0OO13 de dJeü^d.
Wim en zijn wedervaren.
Naar het Zweedsch
van
Zach. Topelius.
Vrij bewerkt door C H.
HOOFDSTUK UI.
Fluf cn Puck.
Het -werd lente en de buitenwegen begon-
-Jfeii op te .drogen. De weilanden waren ech
ter nog te nat om voetbal te spelen, doch aan
[den anderen kant der haag was een weg, zoo
Jfflad als een kolfbaantje en hier speelden de
ifongens „rad."1)
Wira had een rad van berkenhout, flink en
^tevig-. Jonas had het voor hem gesneden en
jhet was zóó mooi rond en glad, dat het, als
bet goed geworpen werd, een eind weg vloog
en daarna op den grond neerkwam, waar
bet steeds verder rolde. "Wim liep er dadelijk
Échter aan, om den afstand op te nemen, waar
et bleef liggen.
Geen jongen uit het heele dorp had zoo'n
goed rad als hij. Wim vond, dat het een
tnaam moest hebben en noemde het Fluf.
Eens droomde hij, dat hij Fluf uit alle macht
gooide, waarop het op den grond neerkwam
jen tot vóór zijn voeten terugrolde. We zullen
jrien, waartoe dit spel leidde. Op een anderen
dan naar het verbeterhuis gebracht te wor
den. De kleine Adélc had in den tuin een
graf gedolven voor Puck en daar werd Fluf
ook begraven. Wim en Adéle werden zulke
beste maatjes, dat zij samen een grafschrift
maakten, dat in den steen gebeiteld werd op
het graf.
Plet luidde:
Hier liggen
PUCK EN FLUF.
Zulk een lieve hond
een mooi rad zijn
en zulk
in de
heele wereld niet meer
te vinden!
Op het graf plantten de beide kinderen
bloemen en de mieren uit het bosch kwamen
het grafschrift lezen. lederen dag voerden zij
in den zonneschijn een Schotschen dans uit
op het graf van Puck en Fluf.
HOOFDSTUK IV.
Voor 't eerst naar schooL
ITet werd nu meer dan tijd, dat Wim naar
school ging. Hij was al ruim zes jaar, kon
in een kist varen, zooals jullie je herinneren
zult, slcerijden, een rad werpen en nog meer
andere dingen. Bovendien kende hij leeuwen
en tijgers, olifanten en rhinocerossen uit zijn
prentenboeken, om nog niet eens te spreken
van zijn kennis van Caro, Bles, Langoor, den
beer droomde hij, dat hij zijn rad zóó hoog haas, Mies, de poes, den haan en de kippen,
Sn de lucht slingerde, dat het van de wereld
{wegvloog en om onze aarde heendraaide
jBvenals de maan. De grootste geleerden kon
den maar niet ontdekken, wat voor vreemd
hemellichaam het toch was.
Nu was het echter geen tijd van droomen,
iwant alle jongens waren aan het „rad" spe
len. Alleen Wim was nog afwezig, daar de
Schoenmaker hem een paar nieuwe laarzen
moest aanmeten. Zoodra dit klaar was, voeg
de hij zich bij de anderen.
Hoe heerlijk was het huitenI De heele
natuur scheen te ontwaken. De boomen ver-
loonden reeds kleine blaadjes en de vogels
jongen in de takken. Een eindje van den weg
af, even het bosch in, was een mierennest De
Ideine diertjes sleepten takjes en dennenaal-
den naar hun woning. Het huisje van den tol
baas was vlak bij en zijn twee kleine meisjes,
die het hek altijd open en dicht maakten,
Zaten ieder op een paaltje naar het spel van
de jongens te kijken.
Toen Wim de spelers bereikte, hadden zij
eich'reeds in twee groepen verdeeld: de Wit
ten en de Zwarten. De ééne partij gooide hun
Reden en de andere trachtte deze met stok-
flben tegen te houden. De tolboom was de
«goal"; daar mochten zij dus van de tegen
partij niet onderdoor. Als één rad er door
Is, mag een tweede gegooid worden. Valt een
rad echter, vóór het de goal bereikt heeft, om,
jfctn roepen allen „Rad om F' en moet die
Volgt gooien. Natuurlijk wint die partij het,
fee de meeste goals gemaakt heeft
Wim was van te voren reeds bij de Zwar-
fen ingedeeld. De kansen stonden juist gelijk.
