0001s de Deügd-
Wim en zijn wedervarenj
Naar het Zweedse h
Znch. Topelius:
Vrij bewerkt door C. H.
HOOFDSTUK VI.
Hoe Wim een sluipertje maakte.
Het was nu weer winter geweest en het
voorjaar naderde. Spoedig zou het Paschen
«ijn en de Paaschvacantie stond dus voor
ide deur, nog één dag school en de jeugd kon
ivan haar vrijheid genieten. Nu was dit toe
vallig een heel mooie dag: de sneeuw schit
terde in den zonneschijn en de boomen even
eens. Wim kon of wilde de verleiding niet
weerstaan om juffrouw Suze tevergeefs op
hem te laten wachten. Vroeg in den morgen,
mei zijn pijl en boog in de hand en een boter
ham in zijn zak, ging hij bet bosch in.
..Ik ga op de jacht," zei hij. „"Misschien
kom ik wel een wolf tegen, dan schiet ik hem
dood. Ik heb mijn pijl met een spijker gesle
pen. Ik zal vroeg genoeg thuis komen."
Wim kwam echter geen wolf tegen; mis
schien beleeft hij dat avontuur een anderen
keer en dan vertel ik het jullie natuurlijk.
Dien dag zag hij slechts sporen van sneeuw-
hocnen.cn hazen tussehen de berken.
„Het zou prachtig zijn, als ik een haas
school," dacht Wim. want die zijn wat lek
ker om te eten en Moeder zou erg verrast
zijn, als ik er een meebracht."
Wim volgde dus de hazesporen, maar hij'
zag geen Langoor tussehen de struiken.
„Dan moet ik maar tevreden zijn met een»
snecuwhoentje dacht hij, „dat smaakt ook
wel lekker."
Doch is het niet vreemd? Wim zag
ook geen enkel sneeuwhoen, alleen de sporen
cr san.
„Dan zal ik maar op een eekhorentje schie
ten, zei hij, „voorzichtig tegen zijn kop aan
om hem te bedwelmen, dan zet ik hem in ecu
kooi en leer hem kunstjes. Wat zal Lotje dat
aardig vinden!"
Daar huppelde een eekhorentje van den
eenen tak op den anderen in een hoogen den-
neboom Wim stelde zich onder den boom op
cn spande zijn boog. Het diertje bleef echter
niet stil zilLen om geschoten te worden en in
een oogenblik was het helemaal verdwenen
in het dikke gebladerte. Dc* jeugdige jager liep
om den boom heen, nu eens van den eenen
kant glurend, dan weer van den anderen, hij
kon echter niets onder schot krijgen. Weldra
deed het eekhorentje een_ sprong naar den
volgenden boom, waarop- het weer heelemaal
uit zijn oog verdween.
„Dat lukt dus niet," dacht hij, „en ik moet
naar huis gaan. Op mijn terugweg kan ik
misschien een ekster schieten. Ja, dat zal ik
doen." Hij zag echter niets van dien aard en
dat maakte hem uit zijn humeur. Toen hij
thuis kwam, viel zijn oog op het kippenhok.
„Ik wil eens zien, hoe ver mijn pijl gaat."
ici hij bij zich zelf.
Oogcnkljkkelijk spande hij zijn boog en de
pijl suisde door de luchl. Hij ketste op een
muur af cn viel op den grond.
..Dat is toch al te erg," mompelde hij en hij"
schoot opnieuw. Eindelijk lukte het hem: de
pijl had den haan getroffen, die argeloos in
de zon stond.
„Kukeleku!" kraaide de haan, en geen won
der!
Verschrikt over hetgeen hij gedaan had,
sloop Wim hel huis binnen en naar zijn
kamer, zonder haas, zonder sneeuwhoen, zon
der eekhoorn en -zonder ekster; maar het
kraaien van den haan klonk hem steeds in
de ooren en het dooden van het arme dier
drukte als een last op zijn geweten.
Het duurde niet lang, of de zaak kwam aan
hel liclii. Lena kwam in luns en vertelde op
gewonden, dat de haan stervende was.
