0001s de Deügd- Wim en zijn wedervarenj Naar het Zweedse h Znch. Topelius: Vrij bewerkt door C. H. HOOFDSTUK VI. Hoe Wim een sluipertje maakte. Het was nu weer winter geweest en het voorjaar naderde. Spoedig zou het Paschen «ijn en de Paaschvacantie stond dus voor ide deur, nog één dag school en de jeugd kon ivan haar vrijheid genieten. Nu was dit toe vallig een heel mooie dag: de sneeuw schit terde in den zonneschijn en de boomen even eens. Wim kon of wilde de verleiding niet weerstaan om juffrouw Suze tevergeefs op hem te laten wachten. Vroeg in den morgen, mei zijn pijl en boog in de hand en een boter ham in zijn zak, ging hij bet bosch in. ..Ik ga op de jacht," zei hij. „"Misschien kom ik wel een wolf tegen, dan schiet ik hem dood. Ik heb mijn pijl met een spijker gesle pen. Ik zal vroeg genoeg thuis komen." Wim kwam echter geen wolf tegen; mis schien beleeft hij dat avontuur een anderen keer en dan vertel ik het jullie natuurlijk. Dien dag zag hij slechts sporen van sneeuw- hocnen.cn hazen tussehen de berken. „Het zou prachtig zijn, als ik een haas school," dacht Wim. want die zijn wat lek ker om te eten en Moeder zou erg verrast zijn, als ik er een meebracht." Wim volgde dus de hazesporen, maar hij' zag geen Langoor tussehen de struiken. „Dan moet ik maar tevreden zijn met een» snecuwhoentje dacht hij, „dat smaakt ook wel lekker." Doch is het niet vreemd? Wim zag ook geen enkel sneeuwhoen, alleen de sporen cr san. „Dan zal ik maar op een eekhorentje schie ten, zei hij, „voorzichtig tegen zijn kop aan om hem te bedwelmen, dan zet ik hem in ecu kooi en leer hem kunstjes. Wat zal Lotje dat aardig vinden!" Daar huppelde een eekhorentje van den eenen tak op den anderen in een hoogen den- neboom Wim stelde zich onder den boom op cn spande zijn boog. Het diertje bleef echter niet stil zilLen om geschoten te worden en in een oogenblik was het helemaal verdwenen in het dikke gebladerte. Dc* jeugdige jager liep om den boom heen, nu eens van den eenen kant glurend, dan weer van den anderen, hij kon echter niets onder schot krijgen. Weldra deed het eekhorentje een_ sprong naar den volgenden boom, waarop- het weer heelemaal uit zijn oog verdween. „Dat lukt dus niet," dacht hij, „en ik moet naar huis gaan. Op mijn terugweg kan ik misschien een ekster schieten. Ja, dat zal ik doen." Hij zag echter niets van dien aard en dat maakte hem uit zijn humeur. Toen hij thuis kwam, viel zijn oog op het kippenhok. „Ik wil eens zien, hoe ver mijn pijl gaat." ici hij bij zich zelf. Oogcnkljkkelijk spande hij zijn boog en de pijl suisde door de luchl. Hij ketste op een muur af cn viel op den grond. ..Dat is toch al te erg," mompelde hij en hij" schoot opnieuw. Eindelijk lukte het hem: de pijl had den haan getroffen, die argeloos in de zon stond. „Kukeleku!" kraaide de haan, en geen won der! Verschrikt over hetgeen hij gedaan had, sloop Wim hel huis binnen en naar zijn kamer, zonder haas, zonder sneeuwhoen, zon der eekhoorn en -zonder ekster; maar het kraaien van den haan klonk hem steeds in de ooren en het dooden van het arme dier drukte als een last op zijn geweten. Het duurde niet lang, of de zaak kwam aan hel liclii. Lena kwam in luns en vertelde op gewonden, dat de haan stervende was. Wim biechtte nu alles eerlijk op. Het lag niet in zijn