ÏPoen hij er aan kwam, riepen zij, dat geen
lad zoo goed was als Fluf.
„WachtI" riep "Wim, terwijl hij zijn rad
pit alle macht wegslingerde. Als een pijl uit
Ben boog suisde Fluf door de lucht; de "Wit-
fen probeerden het neer te slaan, maar het
Het zich niet tegenhouden. De Zwarten hie
ven een overwinningskreet aan en Wim keek
Her als een overwinnaar om zich heen. Hij
.fcas niet weinig trotsch op Fluf.
Nu was het de beurt van de Witten om t»
Rooien cn het verloren terrein te herwinnen,
pij waren echter niet gelukkig; hun raden
{Werden tegengehouden en zij kwamen leelijk
achter.
„Pas op daar komt een rijtuig aanl" riep
feén der Zwarten, doch Wim hoorde niets,
#ag niets en dacht slechts aan het overwin
nen van den vijand. Nu was het zijn beurt
{weer om te gooien. Met groote kracht slin
gerde hij zijn rad weg, dat... midden in het
rijtuig terecht kwam. In het rijtuig zaten een
Beer en dame met een klein meisje, dat een
bondje, Puck, op haar schoot had. Flutf
am met zoo'n kracht op Pucks kop neer,
Bat het arme dier doodelijk getroffen werd.
Het rijtuig hield stil en de heer riep met
Sen heel boos gezicht:
„Welke kwajongen heeft het rad in mijn
rijtuig gegooid?"
Om de waarheid te zeggen, was Wim in het
feerste oogenhlik zóó geschrikt, dat hij het
bosch invluchtte. Maar toen hij deh heer de
andere jongens hoorde aanspreken cn hen
piet een verbeterhuis dreigen, kwam hij te
{Voorschijn. Eerlijk zei hij:
„Ik heb het gedaan, mijnheer."
„Zoo, ben jij het, schavuit F* zef de heer.
pStap dan maar in en ga mee."
Daar hielp geen lieve moeder aan» Wim
moest instappen. Het kleine meisje, Adèle,
Schreide en Wim schreide. De Witten en de
Kwarten waren met stomheid geslagen en de
koetsier knalde met zijn zweep en reed door.
„Breng den jongen naar het verheterhuis,"
Kei dc heer tegen den koetsier, toen zij in de
fctad kwamen. Ik geloof echter niet, dat hij
Hit meende.
„Och mijnheer, breng mij alsjeblieft niet
paar het verbeterhuis, ik zal het nooit weer
Boen."
„Brengt u hem alsjeblieft niet naar het ver
beterhuis," snikte het kleine meisje nu ook.
^k-ben niet meer boos op hem, omdat het
een ongeluk was."
„Nu," antwoordde haar vader, „omdat jij
bet vraagt, zullen wij hem vergiffenis schen
ken. Zijn rad krijgt hij echter niet terug.-dat
kal naast Puck in den tuin begraven worden.
Hel is ter dood veroordeeld, omdat het Puck
Jgedood heeft."
Zoo gezegd, zoo gedaan. Wim stortte heel
t<at tranen om zijn rad en droogde ze niet,
óór Jonas hem beloofd had een nieuw te
gullen maken. Maar het was toch veel beter
Maar als het op echt lezen uit een hoek aan
kwam, leken de letters Wim vreemde stre
pen en figuren. Hij zelf vond leeren het minst
nuttige, wat er op de wereld bestond. Er
waren immers heele wilde, maar dappere vol
ken, die het niet kenden, had hij gehoord.
„Als ik groot ben," zei hij, „neem ik mijn
zwaard en maak een snee, waar ik mijn naam
moet zetten. En als ik wat lezen moet, zal ik
een moDnik laten komen, zoo deden andere
rooverhoofdmannen ook."
„Maar Wim," zei zijn moeder dan, „je
wordt toch geen rooverhoofdman! En hoven-
dien kun je lang niet .overal een monnik vin
den."
„Dan neem ik maar schooljongens, die mij
moeteq voorlezen", antwoordde Wim.
„Maar als je zelf niet lezen kunt, kijkt ieder
een op je neer," zei zijn vader nu. „Iedereen
zal je nitlachen. Als je door de wei loopt, zul
len de koeien „domme jongen!" loeien. Caro
zal blaffen: „domme Wim, domme Wim!" en
de hoornen In het bosch zullen elkaar toe
fluisteren: „Dat is die domme jongen, die niet
lezen kan;" het kleinste vogeltje lacht je uit.
