0OOF de «fleügd. t Wim en zijn wedervaren. Naar hel Zweedsch van Zach. Topelius. Vrij bewerk) ('oor C. II. HOOFDSTUK I. W i ra's verjaardag. Een klein eindje van den hoofdweg af ligt een buitenhuisje, dal Ruimzicht heel. Je kunt het gemakkelijk herkennen aan de twee groote kerseboomen, die achter het rood-ge-. verfde hek staan, aan de put en aan den moes» tuin met heerlijke kruisbessestruiken. Achter den tuin loopt een weg en daarachler ligt het bosch. Tegenover hel huis is een vijver en niet ver daar vandaan ligt een dorp, omgeven door weilanden én vruchtbare akkers. In het aardige, kleine huisje wonen Wim's ouders, zijn broertje Frits, zijn zusje Lotje, de oude Jonas en Len3, de knecht en dc meid; in het hondenhok Caro, in den stal Bics, ter wijl Mies, de poes, overal te vinden is en Langoor, de lamme haas, meestal in de keu ken vertoeft* Dc haan en df kippenfamilie hooren natuurlijk in het kippenhok thuis. Wim zal binnen niet al le langen tijd'naar school gaan. Hij kan dus nog niet lezen, doch er zijn veel andere dingen, die hij wel kan, b.v. huppelen als een kraai, op zijn hoofd «taan, buitelen, ballen, stekelbaarsjes visschcn, een slee besturen, sneeuwballen gooien, kraaien nis een liaan, op zijn hobbelpaard Tijden, eten, drinken en slapen. Verder kan hij zijn schoenen stuk loopen, zijn kleeren scheu ren, borden cn glazen breken, zijn bal door dc ruiten gooien, goéde boeken door zijn tce- keningen bederven, de groente in den moes tuin vcrLrappen. zich ziek eten aan kruis bessen enz. Hij heeft een goed hart, maai* een slecht geheugen: hij schijnt maar niet te kun nen onthouden wat zijn ouders zeggen en zoodoende komt hij nog wel eens in moeilijk heden. Op den morgen, dat mijn verhaal begint, wordt hij wakker cn is zes. jaar. Vader en Moeder, Frits en Lotji Jonas en Lena wen- schen hem allemaal van harlei geluk, Caro kwispelt met zijn staart, Mies en Langoor springen op zijn knieën en Bles hinnikt in den stal, terwijl de haan luid kraait. Moeder heeft in een hoekje van de huis- kaïper een tafeltje klaar gezet, waarop ge schenken en bloemen voor den jarige staan: een bouwdoos, een legkaart en een schip met drie masten, zeilen, een boegspriet en echt takelwerk. Jonas, die vroeger matroos is ge weest, heeft weken aan het schip gewerkt. "Wim heeft al tijden naar een schip verlangd, joodat hij er nu wit mee in zijn schik is. Natuurlijk moet het schip een naam hebben N e p t u n u s zal bet heeten. „Vanmiddag zullen we naar het Dennen- eiland varen," zegt zijn vader, „dan kan hij de Neptunus dadelijk probeeren." „Kan bij zijn schip niet in de regenton laten varen? Ik vind heL meer te gevaarlijk," Órcngt zijn moeder in het midden. .,Dc Nep tun us in de regentonl'' roept VY im verontwaardigd uit. „Wc zullen zien, of hij gehoorzaam kan jljn" herneemt Vader. „Je gaat er natuurlijk piet alleen heen." Zoo roeide dien middag de lieele familie £r ar JieL Dennen-eiland. Het was prachtig '/veer en het meer was kalm. Op den oever jagen allerlei mooie sternen, witte, zwarte /n gele. Moeder spreidde een servet uit op het gras. Wal smaakten de boterhammen en de melk heerlijk! Iiet was een echt prettige pic-nic. 