Wim biechtte nu alles eerlijk op. Het lag niet
in zijn natuur te jokken of de dingen te ver
zwijgen. Dit nam natuurlijk niet weg, dat hij
flink gestraft werd, ten eerste omdat hij den
haan had doodgeschoten cn ten tweede .mdat
hij uit school was weggebleven. Den heelen
volgenden dag t was nog wel de eerste der
vacanlie moest hij op zijn kamer blijven,
terwijl de andere jongens zich buiten volop
vermaakten. Van uit zijn raam wierp hij ver
langende blikken naar zijn kameraadjes, maar
vóór hein lag hel hoek, waaruit hij moest lee-
ren. Zijn gedachten waren echter elders: zij
<h\ aaiden naar zijn vriendjes buiten.
Arme Wim! Wat had hij een spijt, dat hij
stil uit school was weggebleven en den
ïpooien haan had doodgeschoten! Had h flat 1
maar niet gedaan, dan had hij nu gec;: af.
HOOFDSTUK VII.
W i m en de w o 1 v e
Hét was nu volop zomer en prachtig weer.
Wim ha<J gehoord, dat er sporen van wolven
diep in het bosch gevonden waren én dit
vond hij, dapper als hij was, een heerlijk feit.
Op school tegen zijn kameraadjes of thuis
tegen Frits en Lotje snoefde hij: „één wolf is
niets; er moeten er minstens vier of vijf zijn!"
Als hij worstelde met zijn kameraadjes om zijn
krachten te meten, en hen den heuvel afgooi
de. zei hij altijd: „Zoo zou ik ook met een
wolf doen!" En als hij zijn pijl richtte op het
geitcnvel van Jonas, dat in den stal hing, zei
hij: „Zoo zou ik ook schieten, als het een
.wolf was!"
Eerst vond iedereen Wim een snoever, maar
langzamerhand riep men: „Kijk, daar gaat
Wim; hij jaagt zeker weer op wolven!" en j
„Daar loopt hij, de moedige Wim, die vier
Wolven tegelijk wil verslaan 1"
Niemand was echter van de waarheid dezer
woorden zóó overtuigd als Wim zelf. Op zeke
ren dag wilde hij de wolven eens verschrik
ken. Hij nam zijn trommel mee en gordde
Eijn zwaard om. Verder wapende hij zich van
het hoofd tot de voeten; hij nam zijn katte-
puit, zijn pijl en boog en zijn geweer mee. In
Eljn broekzak stak hij een zwarte kurk om
Eijn gezicht onkenbaar te maken en een ander i
Beel van zijn uitrusting was een haneveer,
«ie hij op rijn hoed stak, om er schrik-aan-
jagend uil te zien. Behalve dit alles had hij
nog een més hij zich.
Nu gebeurde hel, dal Jonas graan naar den
molen moest rijden, zoodat Wim op de kar
mee mocht, terwijl Caro luid blaffend volg
de. Zoodra zij in het bosch waren, keek de
jongen gretig oni zich heen, of hij nergens
een wolf achter één "Ier struiken zag. Ook
vroeg hij Jonas, of wolven hang waren voor
getrommel.
„Natuurlijk," luidde het antwoord.
Daarop begon onze Wim uit alle macht te
trommelen. Toen zij den molen bereikten, was
zijn eerste vraag, of er in den laalslen tijd
ook wolven in den omtrek waren geweest.
„Ja, maar al te veel," antwoordde de mole
naar. „Vannacht nog hebben zij ons vetste
schaap verscheurd."
„Werkelijk?" riep Wim uit „Waren er
veel?"
„Dat w^et ik niet."
„Ik vraag het maar, omdat het dan heter
zou zijn Jonas mee te nemen. Drie wolven
kan ik wel aan." -
„Als ik jou was. Wim," zei Jonas nu, „zou
ik liever alleen gaan; dót is veel eervoller."
„Nee, ga jij maai mee; misschien zijn er
wel honderd."
„Ik heb nu geen lijd," antwoordde de
knecht, „cn er zullerr er niet meer dan
hoogstens drie zijn. Dus kun jij dat zaakje best
alleen opknappen."
