver, waar
mede de „pinksterblom" even smaakvol als
potsierlijk was getooid, en Heten vervolgens
een muntstukje in de beugeltasch glijden.
Zoodra de rondgang der „pinksterblom
men" was afgeloopen, werd in de naaihul-
zen het ingezamelde geld aan de naaivrouw
wen overhandigd, om tot den tweeden Pink
sterdag te bewaren.
Daarna werden de geleende kostbaarhe
den aan de rechthebbenden terug bezorgd.
Merkwaardig mag het heeten, dot er nooii
iels aan haperde, en ieder altijd zijn eigen-
I dom in goede orde terug ontving.
De „luilakken", die meestal gelijktijdig
met de „pinksterblommen" door het dorp
gingen, waren van top tot teen met veld
bloemen gesierd en lieten rich ook bekijken
om centen in te zamelen.
Evenwel had hun rondgang nooit zooveel
succes als die van de „pinksterblommen".
Zus en broer.
Een wilde broer, een lieve zus,
dat is een aardig span
een groote scheur, een vlugge naald,
en sterke draad er an.
De naald gaat wip-wip op en neer,
maakt steken, net en fijn;
de groote scheur wordt gaandeweg
een scheurtje o, zoo klein.
Zus piekt en gunt haar naald geeri rust;
broer ziet er hoopvol naar
hij blijft zoo rustig moog'lijk staan,
dan is het gauw weer klaar.
HeruaaUl