't Eenige onaangename was, dat de vliegen ook zin in de boterhammen schenen te heb ben, zoodal Wim met een stok heen en weer zwaaide om deze vljandep te verdrijven. Toen iedereen genoeg gegeten en gedron ken had, ivam Vader zijn geweer en trok bij het bosch in om le jagen, terwijl Moeder en Lotje boschbessen gingen plukken. Lena bergde de boel op en Jonas zou op'de jongens passen. Het was warm, en Frits viel in slaap, terwijl Jonas die een groot gedeelte van den nacht had opgezeten om dc Nep tun us af te maken,, weldra ook indommelde. Wim verlangde er naar zijn schip van sta pel le laten loopen Hij zocht steenen als bal last, terwijl een paar bladen en een mier de bemanning vormden. Ziezoo, nu naar Spanje! Een zacht windje blies hel schip vooruit en het vaartuig bewees welk een bekwaam ver vaardiger het gehad had door keurig op het water tc dobberen. Zoo zeilde deNeptunus dus naar Spanje, terwijl Wim aan het strand stond met het touw in zijn hand. Een punt van het Dennen eiland stelde de Spaansehe kust voor. De wind haalde aan en plotseling gleed het touw uit Wim's hand. Steeds verder dobber de het schip weg. Witfi sprong m de boot, maar zij was te groot en te zwaar voor hem om haar voort te roeien. Ten einde raad holde hij lang? het strand. De Neptunus scheen nu werkelijk naar Spanje le willen varen. "Vlak bij woonde een visscher. Wim zag zijn boot niet, maar wel een oude kist. Zonder één oogenblik ria te denken, schoof hij de kist in het water, sprong er in en zette met een stok af. De kist was vrij nauw; maar in het begin ging alles goed. De wind dreef Wim naar het diepe water toe. Toch kon hij den vluchte ling niet meer inhalen, want deze zeilde nog ylugger weg. Toen hij met zijn stok den bodem niet ineer voelde, begon hij toch bang te worden. De kist dreef steeds verder van het eiland weg gn zij begon gevaarlijk te hellen. Toen begon |Wim uit alle macht te schreeuwen. Gelukkig werd Jonas nu wakker en ontdekte £ij tot zijn schrik de wegdrijvende kist met (Wim er in. De oude Jonas behoorde niet feveer tot de vlugsten, doch hij liep wat hij kon, bereikte de boot en roeide van waL Toen Fóflm Jonas zag naderen, schepte hij weer moed. „Ik ben heelemaal niet bang!" riep hij, ter- mijl hij zich in zijn volle lengte oprichtte. Doch nu vertrouwde hij le veel op de kist. Deze sloeg om cn Wim viel in hel water. „Domme jongen!" riep Jonas uit en hij roeide met zoon kracht naar de plaats des onlieils', dat één der riemen door midden brak. In het volgeudc oogenblik grècp hij Wim bij zijn arm en sleurde hij hem in de boot. Nog nooit in rijn jonge leven was de jongen zóó hardhandig beetgepakt. „Brrrl" rilde hij. terwijl hij in elkaar dook. „Red dc Neptunus! Red de Neptu nus!" waren dc eerste woorden, die hij uit bracht. terwijl hij nog water in zijn mond had. Zijn kleeren waren druipnat cn hij hoor de het water in zijn schoenen siepelen, als hij zijn voeten bewoog. Wat kan mij de Neptunus schelen!" bromde Jonas, half boos en half glimlachend, en zoo goed mogelijk als hij met anderhalve roeispaan vooruit kon komen, zette hij koers naar den kanr. Daar heerschto een algemeenc opwinding. Vader maakte zich boos. Moeder snikte het uit. Lotje schreide. Frits gilde cn Lena was een onmacht nabij, terwijl Jonas zich schaam de. Wat Wim betreft, nu hij weer vasten grond onder dc voeten had, beweerde hij, dat er geen sprake van gevaar geweest was, want -dat liij zwemmen kon. „Ja, als je je handen op den bodem "kunt houden!" zei Jonas. „Ik zou me best boven gehouden hebben," hield Wim nog vol „Maar waar krijgen wc droge kleeren voor hem?" vroeg Moeder nu. „Lotje, loop jij.eens vlug naar het hutje van den visscher en vraag of hij ons wat leenen wil." Lolje kwam spoedig terug. „Ze hebben al leen maar een heel klein jongentje en een grooter meisje," zei zij. „Hier is wat onder goed van het meisje en haar "Zondagsche jurk. haar kousen en schoenen." „Ik kan toch geen meisjcsklccren aantrek ken!" riep Wim uit. „Zeker jongen, dat moet," zei moeder streng. „Dat is je straf en je raag nog blij zijn, dïrt je er zoo j»ocd afkomt. Je verdient veel erger" Er zat voor Wim dus niets anders op dan tc gehoorzamen Vlug had liij van kleeren verwisseld. Wat zag hij er grappig uit in de gestreepte jurk! „Kom hier, dan zal ik probeeren je haar te vlechten!" riep Lotje. Maar Wim maakte zich uit de voelen Hij was danig uit zijn humeur en wandelde het bo^ch een eind in. terwijl zijn kleeren droog den. Een klein eindje het bosch in kwam hij iemand tegen, die hem vroeg. „Kun je mij ook zeggen, beste meid, waar de visscher woont?'