„O, natuurlijk kan ik (kit, maar zelfs al
waren er maar drie, dan zou één mij in den
rug kunnen aanvallen. Als het cr maar twee
waren, zou 't mij niets Runnen schelen."
„Er zullen er niet meer dan twee zijn; zij
zijn gewoonlijk in troepjes van twee*," meende
Jonas nu.
„Goed, maar Jonas," begon Wim weer. als
er twee zijn. kan één mij in de boenen bijlen,
terwijl ik met den ander bezig ben. Laten we
eerst samen een stevigen slok zoeken, want als
er maar één is, lean ik hem flink afranselen."
„Och, 't kan best zijn, nu ik cr goed over
nadenk, dat er maar één is!" zei de knecht
„Maar misschien zou het loch beter zijn,
als je meeging," waagde Wim nog een zwakke
poging. „Zie je, één kan ik best baas, maar
hij mocht me eens ontsnappen en in de
becnen bijten."
„O, jou pochhans, zei Jonas nu. „Eerst
wou je vier wolven aanvallen, toen drie, daar
na twee eindelijk één gn ten slotte heb je daar
nog hulp bij noodig. Nee, nee, mannetje, dat
gaat niet. Alle menschen zouden zeggen, dat
je een lafaard wasl"
„Dat is niet waart Ik beu heelemaal niet
bang. maar met zijn tweeën is gezelliger. Je
zou dan meteen kunnen zien, hoe ik de wol
ven van mij afhoud."
„O, is het daarom alleen? Dan kan het
dochtertje van den molenaar ook wel mee
gaan." plaagde Jonas.
„Nee, die is natuurlijk-dadelijk bang." luid
de hel antwoord. „Ga jij nu mee Jonas, dan
mag jij het vel hebben."
„Dank je wel; dat mag je zelf houden. Ik
zie best, hoe de zaken staan. Je bent bang,
foei Wim-!''
Dit was te veel voor Wim's gevoel van
eigenwaarde.
„Ik zal je toonen, dal ik niet bang ben," zei
hij. keerde zich om cu ging met zijn trom
mel, zijn zwaard, zijn haneveer, zijn mes, zijn
geweer, zijn kattepult, cn zijn pijl en boog
rechtsomkeert het bosch in op de wolvenjacht.
Het was een mooie middag en de vogels
zongen In de twijgen. Wim sloop voorzichtig
verder. Bij iederen «tap keek hij behoedzaam
om zich heen om te zien, of hij achter boo
men en struiken ook iets ontdekte. Plotseling
meende hij gerit?? I Le hooren. Misschien was
het een wolfl
„Ik zal maar cc ommelen, vóór ik
verder ga," dacht hi,
Ran pan plan! klonk het. Weer be
woog er zjch iets. Kra! Kra! en weg vloog
een kraai. Dat gaf Wim ccr nieuwen moed.
,,'t Is loch goed. da» ik mijn trommel hij
me heb," dacht hij, terwijl hij moedig voor
waarts stapte.
Weldra bereikte hij de boschwachters-
woning, waar de wolven een geil gedood had
den. Hoe dichter bij hij kwam. hoe griezeli
ger het oude, grijze huis cr uitzag. Wie weet,
hoeveel \vol\en daar in de huurt op de loer
lagen! Misschien lag de wolf, die het schaap
verscheurd had, nog achter de struiken! Wim
werd heel angstig.
„Wat vrcesclijk zou het zijn, als ik midden
over dag door wolven werd opgegeten l"
dacht Wim. en hoe meer hij hierover na
dacht, des te griezeliger begon het oude huis
er uit te zien en des te banger werd hij.
„Als ik eens terugkeerde cn zei, dal ik een
wolf op dc vlucht had gejaagd!" zei hij in
rich zelf.
„Foei," klonk de stem van zijn geweten,
„dan zou ik toch vreeselijk jokken! Nee, ik
zal naar het oude huis gaan en flink trom
melen. Wat klbnk het nu vreemd; van 'het
grijze huis kwam een echo terug, die veel
leek op het gehuil van wolven. De trommel
stokken trilden in zijn hand, terwijl hij dacht:
„Daar komen zij!"