En wat zullen de mieren je lui en dom vinden,
Wim!"
„Maar ik hoef niet te lezen, ik wil veel lie
ver spelen!" riep de jongen uit
„Lieverkoekjes worden niet gebakken en je
wü zit in je Moeder's naaimandje," zei Vader
nu streng. „Morgen zul je leeren lezen bij juf
frouw Suze; nu is het 1111."
Toen Wim dien avond naar bed ging, dacht
hij: „Ik zal niet Inslapen en als alles stil Is
het bosch inloopen. Daar zal ik wel een roo-
ver tegenkomen en dan wil ik hem vragen mij
een rooverhoofdxnan te leeren worden, als ik
groot ben. Dat is veel prettiger dan lezen."
Doch terwijl hij hierover nadacht, kwam
het Zandmannetje sand in zijn oogen strooien
en sliep hij als een marm-ot lot den volgenden
morgen. Om zeven trar kwam Moeder hem
roepen.
„Sta nu op, Wim, dan sal ik je naar school
brengen," zei zij.
Wim begon te huilen
„Je hoeft heelemaal niet te hullen,moe
digde Moeder hem aan. „Je zult eens zien, hoe
het meevalt"
Er zat niets anders op en Wim moest dus
naar school, 't Was alsof hij lood in zijn schoe
nen had, toen hij Moeder volgde naar juffrouw
Suze. Zij zat in een vertrek met twee jongens
en- twee meisjes aan een tafel. Aan de muren
hingen mooie platen.
„Dag juffrouw Suze," zei Wim's moeder,
„hier breng ik u mijn zoontje om te leeren
lezen."
Wim werd nu een plaats aangewezen en
Moeder ging heen. De leesles zou dadelijk be
ginnen. In het eerst was het heel moeilijk,
maar toen hij merkte, dat de andere kinderen
er al meer van wisten, besloot hij zijn best te
doen.
Alles ging goed, totdat er een rijtuig voor
bij kwam. Plotseling gooide Wim zijn hoek
weg en liep naar het raam.
„Wat ga je doen, baasje?" vroeg juffrouw
Suze.
Maar Wim deed alsof hij *t niet hoorde. Hij
drukte zijn neus tegen de ruiten en bleef
kijken.
„Zoo, ben je van die soort!" zei de juffrouw.
En zonder een woord meer te zeggen, pakte
zij hem bij den arm en zette hem op zijn
plaats. Wim begon te huilen.
„Ik wil naar Vader en Moeder!" snikte hij.
„Als je eerst geleerd hebt," zei juffrouw
Suze.
Wim was erg verontwaardigd, maar hij
vond het toch maar het verstandigst te doen,
wat de juffrouw zei, en toen hij zijn tranen
afgedroogd had, nam hij zijn boek weer op.
Er was toch niets aan te doen!
,,'t Is maar het beste, dat ik leer lezen,"
dacht hij bij zich zelf. ,,'t Is ook zoo dom om
dom te zijn. Zou Vader dat meenen van de
koeien en Caro en van de boomen en de
vogels? 't Is toch niet prettig, als de andere
jongens zeggen: „daar is domme Wim, die-
niet kan leeren lezen". Nee, ik wil hun too-
nen, dat ik best kan. Met morgen te beginnen
zal ik flink leeren.''
(Wordt vervolgd.)
Klavertje-Veer.
door G. J. V i s s c h e r.
Annie's moeder was ziek. Al drie dagen I
lag ze te bed. Dat vond Annie vreeselijk ver
drietig. Haar- broertje, de driejarige Karei.
Het Zweedsche t r i s s a is hier vertaald had er nog niet veel begrip van. Hij vond het
Boor „rad", daar dit woord er bet dichtst bij- j ook wel naar, dat moeder te bed lag, en den
|comt. Het is een soort schijf of rad, dat zóó j eersten dag was hij wel wat stiller dan anders,
jtoor de luchtgeslingerd moet worden, dat j maar den tweeden dag was hij weer het
nel zoodra het op den grond komt zoo drukke Kareltje van altijd,
piel en ver mogelijk vooruit loopt. Het is in Hij gooide met de deur, of hij riep Hard
Zweden en in een gedeelte van Schotland een legen zijn zusje, of hij gooide in dc kamer
le.tr geliefd J met zijn bal, en als yader of Annie dan zei; i
i „Foei, Karei! Denk toch aan moeder"!, dan
hielp dat wel voor een oogenblik, maar vijf
minuten later was het weer net zoo.