* „Ik ben geen meisje!" zei Wim en liep ver ontwaardigd door. Een eind verder zag hij een vrouw bosch bessen plukken. „Dag kleine meid!" zei zij tegen Wim, doch deze liep boos verder. (Wordt vervolgd.) Nog juist bijtijds gered De Paaschvacanlie was aangebroken en op gewekt liep ik naar huis, in hel vooruitzicht bij Oom Labn, die midden in een groot bosch woonde, te gaan logeeren. Maar dc lentezon, die al zoo vriendelijk had geschenen, had zich opnieuw van ons afgewend; donkere, grauwe wolken hingen er en de wind blies koud over den straatweg. Aan het station gaf Vader mij nog in bedenking, of ik niet liever Paschen thuis zou vieren, daar lichte sneeuwklokjes maar al tc duidelijk schenen aan te kondigen, dat de heerschappij van den winter nog niet ten eind;' was Maar dc reis lust was nu cenmr al in mi; gevaren cn lang kon de winter in geen geval meer duren. Nadat ik een eïr.d gesjord had, stapte ik aan een station uit en richtte mijn schreden naar het houtvestershuL dnt. mid den in het bosch lag. In dc verte h -«V ]'x 1 het geblaf der honden, i Hector! Diana! Hadden de trouwe h c> j Onmiddellijk daan 1 i U :n- komen en kwamen beide honden holdcrde- border aangerend, zoodat zij mij in hun onbe- j suisde vreugde bijna omver geworpen zou den hebben, als ik niet op zulk een storm achtige ontvangst voorbereid v. are geweest i „Maar jongen! Dat had ik niet gedroomd! Ik dacht niet, dat je met zulk weer zou j komen!" riep Oom mij toe cn ook Tante 1 kwam aan de deur, en vond het erg jammer, i dat ik het zoo slecht met het weer trof. Nu j had ik het den vorigen zomer, toen iTT voor 1 het eerst in dit eenzame bosch eenige weken had doorgebracht, heel anders getroffen! Een paar weken door het lommerrijke bosch te I mogen dolen, aan dc zijde van een ervaren I houtvester, die eiken vogel aan de vlucht j kent, elk schuilhoekje van het wild ziet wat kon er prettiger zijn? En dan in huis, al die verzamelingen eieren, kapellen en kevers, opgezette vogels, al die geweien legen de muren dat alles had mij vurig naar Oom Lahn doen verlangen. Daarbij had Oom veel over de vogelnestjes, het broeien en voe den gesproken, zoodat ik met veel verwach ting hierheen was gekomen. Wal kon mij dat beetje Sïieeuw dus sche len! Maar bij dat beetje kwam npg meer, steeds meer. Wanneer de trouwe honden mij smet hun schrandere oogen aankeken, schenen ze mij te willen zeggen: „Het spijt ons ook, Rob, maar wat zou je er van denken, als we tochr eens een Binken tocht door het bosch ondernamen?" Hiervan wilde Oom voorloo- pig echter niets weten. En de sneeuw viel altijd maar dichter en dichter. Doch eindelijk hield het met sneeu wen op; de zon brak door en bescheen het witte bosch, 't was of zij met bedroefde oogen dit besneeuwde lentebeeld aanschouwde. Hoorde en zag ik goed? Floot daar niet reeds een vink en vloog daar al niet een mees? Hoera! Nu was er geen twijfel meer aan: het moest lente worden. Daar trok een zwerm ooievaars voorbij en vlak vóór mijn oog stre ken de eerste spreeuwen schreeuwend in den grootcn pereboom neer. Oom kwam de huiskamer uit. Hij had ste vige hooge laarzen aan en een Binken knup pel in de hand. '„Oom, mag ik mee?" „Nee jongen] Ik moet