natuur te jokken of de dingen te ver zwijgen. Dit nam natuurlijk niet weg, dat hij flink gestraft werd, ten eerste omdat hij den haan had doodgeschoten cn ten tweede .mdat hij uit school was weggebleven. Den heelen volgenden dag t was nog wel de eerste der vacanlie moest hij op zijn kamer blijven, terwijl de andere jongens zich buiten volop vermaakten. Van uit zijn raam wierp hij ver langende blikken naar zijn kameraadjes, maar vóór hein lag hel hoek, waaruit hij moest lee- ren. Zijn gedachten waren echter elders: zij <h\ aaiden naar zijn vriendjes buiten. Arme Wim! Wat had hij een spijt, dat hij stil uit school was weggebleven en den ïpooien haan had doodgeschoten! Had h flat 1 maar niet gedaan, dan had hij nu gec;: af. HOOFDSTUK VII. W i m en de w o 1 v e Hét was nu volop zomer en prachtig weer. Wim ha<J gehoord, dat er sporen van wolven diep in het bosch gevonden waren én dit vond hij, dapper als hij was, een heerlijk feit. Op school tegen zijn kameraadjes of thuis tegen Frits en Lotje snoefde hij: „één wolf is niets; er moeten er minstens vier of vijf zijn!" Als hij worstelde met zijn kameraadjes om zijn krachten te meten, en hen den heuvel afgooi de. zei hij altijd: „Zoo zou ik ook met een wolf doen!" En als hij zijn pijl richtte op het geitcnvel van Jonas, dat in den stal hing, zei hij: „Zoo zou ik ook schieten, als het een .wolf was!" Eerst vond iedereen Wim een snoever, maar langzamerhand riep men: „Kijk, daar gaat Wim; hij jaagt zeker weer op wolven!" en j „Daar loopt hij, de moedige Wim, die vier Wolven tegelijk wil verslaan 1" Niemand was echter van de waarheid dezer woorden zóó overtuigd als Wim zelf. Op zeke ren dag wilde hij de wolven eens verschrik ken. Hij nam zijn trommel mee en gordde Eijn zwaard om. Verder wapende hij zich van het hoofd tot de voeten; hij nam zijn katte- puit, zijn pijl en boog en zijn geweer mee. In Eljn broekzak stak hij een zwarte kurk om Eijn gezicht onkenbaar te maken en een ander i Beel van zijn uitrusting was een haneveer, «ie hij op rijn hoed stak, om er schrik-aan- jagend uil te zien. Behalve dit alles had hij nog een més hij zich. Nu gebeurde hel, dal Jonas graan naar den molen moest rijden, zoodat Wim op de kar mee mocht, terwijl Caro luid blaffend volg de. Zoodra zij in het bosch waren, keek de jongen gretig oni zich heen, of hij nergens een wolf achter één "Ier struiken zag. Ook vroeg hij Jonas, of wolven hang waren voor getrommel. „Natuurlijk," luidde het antwoord. Daarop begon onze Wim uit alle macht te trommelen. Toen zij den molen bereikten, was zijn eerste vraag, of er in den laalslen tijd ook wolven in den omtrek waren geweest. „Ja, maar al te veel," antwoordde de mole naar. „Vannacht nog hebben zij ons vetste schaap verscheurd." „Werkelijk?" riep Wim uit „Waren er veel?" „Dat w^et ik niet." „Ik vraag het maar, omdat het dan heter zou zijn Jonas mee te nemen. Drie wolven kan ik wel aan." - „Als ik jou was. Wim," zei Jonas nu, „zou ik liever alleen gaan; dót is veel eervoller." „Nee, ga jij maai mee; misschien zijn er wel honderd." „Ik heb nu geen lijd," antwoordde de knecht, „cn er zullerr er niet meer dan hoogstens drie zijn. Dus kun jij dat zaakje best alleen opknappen." „O, natuurlijk kan ik (kit, maar zelfs al waren er maar drie, dan zou één mij in den rug kunnen