En werkelijk, daar zag hij tussehen de 'strui
ken een ruigen, rood-bruinen kop! En wat
denken jullie nu. dat Wim deed. Wim, die
immers vier wolven had willen dooden? Hij
gooide zijn trommel weg, holde weg en
kwam buiten adem bij den molen aan.
Maar o, de wolf zat hem achterna. Wim
durfde slechts even heel angstig omkijken. ITet
dier liep vlugger dan hij en was nog maar
enkele passen achter hem. Steeds harder liep
hij; hij zag of hoorde niets om zich heen. Zijn
trommelstokken verloor hij, zijn zwaard, zijn
pijl cn boog, zijn geweer, al zijn wapens raak
te hij kwijt. Plotseling viel hij over een kleine
oneffenheid van den bodem. Daar lag hij en
de wolf kwam op hem af!
Nu zul je zeker denken, dat het met Wim
en zijn avonturen gedaan was en dat zou loch
werkelijk jammer zijn. Wees echter maar ge
rust; het liep beter af dan je eerst zou den
ken. De wolf gedroeg zich voor een wolf wer
kelijk buitengewoon goed. Hij besnuffelde Wim
van alle kanten. Wim schreeuwde het uit.
Gelukkig hoorde Jonas hem, want hij was nu
vlak bij den molen. De oude man kwam hard
aangeloopen en vroeg:
„Waarom schreeuw je loch zoo verschrik
kelijk?"
„De wolf! de wolft" gilde Wim, niet in staat
één ander woord uit te brengen.
„Welke wolf?" vroeg Jonas. „Ik zie nergens
een wolf."
„Pas loch op; hier is hij. Hij heeft me bijna
doodgebeten," snikte Wim.
Toen begon Jonas le lachen en hij lachte
zóó luid, dat de leeren riem, dien hij om zijn
middel droeg, barstte.
„Staan de zaken zoo?" riep hij uit. „Dat is
dus de wolf! De wolf, dien Wim verslaan zou!
j Kijk toch eens beter, jongen! Het is niemand
anders dan onze oude vriend Caro. Toen je
begon te trommelen, rende hij je achterna en
toen je wegliep, haalde hij je in, zooals hij
zoo dikwijls al spelende doet. Foei Caro, je
moest je schamen om zulk een grooten held
op de vlucht te jagen!"
Wim stond op en hij schaamde zich diep.
„Koest Caro!" zei hij. half verheugd en half
boos. Tiet is dus maar een hond! Als het
een wolf geweest was. zou ik hem wel dood..."
Jonas viel hem in dc rede. „Volg mijn raad
Wimzei hij, ..praat minder en doe meer.
Want eigenlijk ben ie een groote lafaard."
„Ik een lafaard! Dat zul je wel eens spoe
dig anders zien, Jonas, als wc een beer tegen
komen Ja, ja een beer kan ik best ver
slaan!"
„Wat!? ga je er opnieuw op uit?" vroeg
Jonas lachend „Beste Wim. vergeet niet, dat
inenschcn, die pochen, niet beter dan lafaards
riin F.en werkelijke held snoeft nooit op zijn
mop<t
(Slot volgt.)
an's ontmoeting.
Jan Timmers, een jongen van acht jaar,
speelde in den tuin achter het huis Plotseling
zag hij een kikvorsch in het gras springen.
Wat had het dier glinsterende oogen en hoe
langzaam vrijde het op zijn dikke pooten
vooruit! Jan kreeg er schik in en ITij sprong
zóó wild en uitgelaten om het dier heep, cn
gilde daarbij zóó hard, dat de kikker zich
op eens heel stil hield, alsof hij niet wist.
naar welken kant hij springen zou.