naai de. slad; maar misschien kunnen we morgen eens ip het bosch rondkijken. Hector blijft thuis, zoek met hem den tijd le verdrijven." Toen ging hij heen. Dus morgen! Waarom niet vandaag? Nauwelijks had ik met Tante het middag maal gebruikt, of ik stond vóór 't hondenhok en vijf minuten later, weerklonk *t bosch van mijn vroolijk gezang en Hector's schel geblaf. Wat bekommerden wij ons om dc hooge sneeuw! Steeds liepen wc verder tusschen de struiken voort. Hier waren in den afgcloopen zomer de reeën geweest. Of ze er nu ook zouden^zijn? Ik riep Ileclor bij me en bootste het geluid na, dat ik Oom had hooren maken. Toen bleef ik luisteren. Een kraai ging krassend voorbij. Maar daar op den gronrl waren duidelijk sporen in dc sneeuw afgedrukt, wezenlijk ree-sporen; ook hazen waren hier in grootcn getale ge weest. Ik stapte verder voort in de meening, dat ik allicht een ree zien zou. Maar al mijn speuren was te vergeefs. Zelfs Ileclor keerde na een kort snuffeltochlje onverrichter zake weer terug, toen ik plotseling bij een dichte groep jonge boomen kwam. Hier wilde ik nog eens goed rondkijken cn dan naar de hout vesterij terugkceren. Nog een paar slappen Maar juist toen ik een stap voorwaarts deed, voelde ik plotseling geen grond meer onder mijn voet cn zonk ik tot onder mijn armen in de sneeuw. IE was in dc diepe sloot geraakt, die de groep boomen van den hoofdweg scheidde. Beide kanten waren heel steil en reeds in den zomer was het moeilijk er tegen op te klauteren; nu zij met sneeuw bedekt waren, was het dus heele maal onmogelijk- Bovendien staken mijn bee- ncn tot aan de knieën in de modder; in één woord, ik was daar vast ingemetseld, zonder eenige kans een voel te kunnen verzetten en daarbij in het hartje van het bosch. waar zich nu geen menschelijk wezen bevond, behalve ik. Nauwelijks was ik mij van mijn ontzetten- den toestand bewust, toen ik bedacht, dat de avond spoedig zou vallen, lot overmaat van ramp zag de lücht er wel naar uit, alsof het opnieuw zou beginnen te sneeuwen. Ileclor scheen tc begrijpen, dal ik mij in een allesbehalven benijdenswaardigen toe stand bevond, want hij sprong om mij heen en liet een zacht geblaf hooren, alsof hij wil de zeggen: „Kom dan toch mee, wij moeten verder!" Maar toen ik geen spier verroerde, kroop hij dicht tegen me aan, alsof hij er mij uit wilde helpen. "Werkelijk sloeg ik mijn arm om mijn trouwen vriend heen, maar zijn krachten bleken te zwak le zijn; mijn voeten zalen te vast in de modder. Toen begon het brave dier mijn gezicht en handen te likken, als wilde hij mij troosten, en al hielp dat mij ook niet, toch deed zijn vriendschap mij goed. „Hector, beste jongen!" zei ik tegen hem, „dat was de laatste wandeling van je jongen baas; hier zal i]c niet levend uit komen!" Wel zou oom stellig bij zijn thuiskom ;t naar mij vragen, en wanneer hij mij daar niet vond, naar mij zoeken, maar lang zou ik het in dezen toestand niet volhouden, dat voelde ik heel goed; en als ik eens mijn be wustzijn verloor en met mijn gezicht in de sneeuw viel, terwijl de steeds dichter wor dende vlokken mij bedekten, dan véas alle kans op. redding verloren. „Beste Hector!" zei ik tegen den hond, ter wijl een laatste straal van hoop een oogen blik bij mij opflikkerde, „beste Hector, bewijs me nog één dienst: loop gauw naar huis en zeg daar wat er met mij gebeurd is 1" Een luid gebrom was zijn antwoord. Ik herhaalde mijn wensch, terwijl ik met mijn hand cén duidelijke beweging maakte. Eindelijk scheen hij mij te begrijpen. Hij liep eeuige schreden in de richting vanwaar wij gekomen waren. Toen hij echter bespeur de, dat ik hem niet volgde, keerde