aanvallen. Als het cr maar twee waren, zou 't mij niets Runnen schelen." „Er zullen er niet meer dan twee zijn; zij zijn gewoonlijk in troepjes van twee*," meende Jonas nu. „Goed, maar Jonas," begon Wim weer. als er twee zijn. kan één mij in de boenen bijlen, terwijl ik met den ander bezig ben. Laten we eerst samen een stevigen slok zoeken, want als er maar één is, lean ik hem flink afranselen." „Och, 't kan best zijn, nu ik cr goed over nadenk, dat er maar één is!" zei de knecht „Maar misschien zou het loch beter zijn, als je meeging," waagde Wim nog een zwakke poging. „Zie je, één kan ik best baas, maar hij mocht me eens ontsnappen en in de becnen bijten." „O, jou pochhans, zei Jonas nu. „Eerst wou je vier wolven aanvallen, toen drie, daar na twee eindelijk één gn ten slotte heb je daar nog hulp bij noodig. Nee, nee, mannetje, dat gaat niet. Alle menschen zouden zeggen, dat je een lafaard wasl" „Dat is niet waart Ik beu heelemaal niet bang. maar met zijn tweeën is gezelliger. Je zou dan meteen kunnen zien, hoe ik de wol ven van mij afhoud." „O, is het daarom alleen? Dan kan het dochtertje van den molenaar ook wel mee gaan." plaagde Jonas. „Nee, die is natuurlijk-dadelijk bang." luid de hel antwoord. „Ga jij nu mee Jonas, dan mag jij het vel hebben." „Dank je wel; dat mag je zelf houden. Ik zie best, hoe de zaken staan. Je bent bang, foei Wim-!'' Dit was te veel voor Wim's gevoel van eigenwaarde. „Ik zal je toonen, dal ik niet bang ben," zei hij. keerde zich om cu ging met zijn trom mel, zijn zwaard, zijn haneveer, zijn mes, zijn geweer, zijn kattepult, cn zijn pijl en boog rechtsomkeert het bosch in op de wolvenjacht. Het was een mooie middag en de vogels zongen In de twijgen. Wim sloop voorzichtig verder. Bij iederen «tap keek hij behoedzaam om zich heen om te zien, of hij achter boo men en struiken ook iets ontdekte. Plotseling meende hij gerit?? I Le hooren. Misschien was het een wolfl „Ik zal maar cc ommelen, vóór ik verder ga," dacht hi, Ran pan plan! klonk het. Weer be woog er zjch iets. Kra! Kra! en weg vloog een kraai. Dat gaf Wim ccr nieuwen moed. ,,'t Is loch goed. da» ik mijn trommel hij me heb," dacht hij, terwijl hij moedig voor waarts stapte. Weldra bereikte hij de boschwachters- woning, waar de wolven een geil gedood had den. Hoe dichter bij hij kwam. hoe griezeli ger het oude, grijze huis cr uitzag. Wie weet, hoeveel \vol\en daar in de huurt op de loer lagen! Misschien lag de wolf, die het schaap verscheurd had, nog achter de struiken! Wim werd heel angstig. „Wat vrcesclijk zou het zijn, als ik midden over dag door wolven werd opgegeten l" dacht Wim. en hoe meer hij hierover na dacht, des te griezeliger begon het oude huis er uit te zien en des te banger werd hij. „Als ik eens terugkeerde cn zei, dal ik een wolf op dc vlucht had gejaagd!" zei hij in rich zelf. „Foei," klonk de stem van zijn geweten, „dan zou ik toch vreeselijk jokken! Nee, ik zal naar het oude huis gaan en flink trom melen. Wat klbnk het nu vreemd; van 'het grijze huis kwam een echo terug, die veel leek op het gehuil van wolven. De trommel stokken trilden in zijn hand, terwijl hij dacht: „Daar komen zij!" En werkelijk, daar zag hij tussehen de 'strui ken een ruigen, rood-bruinen kop! En wat denken jullie nu. dat Wim deed. Wim, die immers vier