Jan was volstrekt geen wreede of ruwe jon
gen, doch hij dacht niet altijd na bij hetgeen
hij deed. Zonder zich af te vragen, wat de
gevolgen konden zijn. deed hij altijd precies
wat er in zijn hoofd opkwam. Zoo riep hij
ook nu weer ondoordacht:
„Maak dat je weg komt. leelijke kikker, of
ik zal jc eens met mijn stok raken!"
Daarbij zwaaide hij met zijn hazelstokje,
dat hij pas gesneden had en sloeg het dier er
mee.
Toen gebeurde er iets heel bijzonders. De
kikker ging op de achtcrpoolen staan, schud
de waarschuwend den kop en zei:
„Zeg eens, kwajongen, dat mag jij niet
doenl"
Jan, dit nog nooit van zijn leven een kikker
had hooren. spreken, bleef verschrikt en met
zijn mond vol tanden staan en staarde den
kikker aan. die zijn fonkelende oogen op hem
gevestigd hield.
Op dit oogenblik kwam er een groote zwarte
poes voorhij, die toen zij bemerkte, dat er
iets bijzonders voorviel stil bleef staan. Het
was Mies, die altijd in de keuken bij Dina zat,
cn die Jan vanmorgen nog had hooren miau
wen.
„Wat is hier te doen?" vroeg Mies, zoo
duidelijk verstaanbaar, dat Jan zijn ooren niet
gelooven kon.
„Jan heeft mij met een stok geslagen," ant
woordde de kikker.
„Zoo, zoo!" hernam Mies, terwijl haar
zwarte staart opzwol, „zoo, zoo! Dan moet
hij voor den rechter, mijnheer Ooievaar, ge
bracht worden. Ga maar eens mee, ventje;
daar helpt geen lieve moeder aan!"
Of hij wilde of niet. door een onzichtbare
macht gedreven, volgde Jan Mies en den
kikker. Zoo liepen zij den tuin uit naar het
weiland daarachter, waar een ooievaar
ernstig en nadenkend heen en weer slapte. Hij
was nog kort geleden van de oevers van den
heiligen Nijl uit het land der Pyramiden en
Sfinxen in ons vaderland teruggekomen. Nie
mand had zulke verre reizen gedaan en was
zoo verbazend geleerd als hij. Dikwijls stond
hij in diep gepeins verzonken, onbewegelijk
op één been, want dat was zoo zijn gewoonte,
wanneer hij ernstig nadacht. Daarom-genoot
hij het algenieen vertrouwen der dieren en
was door hen tot rechter gekozen.
Toen Jan, Mies en de kikker naderden,
hield de ooicvcaar met zijn wandelen op en
hoorde hij ernstig de mededeclingcn aan, die
hem gedaan werden.
Dc kikker boog zeer eerbiedig en zei:
.Ik moet u Edelachtbare melden, dat Ik
daareven door dezen jongen geslagen ben..."
„Dat is een ernstig geval," zei dc ooievaar
op afgemeten toon. terwijl hij den schuldige
streng rrnnkeek. ,Jn elk geval blijft de boos
wicht in verzekerde bewaring."
Jan beefde van het hoofd tot de voeten.
„Och," riep hij uit, „laaf mij maar weer
vrij. ik zal mijn levpn beteren."
„Dus je bekent schuldt)at is ten minste al
iets gewonnen 1"
».Het spijt mij erg, dat ik dien kikker gesla
gen heb. en 'k zal 't hcusch nooit meer doen!"
„Als jij," ging nu de ooieveaar op ernstigen
toon voort, „in een land van reuzen woonde,
die jou sloegen en plaagden, omdat je als
klein, zwak kereltje weerloos tegen hun
groote kracht was, zou je dan die reuzen geen
ellendelingen noemen, die misbruik maakten
van hun overmacht? Nu, zoo is het ook met de
dieren tegenover den mensch!"
Jan snikte het uit.