En de dokter had gezegd, dat de huisge-
nooten heel stil moesten zijn, want veel leven
1 was heel nadeclig voor de zieke.
Vader zei: „Ik wou, dat ik hier in de stad
familie of goede kennissen had, die Karei
eenige dagen in huis wilden nemen" en mis
schien zou hij wel iemand gevonden hebben,
die hem dat genoegen wilde doen, maar moe
der was er zelf niet voor en Karei zei dade
lijk, toen hij van dat plannetje hoorde:
„Ik wil hier blijven. Ik zal wel zoet zijn."
En och! Het ventje deed er ook wel zijn
best voor. 't Was alleen maar jammer, dat
het hem zoo slecht gelukte.
Voor Annie vooral was het een^ treurige
tijd.
Als ze anders uit school kwam, vond ze
moeder in de kamer, met een of ander naai
werk bezig, en dan ging ze dicht bij moeder
zitten, om haar al de kleine nieuwtjes van
dien dag te vertellen.
Dan luisterde moeder naar alles met de
grootste aandacht en af en toe zei ze ook eens
wat en Kareltje praatte natuurlijk op zijn
manier ook mee.
En nu?
Nu vond Annie de kamer leeg. Moeder was
in de slaapkamer en Annie durfde er niet
heen gaan, omdat zij vreesde, dat zij haar
soms zou wakker maken. En in de keuken
was Mina, het dienstmeisje, aan haar dage-
lijksch werk, terwijl Karei ook in de keuken
was, wanneer hij ten minste niet in den tuin
speelde. Dan knapte Mina broertje wat op en
Aainie ging met hem wandelen, dat gaf rust
in huis.
Annïe kon dan wel huilen. Niet dat ze het
naar vond, om met haar broertje te gaan
wandelen, o neen! Dat deed ze altijd met ple
zier Maar ze vond hel zoo vreeeselijk naar,
dat het nu om zoo'n treurige reden noodig
was. en hoe verder ze van huis was, des te
dichter was ze met haar gedachten bij het
bed van haar zieke moeder.
Telkens dacht ze: „Kon ik toch maar wat
bedenken, om moeder beter- te maken!"
Dat zëi ze op een keer tegen haar vader.
Die antwoordde: „Hoor eens, Annie 1 Jc bent
een beste meid, omdat je zoo graag zoudt wil
len, dat je moeder kon helpen, maar dat moe
ten we aan den dokter overlaten, mijn kind!
Daar kan ik ook niets aan doen. We zullen
het beste er maar van hopen."
Annie kon de gedachte, dat ze moeder zoo
graag wou helpen, niet van zich afzetten en
met een peinzend gezichtje ging ze naar
school. Zij gevoelde zich zeer ongelukkig.
Onderweg werd ze ingehaald door Truus,
een buurmeisje.
„Kijk eens, Annie 1" zei Truus. „Heb ik geen
beeldig hoekje van mijn tante gekregen?"
Annie bekeek het mooie boek en toen zij er
in bladerde, zag ze een gedroogd bloem
blaadje liggen."
„Wat is dat?" vroeg ze.
„O," zei Truus, „dat is een klavertje-vier.
Dat brengt geluk aan. Ik heb het verleden jaar
gevonden, toen ik buiten logeerde. Ik heb het
al dien tijd bewaard en nu heb Ik het in dit
hoekje gelegd."
„Brengt dat geluk aan?" vroeg Annie
nadenkend.
,Ja, maar je moet het zelf vinden, 't- Is
echt waar. Marie Wfllemsen heeft er ook een
en die Is altijd nummer één van de klas."
„Moet je het zelf vinden, zeg je?'
„Ja. beslistr'
„Maar... als je het nn eens niet zelf kunt
zoeken, omdat je op reis moet, of... omdat je
de deur niet uit kunt of zoo, zou het dan ook
geluk aanbrengen, als een ander het voor je
zoekt?"
„Ik weet het niet Ja, als je nu heelemaal
niet kon, dan zou ik wel denken, dat een
ander het voor je zoeken mocht," zei Truus,
die niet begreep, wat Annie met haar vraag
bedoelde.