wolven had willen dooden? Hij gooide zijn trommel weg, holde weg en kwam buiten adem bij den molen aan. Maar o, de wolf zat hem achterna. Wim durfde slechts even heel angstig omkijken. ITet dier liep vlugger dan hij en was nog maar enkele passen achter hem. Steeds harder liep hij; hij zag of hoorde niets om zich heen. Zijn trommelstokken verloor hij, zijn zwaard, zijn pijl cn boog, zijn geweer, al zijn wapens raak te hij kwijt. Plotseling viel hij over een kleine oneffenheid van den bodem. Daar lag hij en de wolf kwam op hem af! Nu zul je zeker denken, dat het met Wim en zijn avonturen gedaan was en dat zou loch werkelijk jammer zijn. Wees echter maar ge rust; het liep beter af dan je eerst zou den ken. De wolf gedroeg zich voor een wolf wer kelijk buitengewoon goed. Hij besnuffelde Wim van alle kanten. Wim schreeuwde het uit. Gelukkig hoorde Jonas hem, want hij was nu vlak bij den molen. De oude man kwam hard aangeloopen en vroeg: „Waarom schreeuw je loch zoo verschrik kelijk?" „De wolf! de wolft" gilde Wim, niet in staat één ander woord uit te brengen. „Welke wolf?" vroeg Jonas. „Ik zie nergens een wolf." „Pas loch op; hier is hij. Hij heeft me bijna doodgebeten," snikte Wim. Toen begon Jonas le lachen en hij lachte zóó luid, dat de leeren riem, dien hij om zijn middel droeg, barstte. „Staan de zaken zoo?" riep hij uit. „Dat is dus de wolf! De wolf, dien Wim verslaan zou! j Kijk toch eens beter, jongen! Het is niemand anders dan onze oude vriend Caro. Toen je begon te trommelen, rende hij je achterna en toen je wegliep, haalde hij je in, zooals hij zoo dikwijls al spelende doet. Foei Caro, je moest je schamen om zulk een grooten held op de vlucht te jagen!" Wim stond op en hij schaamde zich diep. „Koest Caro!" zei hij. half verheugd en half boos. Tiet is dus maar een hond! Als het een wolf geweest was. zou ik hem wel dood..." Jonas viel hem in dc rede. „Volg mijn raad Wimzei hij, ..praat minder en doe meer. Want eigenlijk ben ie een groote lafaard." „Ik een lafaard! Dat zul je wel eens spoe dig anders zien, Jonas, als wc een beer tegen komen Ja, ja een beer kan ik best ver slaan!" „Wat!? ga je er opnieuw op uit?" vroeg Jonas lachend „Beste Wim. vergeet niet, dat inenschcn, die pochen, niet beter dan lafaards riin F.en werkelijke held snoeft nooit op zijn mop<t (Slot volgt.) an's ontmoeting. Jan Timmers, een jongen van acht jaar, speelde in den tuin achter het huis Plotseling zag hij een kikvorsch in het gras springen. Wat had het dier glinsterende oogen en hoe langzaam vrijde het op zijn dikke pooten vooruit! Jan kreeg er schik in en ITij sprong zóó wild en uitgelaten om het dier heep, cn gilde daarbij zóó hard, dat de kikker zich op eens heel stil hield, alsof hij niet wist. naar welken kant hij springen zou. Jan was volstrekt geen wreede of ruwe jon gen, doch hij dacht niet altijd na bij hetgeen hij deed. Zonder zich af te vragen, wat de gevolgen konden zijn. deed hij altijd precies wat er in zijn hoofd opkwam. Zoo riep hij ook nu weer ondoordacht: „Maak dat je weg komt. leelijke kikker, of ik zal jc eens met mijn stok raken!" Daarbij zwaaide hij met zijn hazelstokje, dat hij pas gesneden had en sloeg het dier er mee. Toen gebeurde er iets heel bijzonders. De kikker ging op de achtcrpoolen staan, schud de waarschuwend