„Om al die redenen." ging de ooievaar
voort, „zullen we jou de vrijheid schenken
onder de volgende voorwaarden:
1 „Jan Timmers wordt veroordeeld, eiken
avond vóór hij gaat slapen, er ernstig over
na te denken, of hij een of ander dier, met op
zet of zelfs uit onnadenkendheid, slecht be
handeld heeft; herinner! hij zich dat hij in dit
opzicht een of ander op zijn geweten heeft,
al mocht hij ook maar een vlieg geplaagd
hebben, dan moet hij bij zich zelf zeggen:
1 „Het spijt mij erg en ik zal mijn best doen te
zorgen, dat hel nooit weer gebeurt." "Wil je
je aan die voorwaarden onderwerpen, dan
ben je vrij!"
I „01" riep Jan uit, „dat alles wil ik heel
graag beloven. Ik zal stellig nooit meer een
I dier plagen!"
j Toen knikte de deftige ooievaar voornaam
met het hoofd en gaf een teeken, dat de zit-
ting opgeheven was. Jan was in een oogen-
1 blik naar huis. gevlogen en nam zich ernstig
voor, in het «vervolg geen dier ooit meer te
plagen.
Van alles wat.
i
De beririegelijke be«lien«le.
Een heer bewaarde 32 flcsschen wijn in zijn
kelder en daar hij zijn bediende niet ver
trouwde, zette hij ze zóó, dat hij ze kon tel
len, wanneer hij er omheen liep en hij deed
het op die manier, dat hij altijd aan iederen
kant van een quadraat 9 kon tellen, aldus:
i 171
7 7
1 7 1
1 De knecht had dit intusschen bemerkt en
stal drie maal achter elkaar gedurig 1 fles-
schen, zonder dat zijn heer hem snapte?
Hoe deed hij dit?
Kattenknren.
Van alle huisdieren hebben de katten de
meeste luimen en grillen ten opzichte %van
hun slaapplaats. Zij zullen den een of anderen
doek of kleedje, dat verlegd wordt, van kamer
tot kamer volgen, of wel hardnekkig zich tot
een zelfden stoel bepalen, totdat zij hun keus
op een anderen vestigen. Ze zijn, zooals be
kend is, de zindelijkste dieren, en daarom
lokt hen een pas gewasschen voorwerp of iets,
dat er frisch en licht uitziet, bijzonder aan,
om als bed te dienen. Een ongebruikte krant,
die op den grond of een stoel ligt. of pas ge
vouwen waschgoed, vinden ze bijna onweer
staanbaar. Maar de meest eigenaardige smaak
op het gebied van slaapplaats toonde eens een
grijze Angorakat, die in hooge mate de
gunst bezat van de familie, bij wie zij ver
blijf hield. Sedert eenigen lijd verkoos 't dier
slechts te slapen op een hoed, het liefst nog
wel op een dameshoed, "als het dien krijgen
kon. Als het er maar een ontdekte met de
binnenzijde naar bóven gekeerd, ging 't dier
er geregeld in liggen. Lag de hoed andersom,
dan wist hij er toch wel raad op; hij kronkel
de zich om den rand heen, en vormde met
zijn staart en lenig lichaam een eigenaardige
wintergarneering op een zomerhoed. Eens
had men bij toeval eenige dagen achtereen een
lode open laten staan, waarin alle zomer
hoeden voor den winter waren opgeborgen;
een poos later ontdekte men, dat alle hoofd
deksels om beurten door de kat waren ^ge
probeerd, totdat deze ten laatste ïïaar keus
had laten vallefri op een met witte bloemen
gegarneerden hoed. die de gevolgen van deze
minder wenschclijlce manier van „strijken"
nimmer is te boven gekomen.
De eerste luchtballons.
Blanchard behoorde tot de eerste Fransche
luchtreizigers, welke de uitvinding der broe
ders Montgolfier in praktijk brachten. Hij was
in 1738 geboren en oefende zich van rijn
jeugd af in de werktuigkunde, waardoor hij
reeds op zestien jarigen leeftijd een mcchani-
schen wagen wist samen te stellen, waarmede
hij een uitgestrektheid van 7 uren kon berij
den. Deze uitvinding, welke hij in later jaren
rioc volmaakte, werd voor hem een aanbeve
ling bij het Fransche Hof. Even groote be
kwaamheid toonde hij in de vervaardiging
van een kunstig waterwerktuig en eindelijk
van een luchtschip, dat zich door een tege-
wicht van 6 pond ongeveer 6 meter boven de
aarde verhief.