Toen Annie dien middag uit school kwam.
vond ze Karei niet in de keuken.
„Waar is Karei?" vroeg ze aan Mina.
„Ssst! Hij is in 't kleine kamertje. Hij slaapt
Laat hem maar rustig liggen. Hij is moe. Hij
heeft den heelen middag in den tuin ge
speeld," zei Mina zachtjes.
„Goed!" zei Annie, „dan ga ik een poosje
alleen op straat."
„Best, hoor!" zei Mina. „Ga jij maar wat
spelen."
Annie weg.
Maar ze ging niet spelen. Ze had een ander
plannetje.
De straat, waarin zij woonde, liep uit op een
weg, die tusschen akkers door ging. Daar
lag een groot klaverveld. Dat wist Annie,
want een week geleden, toen ze met vader
daar wandelde, had die er haar nog op ge
wezen.
Weet je, wat ze wou?
Zé wou een klavertje-vier zoeken voor haar
moeder!"
Moeder kon immers zelf niet gaan. En Truus
had gezegd, dat ze wel geloofde, dat men ge
lukkig kon worden door een blaadje, dat een
ander gevonden had, als het maar niet
anders kon.
O, wat verlangde zij er naar, om er een
te vinden I
Toen ze bij het hek van het klaverveld
kwam, had ze al een kleur als vuur van op
winding.
Toevallig was de boer zelf op den akker.
„Baasl'* vroeg Annie, „mag ik naar een
klavertje-vier komen "zoeken?"
„Wel zeker, mijn kind! Ga je gang maarl
Haal ze er maar allemaal uit!" zei de boer
vriendelijk.
Daar stond Annie op het groote klaverveld.
Alles groen, doorzaaïd met witte en paarse
bloempjes. Daar moest ze nu een klavertje-
vier uit zoeken.
Ze ging op de knieén zitten en begm vol
moed met het nakijken van de blaadjes om
zich heen.
Toen ze er ongeveer vijfentwintig bekeken
had, die allemaal slechts drie blaadjes tel
den, begreep ze, dat het niet zoo heel gemak- j
kelijk zou gaan, om een klavertje-vier te vin-
den.
Maar ze zou wel zoeken. Het was immers
voor haar zieke moeder. En bij al die dui-
zenden blaadjes zou er toch wel één wezen!
En ze zocht., ze zocht... maar vond niets.1
Na een half uurtje kwam de boer, die ver
derop aan.'t werk geweest was,"in haar huurt.
„ITeb je er nog geen, mijn kind?" vroeg hij.
Armie schudde met het hoofd van neen; ze
gaf zich geen lijd, om op te zien.
„Ja", zei de boer. „Die dingetjes zijn zeld
zaam. Probeer eens ginds bij die hooge
distels. Daar heeft een mevrouw er verleden
week twee gevonden".
Vol hoop ging Annie naar de hooge distels.
De boer ging naar huis en Annie lag weer
over de klaver gebogen. Ze zag niets dan
groen. Op het laatst was het haar, alsof de
heele wereld groen was. Ze keek even op. Of
wat stond de zon al laag! Over een half uur
werd het misschien al donker. Vlug maar
weer zoeken.
Had ze er "toch maar een!
En ze keek... en keek... cn... neenl 't Was
toch niet waar?
Eén, twee, drie, vierl
Gelukkig! Ze had er een!
Met bevende hand plukte ze het langge-
zoclite blaadje af en... ja, het klinkt wel een
beetje mal, maar ze kuste het!
Ze had een klavertje-vier.
Overgelukkig ging ze naar huis. Wat was
het al laat! Wat zou vader wel zeggen, dat
ze zoo laat thuis kwam?
Toen ze In de kamer kwam, zag ze haar
vader met de handen onder 't hoofd aan de
tafel zitten.
„Dag vader! Hoe gaat het met moeder?"
vroeg Annïe.
„Niet best, kind. De dokter Is juist geweest
en hij kon nog niets zeggen. Morgenochtend
komt Vij terug. Hij denkt, dat de ziekte wel
gauw een keer zal nemen, maar of het ten
goede of ten kwade zou zijn, dat wist liij ook
niet."
Voordat zij naar bed ging, wist Annïe onge
merkt in de slaapkamer te komen, waar moe
der lag. Op haar kousen sloop ze naar het
bed. Moeder scheen te slapen. Heel voorzich
tig legde de kleine meid het klavertje-vier
onder moeder's kussen. Toen ging ze weg,
even onhoorbaar, als ze gekomen was.