den kop en zei: „Zeg eens, kwajongen, dat mag jij niet doenl" Jan, dit nog nooit van zijn leven een kikker had hooren. spreken, bleef verschrikt en met zijn mond vol tanden staan en staarde den kikker aan. die zijn fonkelende oogen op hem gevestigd hield. Op dit oogenblik kwam er een groote zwarte poes voorhij, die toen zij bemerkte, dat er iets bijzonders voorviel stil bleef staan. Het was Mies, die altijd in de keuken bij Dina zat, cn die Jan vanmorgen nog had hooren miau wen. „Wat is hier te doen?" vroeg Mies, zoo duidelijk verstaanbaar, dat Jan zijn ooren niet gelooven kon. „Jan heeft mij met een stok geslagen," ant woordde de kikker. „Zoo, zoo!" hernam Mies, terwijl haar zwarte staart opzwol, „zoo, zoo! Dan moet hij voor den rechter, mijnheer Ooievaar, ge bracht worden. Ga maar eens mee, ventje; daar helpt geen lieve moeder aan!" Of hij wilde of niet. door een onzichtbare macht gedreven, volgde Jan Mies en den kikker. Zoo liepen zij den tuin uit naar het weiland daarachter, waar een ooievaar ernstig en nadenkend heen en weer slapte. Hij was nog kort geleden van de oevers van den heiligen Nijl uit het land der Pyramiden en Sfinxen in ons vaderland teruggekomen. Nie mand had zulke verre reizen gedaan en was zoo verbazend geleerd als hij. Dikwijls stond hij in diep gepeins verzonken, onbewegelijk op één been, want dat was zoo zijn gewoonte, wanneer hij ernstig nadacht. Daarom-genoot hij het algenieen vertrouwen der dieren en was door hen tot rechter gekozen. Toen Jan, Mies en de kikker naderden, hield de ooicvcaar met zijn wandelen op en hoorde hij ernstig de mededeclingcn aan, die hem gedaan werden. Dc kikker boog zeer eerbiedig en zei: .Ik moet u Edelachtbare melden, dat Ik daareven door dezen jongen geslagen ben..." „Dat is een ernstig geval," zei dc ooievaar op afgemeten toon. terwijl hij den schuldige streng rrnnkeek. ,Jn elk geval blijft de boos wicht in verzekerde bewaring." Jan beefde van het hoofd tot de voeten. „Och," riep hij uit, „laaf mij maar weer vrij. ik zal mijn levpn beteren." „Dus je bekent schuldt)at is ten minste al iets gewonnen 1" ».Het spijt mij erg, dat ik dien kikker gesla gen heb. en 'k zal 't hcusch nooit meer doen!" „Als jij," ging nu de ooieveaar op ernstigen toon voort, „in een land van reuzen woonde, die jou sloegen en plaagden, omdat je als klein, zwak kereltje weerloos tegen hun groote kracht was, zou je dan die reuzen geen ellendelingen noemen, die misbruik maakten van hun overmacht? Nu, zoo is het ook met de dieren tegenover den mensch!" Jan snikte het uit. „Om al die redenen." ging de ooievaar voort, „zullen we jou de vrijheid schenken onder de volgende voorwaarden: 1 „Jan Timmers wordt veroordeeld, eiken avond vóór hij gaat slapen, er ernstig over na te denken, of hij een of ander dier, met op zet of zelfs uit onnadenkendheid, slecht be handeld heeft; herinner! hij zich dat hij in dit opzicht een of ander op zijn geweten heeft, al mocht hij ook maar een vlieg geplaagd hebben, dan moet hij bij zich zelf zeggen: 1 „Het spijt mij erg en ik zal mijn best doen te zorgen, dat hel nooit weer gebeurt." "Wil je je aan die voorwaarden onderwerpen, dan ben je vrij!" I „01" riep Jan uit, „dat alles wil ik heel graag beloven. Ik zal stellig nooit meer een I dier plagen!" j Toen knikte de deftige