Blanchard maakte zich de uityinding der
broeders Moutgolfïer gaarne ten nutte en na
in 1781 de eerste luchtreis gedaan te hebben,
stak hij.op die wijze over het Kanaal van
Calais naar Dover, waarvoor hij door den
Koning van Frankrijk met een geschenk van
12 000 livres beloond werd.
Toen hij ook in vreemde landen veel lucht
reizen gemaakt had, werd hij in 1793 in de
Tyrofclsche vesting Kufstein gevangen gezet,
omdat, men hem verdacht van gevaarlijke
Staatskundige beginselen verspreid te heb
ben. Zoodra hij echter zijn vrijheid terug be
komen had, volbracht hij in 1796 rijn 46ste
luchtreis te New-York. In 1798 steeg hij te
Rouaan met 16 personen in een groot lucht
schip op, en liet hij zich op een afstand van
6 uren daar vandaan weer neder. In 1807 had
hij al ruim 60 gelukkige luchtreizen verricht.
Dit aantal nam, ondanks zijn gevorderden
leeftijd hij stierf in 1809 nog toe.
Mevrouw Blanchard zette die luchtreizen
voort. In 1811 steeg zij te Rome op en na 60
mijlen afgelegd te hebben, verhief zij zich
andermaal, om zich naar Napels te begeven;
Toen zij evenwel in 1819 te Parijs opsteeg, ge
raakte haar ballon, door meegenomen en op
een aanzienlijke hoogte ontstoken vuuTwerk,
in brand. Het aangehechte schuitje viel op
i straat neer en de dientengevolge verpletterde,
1 koene luchtreizigster werd levenloos opgeno
men.
Zou -t zoo zijn
Toen men Thales, die een der zeven Wijzen
van Griekenland was. eens vroeg wat t ge
makkelijkst en wat 't moeilijkste werk was
voor een mensch is, gaf hq ien antwoord:
„Anderen te berispen is 't gemakkelijkste,
1 zichzelven te kennen 't moeilijkste werk."
Een boer voor het beeld van
Erasmus.
Een boer bezocht met zijn zoontje Rotter*
dam. Zoo kwamen ze o. a. bij het standbeeld
van Erasmus. waar de boer zijn jongen ver*
manend toesprak:
„Klaas, leer toch braaf! opdat het jou nieï
ga als dien domoor daar, en men na je dood,
je beeld met een boek in de hand, anderen
tol waarschuwend voorbeeld, ergens te pronM
zet." Mevr. M.
Een vergassing.
Een Duitsch minister van oorlog (graa|
Roon), hield zich, toen hij af was getreden,
met grooten ijver bezig met de verzorging van
zijn goederen Uit dit deel van zijn leven
wordt de volgende grappige geschiedenis
verhaald. Door slapeloosheid geplaagd, stond
de graaf reeds 's morgens om vier unr op en
ging naar zijn landerijen. Daar zag hij" een
jong meisje druk berig ftras te snijden. Zoo'n
vlijt op den vroegen morgen verblijdde den
ouden heer; dit scheen hem een prijsje waard,
„Zoo, lief kind," zei bi] vriendelijk, reeds zoo
vroeg aan 't werk? Dat is flink van jc! Je zuil
een beste huisvrouw worden."
Het meisje werd rood en zweeg. „Hier, dit
is een kleine belooning," zoo ging de graal
voort, drukte haar een gulden in de hand en
ging verder.
's Middags ontmoette hij zijn rentmeester.
„Ik heb me vanmorgen zeer verheugd over
de vlijt van een meisje. Reeds om vier uur
was ze aan 't grassnijden; ik heb haar een
gulden gegeven."
„Zoo, generaal,"^af de verwonderde rent
meester ten antwoord, „ik had heelemaal
niets gezegd van grassnijden, uwe excellentie
heeft dus een dievegge beloond." De graaf
scheen er eerst wat verlegen mee, maar glim
lachte, toen de rentmeester vervolgde: „dat
kan gemakkelijk iemand gebeuren, die niet in
de praktijk -thuis is. De oude Frits heeft
immers ook eens voor een dief een ladder
vastgehouden.'