Als het nu maar hielp I
Toen ze den volgenden morgen naar school
ging, was de dokter er nog niet geweest en
vader wachtte vol spanning zijn komst af.
Annie was dien -morgen niet met zooveel
aandacht hij haar werk, als gewoonlijk. Dat
was geen wonder. O, ze was zoo benieuwd, of
haar klaverblaadje geholpen had!
Om twaalf uur vloog ze naar huis.
En toen ze de kamer in kwam, zag ze dade
lijk haar vader, die haar met een blij gezicht
te gemoet kwam, zeggende:
„Annie! Kindje! We zullen moeder behou
den! De dokter heeft gezegd, dat het gevaar
geweken is!"
Annie lachte en schreide tegelijk en het
eerste, wat ze zei, was:
„Dat heeft het klavertje-vier gedaan."
„Wat bedoel je daarmee? Het klavertje-
vier?" vroeg vader.
Toen vertelde Annie met een stralend ge
zichtje, wat ze gedaan had.
Vader hoorde haar tot het einde toe aan en
toen ze hem alles gezegd had, zei hij:
„Nu, mijn kind, of moeder nu door Jouw
kla-rcrljc-vicr zoo-veel beter Is geworden, dat
zou ik niet durven zeggen, maar dit is. zeker:
kwaad zal het haar niet gedaan hebben. Als
ze een beetje sterker is, zal ik haar de heele
geschiedenis vertellen. Ze zal jouw klaver
tje-vier zeker goed bewaren. Af en toe zal ze
wel eens naar dat blaadje kijken en dan zal
ze telkens denken aan haar kleine meid, die
zooveel van haar houdt en dat zal haar goed
doen. Jouw klavertje-vier zal nog langv een
heilzame uitwerking hebben."
Van alles wat.
Uit de jeusd van Jenny Llnd.
Jullie hebt misschien wel eens gehoord van
Jenny - Lind, één der meest beroemde
zangeressen, die „de Zweedsche nachtegaal"
werd bijgenaamd. Haar karakter evenaarde
haar heerlijk geluid en er zijn allerlei lieve
trekken van haar bekend.
Ik wil jullie eens vertellen door welk toe
val men tot de ontdekking kwam, dat het
kind zulk een mooie stem had.
Toen Jenny Lind het ongeluk had haar
ouders te verliezen, ontfermden de armvoog
den in Stockholm zich over de kleine wees en
besteedde haar uit hij een vrouw, een zekere
Sara.
Deze was driftig en slecht gehumeurd, en
hoeveel moeite de kleine Jenny ook deed om
haar in alles te gehoorzamen, 't kind had een
hard leven bij haar. Alle omgang met andere
kinderen was haar streng verboden en als
Sara naar de markt ging of andere bood
schappen deed, sloot zij het kind in de kamer
op en nam den sleutel mee.
Eens, toen de zon zoo heerlijk scheen en
Jenny door het raam de kinderen van haar
leeftijd vroolijk zag spelen, voelde zij rich
zóó eenzaam en verlaten, dat zij in tranen
uitbarstte. Haar oog viel op de poes, die al
even hongerig was als rij en even slecht be
handeld werd. Zij nam t dier in haar arm en
ging er mee voor 't open raam zitten, waar
door de koesterende zonnestralen zoo vrien
delijk schenen. Nu begon zij de poes op haar
schoot heen en weer te wiegen en hief zij een
liedje aan om zich zelve en haar bescherme
ling wat op te vroolijken.
Een voorbijgaande dame hoorde haar zin
gen cn vroeg "bij de buren, wie de zangster
was. Dezen vertelden haar de geschiedenis
van het weesje en het harde lot, dat haar deel
W3S. De dame trok zich het kind aan, liet
haar onderwijs geven en haar heerlijke stem
aankweeken, en aan haar had Jenny Lind
het te danken, dat zij later „de Zweedsche
nachtegaal" werd genoemd.
Ook een omwenteling.
In de dagen van keizer Nicolaas, Czaar van
Rusland, had er een omwenteling plaats,
waarover de geschiedenis zwijgt, een omwen
teling n.L in dc keuken. Een twintigtal koks
werden naar Siberië verbannen, anderen
zochten na een flinke kastijding ergens anders
in dienst le komeu, en dit alles door een
llesch rum.