hij weer terug en nog luider klonk zijn klagend gehuil om den verloren vriend. Ik herhaalde mijn geroep; eindelijk vloog hij pijlsnel heen Had hij mij opgegeven, of wilde hij hulp halen? Ik geloof hel laatste. Maar niettemin voelde ik mij allerellendigst, toen ik ook het laatste levende wezen uit mijn nabijheid zag verdwij nen. Zoo was ik dus nu geheel alleen, al leen met mijn pijnigend geweten, dal mij de bitterste verwijten deed over mijn ongeduld, alleen met de gedachte aan het verdriet van mijn ouders. Hoe bedroefd zouden deze zijn, als zij ver namen, dat hun Rob in 't hosch omgekomen was! Hoeveel dagen, ja misschien weken zou den er verloopen, vóór men mij vond! Ik kon mijn tranen niet langer weerhouden. Nog maals spande ik mijn uiterste krachten in om mij le bevrijden; maar zij waren reeds merk baar afgenomen en de modder had zich nog vaster om mijn voeten gepakt. Ik begon nu om hnlp te roepen, maar- een luid-Minkende echo was het eenige ant woord. Doch zoo geheel zonder troost zou ik toch niet blijven. Terwijl mijn door tranen bene velde oogen overal naar redding uitzagen, be speurde ik een haasje, dat door den hon ger gedreven een naburigen boom afschil de. Ik zelf had ook grooten honger. Toch had Ik medelijden met den armen langoor, en als ik een stukje brood gehad had, zou ik het zeker met hem gedeeld hebben. Toen kwam er nog een haasje aan, dat eveneens aan een jongen boomstam begon te knagen. Intusschen hield ik mij doodstil, om ze niet in hun karig maal te storen. Plotseling vernam mijn luisterend oor een geluid, alsof er in de sneeuw getrapt werd; reeds dacht ik, dat er hulp kwam opdagen, doch te vergeefs: het was een groote vos, die behoedzaam kwam aansluipen, om de niets kwaads vermoedende haasjes te overvallen Dat zou niet gebeuren! Snel klapte ik een paar maal flink in de handen, de haasjes verdwenen en ook vriend Reintje sloop het dichte bosch in. Weer was alles stiL Een groote uil vloog krijschend boven mijn hoofd. Mijn beenen waren nu zóó koud, dat mijn hcele lichaam rilde. Ik voelde -mij doodmoe. Mijn oogen vielen telkens dicht en ik kon mij slechts met groote moeite staande houden. Daarbij kreeg ik een stekende hoofdpijn en voortdurend gesuis in de ooren. Mijn gracht .was yièg\ Toen... was Hector er weer? of droomde ik? 't was net, alsof hij mijn gezicht likte, en toen... was dat niet Oom's stem, die daar heel in de verte mijn naam riep? Ik werd i e indelijk wakker... Hector, trouw dier, breng je hulp? Ja, die bracht hij. „Oom, Oom!" riep ik zoo luid als ik maar kon. Toen ik acht dagen later zoover hersteld was, dat ik weer uit mocht, wandelde ik, natuurlijk in gezelschap van Oom naar het tooncel van mijn avontuur. Hoewel de sneeuw nog eenige dagen gevallen was, was zij nu toch eindelijk verdwenen. Toen stonden wij bij dc plek, die bijna mijn graf geworden was; de honden snuffelden er rond „Ja, Ja, kwajongen!" zei Oom, „als Ilec lor er niet geweest was, dan stond Je nu niet hier; het goede dier liet ons echter niet los, vóór wij den deugniet gevonden hadden." Ik riep den trouwen vriend bij mij cn lief koosde hem. Hij keek mij met zijn schran dere bogen zóó trouw aan, alsof hij heel goed begreep, dat ik hem innig dankbaar was. Toen gaf ik Oom een hand cn beloofde hem plechtig, dat ik nooit meer eigenzinnig en ongehoorzaam zou zijn! Hel gebeurde was een les voor mij geweest. Lente door C. II. De lieve Lent' is weergekeerd! Zij brengt ons vogels, bloemen: Ik zag reeds vlinders, geel en wit En 'k hoord' al bijtjes zoemen. Elk heeft zijn nieuwe kleedje aan, Tot zelfs het madeliefje, En Moeder zegt: *ik naai een jurk Voor jou, mijn hartediefje. Maar