Een goede raad.
„Ik zou alles willen doen om zoo gezond cn
slerkfe zijn als hij." zegt een jongen, terwijl
hij een ander, die flink voorbijstapt met een
rug, zoo recht en lenig als die van een Indiaan,
met benijdenden blik nakijkt.
Zoo, zou je daarvoor alles willen doen?
Neen, dat zou je niet. Je zoudt niet je lan
terfanten. 's morgens in bed, willen opgeven,
niet je sloffenden gang, je voorover gebogen
houding, je „hangen" op je stoel, in 't kort, al
die slechte gewoonten, die ferme jongens er
niet op na houden.
Die koslclijke gezondheid, die kracht, is
hem ook maar niet komen aanwaaien, daar
heeft hij wat voor gedaan en veel voor
gelaten.
Je behoeft er niet in 't vage het een of
ander voor te doen en te laten, maar een
heel beslist iets. Zoo is 't met een dozijn
andere gaven voor lichaam en geest
Verspil je tijd niet dwazelijk met te wen-
scben dat je ze zoudt mogen bezitten. Wat
geeft dèt? Maar span je in, tracht naar hun
bezit. Zij zijn niet om niet verkrijgbaar, zeker!
Houd dus op met wenschen en vraag je zelf
eens af of je er den prijs wel voor wilt geven,
want daarop komt 't aan.
Anecdotes van Fransclie medici.
Baron de Boy er, een zeer-beroemd en voord
door Napoleon 1 buitengewoon gewaardeerd
chirurg, vond er een groot genoegen in, den
spot te drijven met de eigenaardigheid van zijn
en helaas ook nog van verscheidene van
onze tijdgenoot en, om alle nieuwe ontdekkin*
gen en geneesmethoden steeds als bijzonde»
heilzaam en geneeskrachtig te beschouwen.
Een rheumarteklijder, did hem vroeg of hij ooit
niet de toen juist in de mode gekomen stoonn
baden gebruiken zou, gaf hij ten antwoord
„Ja, gebixrikt u ze, maar vlug. Neemt u ze, zoo-*
lang ze nog genezen".
Van zijn tijdgenoot, den chirurg Desgenette*
v.ordt verteld, dat hij eens op een examen dan
candidaat vrccg, waar de spijsvertering begon.
„In den raonö, bij het kauwen", antwoordde de
jonge medicus, ^een, meneer, de spijsverte
ring begint m de keuken."
Dr. Portugal Gascogner, maakte in ziin prac-
tijk gebruik" van een zeer handige truc. Hij had
opgemerkt, dat het vertrouwen van de men
schen in een geneesheer toenam met diens
leeftijd. Hij nam daarom reeds in ziin jeugd
de houding en het uiterlijk van een grijsaard
aan en maakte deze leeftijdsverwisseling nog»
volmaakter door een witte pruik te dragen. Zo<J
kende men hem reeds voor de revolutie toen
hij nog bijna ©en jongen was, en precies zoo
zagen na jaren de emigranten hem terug, die
met Louis Philippe terugkeerden. Portugal was fnl
dien tijd niet het minst veranderd. Aan deafj
handigheid had de slimme medicus een jaar*
lijksch inkomen van 30.000 francs te danker^
Oma's verjaardag.
door H.
Tien kleine, vlugge handjes
Zijn ijv'rig in de weer,
Vijf kleine, dunne naaldjes
Gaan dapper op en neer.
Tien kleine, held're kijkers
Zijn op het werk gericht;
Ik vind dat vijftal kleuters
Een allerliefst gezicht,
Weet je waarom die schatjei
Zoo druk aan 't werken zijn?.
Hun Oma is gauw jarig,
Dat is een feest, wét fijn!
Dan krijgen die vijf mondjes
Van Oma-lief een zoen
En Oma prijst haar peutera,
Die t werk zoo netjes doen,