Eens zat de keizerin in haar winterpaleis
en verveelde zich. Daar herinnerde zij ricB
eensklaps den tijd, toen zij ndg een Pruisisch^
prinses was, en alles wist van keuken en kel
der. Ook nu wilde zij als vroeger weten, hoeS,
het met de huishouding stond, en liet zich da
rapporten voorleggen. Daarop vond zij tciï
behoeve van haar oudsten zoon, die nog geeü
drie jaar oud was, een flesch rum aangetee*
kend. Verwonderd onderzocht zij verder, en
jawel, eiken dag vond zij een flesch rum ge
noteerd.
Verder teruggaande, vond zij de flesch rurai
bij zijn geboorte reeds, ja zelfs vóór zijn go-s
boorte, en zoo terug tot in de voorgaandei
eeuw.
Eindelijk echter vond zij er de aanteeke*
ning bij, dat de dokter dit middel tegen kies*
pijn had aanbevolen, zoodaf Alexander I, als
aanstaande troonopvolger, dagelijks een drup*
pel rum in zijn kies bad moeten nemen. Daar
om werd nu nog aan zijn opvolgers eiken dag
een flesch rum in rekening gebracht.
Lachend deelde zij het nieuws aan den
Czaar mede, doch deze. lachte nieL Hij zag
alle rapporten na, en bevond, dat voor zijn
tafel het dubbele betaald werd van hetgeen
zij kostte.
„Dat wil ik niet langer zoo," zei de vorst,
„ik ga voortaan in den kost!"
En hij hield woord. Weldra was er geen
keizerlijke keuken meer; hij had zijn tafel
laten aannemen, en de Czaar beweerde diE*
wijïs, dat hij nog nooit zoo goed gegeten ha<L
hoewel zijn tafel hem maar de helft kosttö
van de vroegere som.
De tamme Kraai.
De tamme kraai is een zeer gezellige vogel,
die de nabijheid van den mensch opzoekt,
reden waarom hij vaak de stad bewoont en
zich daar even goed thuis schijnt te voelen al*
buiten. Zoo herbergt Londen heele kolonie!
dezer dieren, en wel voornamelijk in de voor*
steden. Het nest der tamme kraai bestaat uH
takken en wordt van binnen gevoerd mei
zachte stoffen als: wol, gras en haar. Dezd
dieren kiezen voor hun nesten gewoonlijk
kerktorens, ongebruikte schoorsteenen, ver*
vallen gebouwen of holle boomen. Ofschoofi
de tamme kraai meestal voor een keel slim
dier wordt gehouden, geeft hij toch, als 't 0$
den nestbouw aankomt ,dïkwijls blijk vanl
weinig overleg en schijnt hij uit te gaan van.'
het denkbeeld, dat, als hij een holte gevonded
heeft, het er maar op aankomt, deze, hoef
groot zij ook is, met takjes en stokjes te vul
len, welk denkbeeld wel eens .ontaardt in hef
belachelijke streven om een heel huis te vul*
len. En dan is het verbazend, welk een massaè
takken een paar kraaien kan aandragen}
enkele voorbeelden uit velen volgen hier.
Een nest, dat in zeventien dagen gebouwü
was in den klokketoren van het Eton College,
vormde een stevige kolom van tien voet hoo#«
te. Een ander nest in een kerk in WartoH^
waar drie weken aan werden besteed, ver«~
sperde de gebeele torentrap door een stevïgé
massa van twaalf voet hoogte, die hij de op*
ruiming uit een karrevracht takken bleek té
bestaan!
Wat zij kiest.
Margreta wil haar poppekind. -
Wót graag een jakje geven,
zooals zij er ook zelf een draagt,
van witte wol geweven.
Ze heeft daarvoor juist geld genoeg,
als z' anders niets wil koopen,
maar vaders jaardag komt al gauvF
wat kan het toch raar loopen!
Natuurlijk krijgt hij een presenf
van haar en Willem samen
er staat zoo'n mooie vulpen-baK
bij Vloten voor de ramen.
Alleen heeft WimJgeen geld gen
haar beurs dient óók geplund-
na kort beraad zegt Greta fc
*k neem 't jakje niet! e=» Wto
Ze doen hun boodschap; "t popr-
glimlacht, ook zonder jakje
jWij stappen Greet en "Wit
met vaders vulpen-bakje.