ooievaar voornaam met het hoofd en gaf een teeken, dat de zit- ting opgeheven was. Jan was in een oogen- 1 blik naar huis. gevlogen en nam zich ernstig voor, in het «vervolg geen dier ooit meer te plagen. Van alles wat. i De beririegelijke be«lien«le. Een heer bewaarde 32 flcsschen wijn in zijn kelder en daar hij zijn bediende niet ver trouwde, zette hij ze zóó, dat hij ze kon tel len, wanneer hij er omheen liep en hij deed het op die manier, dat hij altijd aan iederen kant van een quadraat 9 kon tellen, aldus: i 171 7 7 1 7 1 1 De knecht had dit intusschen bemerkt en stal drie maal achter elkaar gedurig 1 fles- schen, zonder dat zijn heer hem snapte? Hoe deed hij dit? Kattenknren. Van alle huisdieren hebben de katten de meeste luimen en grillen ten opzichte %van hun slaapplaats. Zij zullen den een of anderen doek of kleedje, dat verlegd wordt, van kamer tot kamer volgen, of wel hardnekkig zich tot een zelfden stoel bepalen, totdat zij hun keus op een anderen vestigen. Ze zijn, zooals be kend is, de zindelijkste dieren, en daarom lokt hen een pas gewasschen voorwerp of iets, dat er frisch en licht uitziet, bijzonder aan, om als bed te dienen. Een ongebruikte krant, die op den grond of een stoel ligt. of pas ge vouwen waschgoed, vinden ze bijna onweer staanbaar. Maar de meest eigenaardige smaak op het gebied van slaapplaats toonde eens een grijze Angorakat, die in hooge mate de gunst bezat van de familie, bij wie zij ver blijf hield. Sedert eenigen lijd verkoos 't dier slechts te slapen op een hoed, het liefst nog wel op een dameshoed, "als het dien krijgen kon. Als het er maar een ontdekte met de binnenzijde naar bóven gekeerd, ging 't dier er geregeld in liggen. Lag de hoed andersom, dan wist hij er toch wel raad op; hij kronkel de zich om den rand heen, en vormde met zijn staart en lenig lichaam een eigenaardige wintergarneering op een zomerhoed. Eens had men bij toeval eenige dagen achtereen een lode open laten staan, waarin alle zomer hoeden voor den winter waren opgeborgen; een poos later ontdekte men, dat alle hoofd deksels om beurten door de kat waren ^ge probeerd, totdat deze ten laatste ïïaar keus had laten vallefri op een met witte bloemen gegarneerden hoed. die de gevolgen van deze minder wenschclijlce manier van „strijken" nimmer is te boven gekomen. De eerste luchtballons. Blanchard behoorde tot de eerste Fransche luchtreizigers, welke de uitvinding der broe ders Montgolfier in praktijk brachten. Hij was in 1738 geboren en oefende zich van rijn jeugd af in de werktuigkunde, waardoor hij reeds op zestien jarigen leeftijd een mcchani- schen wagen wist samen te stellen, waarmede hij een uitgestrektheid van 7 uren kon berij den. Deze uitvinding, welke hij in later jaren rioc volmaakte, werd voor hem een aanbeve ling bij het Fransche Hof. Even groote be kwaamheid toonde hij in de vervaardiging van een kunstig waterwerktuig en eindelijk van een luchtschip, dat zich door een tege- wicht van 6 pond ongeveer 6 meter boven de aarde verhief. Blanchard maakte zich de uityinding der broeders Moutgolfïer gaarne ten nutte en na in 1781 de eerste luchtreis gedaan te hebben, stak hij.op die wijze over het Kanaal van Calais naar Dover, waarvoor hij door den Koning van Frankrijk met een geschenk van 12 000 livres beloond