kindje, 't zit niet in de jurk, —Dat is maar nieuw van buiten, Het zijn de mooie vecrcn niet, Waardoor de vogels fluiten. Van binnen moet het zonnig rijn, Te zonnig voor een buitje, Dan ben jij aan de Lent* gelijk, Mijn lieve, kleine Truitje. Van alles wat. Drlesprongranrfsel. Hier hebben jullie weer eens een drie sprong raadsel. Zooals je ziet, zijn het ditmaal zes maal zes vakjes. Laat je nu niet foppen I en denk niet, dat het versje ook zes regels j elk van zes lettergrepen heeft .Het heeft er zeven, waarvan het aantal lettergrepen ver schillend is. Meer zeg ik niet. Je begint met 1 Klein (eerste vakje van rechts op den laatsten regel) en dan spring je maar vroolijk verder. Goede reis! Door nood, te we dracht Ne- zoo reld- een- der land de en land 1 Ter zee Is sterk kaart, to stond ver- op zijn Weer- storm Ter om en maard, land Maar groot, het moed Klein De oorsprong van liet Croqnetspel. Dit spel is al heel oud. Reeds sedert eeuwen was het in Engeland inheemsch, maar heette vroeger naar de twee voornaam ste voorwerpen, die ervoor gebruikt werden, de hamer en de bal, Pall-mallet. Wij zien daarin tevens den naams-oorsprong van een der aanzienlijkste en meest bekende kwar tieren uit Londenn.l. op Poll-mail, waar thans paleizen staan, werd lang geleden op een open plek met lust Hamer en Bal ge speeld. In Frankrijk vindt men van dit spel als Paille maille gewag gemaakt en wel in een boek, getiteld„De Fransche Speel plaats voor Engelsche dames 1621", waarin gezegd wordt: „Paille-maille is een houten hamer met een langen steel, waarmede men een bal voortdrijft, .een bij den Franschen adel zeer geliefd spel." In Engeland was het onder de regeering van Karei II vooral zeer in den smaak en heette toen ook Pêle-mêle. Of dit woord doelt op- den eigenaardigen gang van het spel zelf, waarbij schijnbaar alles door elkaar loopt, of dat die uitdrukking een anderen ooorsprong heeft, blijft onze ker. Mogelijk is pêle-mêle een verbastering geweest van paille-maflle. Het allereerst ontmoet men het spel m 1500; in dat jaar tooh werd het te Florence bij het Carnaval onder den naam van Palamaglio beoefend. Een tocht onder water. Het water is klaar, beider en doorschij nend, niet koud, ook niet diep, op de diepste plek ternauwernood vijf voet; de bodem is zandig, maar vast. Gevaar zou er dus voor den zwemmer noch bij een vrijwillig, noch bij een onvrijwillig bad zijn. Het zijn geen visschen, mosselen of kikvorschen, waarnaar getast en gezocht wordt, maar groote, prach tige schildpadden, waarvan de echte schild padsoep gemaakt wordt eh wier omhulsel het kostbare mooie schildpad levert. "Wil jullie het ook eens probeeren, jonge zwemmers van tien, twaalf jaaT? Het is te doen, maar daarvoor zou je een langere vacantie van school moeten hebben dan ge woonlijk gegeven wordt, want dan dien je naar Zuid-Florida te reizen, naar die lange keten van kleine koraaleilanden, die om hun rijkdom aan schildpadden, eenvoudig Por- tugas schildpadden) genoemd worden. Ginds worden die gepantserde gedierten in jeilige haven ia niet ai ie groote, afgepaalde 1 ruimten bewaard en onderhouden en doof jonge duikers gevangen. Dit laatste gaal op de volgende wijze: Vroeg in den morgen gaan de jongens zooi stil mogelijk tc water, tot op den bodem, erf daar wordt scherp in het rond gekeken..* Ha, daar ligt een dikhuid op den grond. Nu nog eens lang en krachtig adem gehaald, in dc rivier gedoken, flink op den rug van het dier gesprongen en hem bij den rand van" zijn schild gepakt, het terdege geschud cn met de voeten er tegen aan getrommeld. Nu wordt de schildpad uit haar slaap wak ker, steekt den kop uit haar pantser, kijkt irt 't rond, doet alsof zij zich bedacht, wal zij beginnen zal, snelt als een pijl uil den boog, vlugger dan men vermoeden zou, met haar ruiter in de hoogte, nog eens naar beneden, dan weer naar dc oppervlakte, en wordt hier met zijn berijder door hulpvaardige handen gegrepen, in de schuit getrokken en gebracht, waar men haar hebben wil. Zoo halen de flinke jongens in 20 minuten wel een dozijn dikhuiden van den bodem naar boven, cn hebben, behaTvc een goed loon, <lnl hun daan-oor betaald wordt, in dien vangst zelf nog het grootste plezier. Wie gaat er in de zomervacontie naar Zuid- Florida? l'iakNlcrsiehriiikeii. Tot de oude Pinkstergebwiken, die nog 'oor weinige jaren op het eiland Texel nart de orde waren, behoorden „de pinkster blommen", de „luilakken" en „oude bepjes". De „pinksterblommen" werden in eera gehouden door de meisjes, die bij de eene of andere naaivrouw onderricht ontvingen. Naar gelang het aantal meisjes, dut door een vrouw onderricht in het naaien ontving grooter of kleiner was, werd bepaald, of van dezelfde naaischool een of meer „pinkster blommen" zouden worden opgetooid en rondgeleid. Twee dagen vóór Pinksteren trokken de naaimeisjes langs de dorpen erf wegen huis aan huis: „Blief je wat te geven voor de pinksterblom?" Tevens wérd een mand of korf aangebo den, waarin vele kostbaarheden werden in gezameld, door de dorpsbewoners op de vriendelijke uitnoodiging der meisjes in bruikleen afgestaan. Zoowel gouden en zil veren oorijzers, als soeplepels, horloges, reukdoosjes, knippen enz. enz., werden even giTl uitgeleend als in ontvangst genomen. s Zaterdags vóór Pinksteren tooide men een of meer der meisjes met al dat bijeen- gezamelde goud en zilver op en werd ver volgens de zoo uitgedoste, die dan „de pinksterblom" heette, bij de woningen rondgeleid door de overige meisjes. Meestal werd door het lot bepaald, wie de eer zou genieten „pinksterblom" te zijn. Een groote geopende beugekasch met zil veren knip werd aan de zijde van de „pink- ^terblom" bevestigd, om daarin de giften der Idjkhistigen in te zamelen. Door een der geleidsters werden de deu ren der woningen geopend, terwijl een an dere met de taak was belast om overal vra genderwijze te roepen: „moet je niet eens kijken naar de „pinksterblom". Deze vraag had overal het gewenschte ge volg. De ingezetenen kwamen naar voren, bewonderden al het goud en zilver, waar mede de „pinksterblom" even smaakvol als potsierlijk was getooid, en Heten vervolgens een muntstukje in de beugeltasch glijden. Zoodra de rondgang der „pinksterblom men" was afgeloopen, werd in de naaihul- zen het ingezamelde geld aan de naaivrouw wen overhandigd, om tot den tweeden Pink sterdag te bewaren. Daarna werden de geleende kostbaarhe den aan de rechthebbenden terug bezorgd. Merkwaardig mag het heeten, dot er nooii iels aan haperde, en ieder altijd zijn eigen- I dom in goede orde terug ontving. De „luilakken", die meestal gelijktijdig met de „pinksterblommen" door het dorp gingen, waren van top tot teen met veld bloemen gesierd en lieten rich ook bekijken om centen in te zamelen. Evenwel had hun rondgang nooit zooveel succes als die van de „pinksterblommen". Zus en broer. Een wilde broer, een lieve zus, dat is een aardig span een groote scheur, een vlugge naald, en sterke draad er an. De naald gaat wip-wip op en neer, maakt steken, net en fijn; de groote scheur wordt gaandeweg een scheurtje o, zoo klein. Zus piekt en gunt haar naald geeri rust; broer ziet er hoopvol naar hij blijft zoo rustig moog'lijk staan, dan is het gauw weer klaar. HeruaaUl

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1917 | | pagina 7