werd. Toen hij ook in vreemde landen veel lucht reizen gemaakt had, werd hij in 1793 in de Tyrofclsche vesting Kufstein gevangen gezet, omdat, men hem verdacht van gevaarlijke Staatskundige beginselen verspreid te heb ben. Zoodra hij echter zijn vrijheid terug be komen had, volbracht hij in 1796 rijn 46ste luchtreis te New-York. In 1798 steeg hij te Rouaan met 16 personen in een groot lucht schip op, en liet hij zich op een afstand van 6 uren daar vandaan weer neder. In 1807 had hij al ruim 60 gelukkige luchtreizen verricht. Dit aantal nam, ondanks zijn gevorderden leeftijd hij stierf in 1809 nog toe. Mevrouw Blanchard zette die luchtreizen voort. In 1811 steeg zij te Rome op en na 60 mijlen afgelegd te hebben, verhief zij zich andermaal, om zich naar Napels te begeven; Toen zij evenwel in 1819 te Parijs opsteeg, ge raakte haar ballon, door meegenomen en op een aanzienlijke hoogte ontstoken vuuTwerk, in brand. Het aangehechte schuitje viel op i straat neer en de dientengevolge verpletterde, 1 koene luchtreizigster werd levenloos opgeno men. Zou -t zoo zijn Toen men Thales, die een der zeven Wijzen van Griekenland was. eens vroeg wat t ge makkelijkst en wat 't moeilijkste werk was voor een mensch is, gaf hq ien antwoord: „Anderen te berispen is 't gemakkelijkste, 1 zichzelven te kennen 't moeilijkste werk." Een boer voor het beeld van Erasmus. Een boer bezocht met zijn zoontje Rotter* dam. Zoo kwamen ze o. a. bij het standbeeld van Erasmus. waar de boer zijn jongen ver* manend toesprak: „Klaas, leer toch braaf! opdat het jou nieï ga als dien domoor daar, en men na je dood, je beeld met een boek in de hand, anderen tol waarschuwend voorbeeld, ergens te pronM zet." Mevr. M. Een vergassing. Een Duitsch minister van oorlog (graa| Roon), hield zich, toen hij af was getreden, met grooten ijver bezig met de verzorging van zijn goederen Uit dit deel van zijn leven wordt de volgende grappige geschiedenis verhaald. Door slapeloosheid geplaagd, stond de graaf reeds 's morgens om vier unr op en ging naar zijn landerijen. Daar zag hij" een jong meisje druk berig ftras te snijden. Zoo'n vlijt op den vroegen morgen verblijdde den ouden heer; dit scheen hem een prijsje waard, „Zoo, lief kind," zei bi] vriendelijk, reeds zoo vroeg aan 't werk? Dat is flink van jc! Je zuil een beste huisvrouw worden." Het meisje werd rood en zweeg. „Hier, dit is een kleine belooning," zoo ging de graal voort, drukte haar een gulden in de hand en ging verder. 's Middags ontmoette hij zijn rentmeester. „Ik heb me vanmorgen zeer verheugd over de vlijt van een meisje. Reeds om vier uur was ze aan 't grassnijden; ik heb haar een gulden gegeven." „Zoo, generaal,"^af de verwonderde rent meester ten antwoord, „ik had heelemaal niets gezegd van grassnijden, uwe excellentie heeft dus een dievegge beloond." De graaf scheen er eerst wat verlegen mee, maar glim lachte, toen de rentmeester vervolgde: „dat kan gemakkelijk iemand gebeuren, die niet in de praktijk -thuis is. De oude Frits heeft immers ook eens voor een dief een ladder vastgehouden.' Een goede raad. „Ik zou alles willen doen om zoo gezond cn slerkfe zijn als hij." zegt een jongen, terwijl hij een ander, die flink voorbijstapt met een rug, zoo recht en lenig als die van een Indiaan, met benijdenden blik nakijkt. Zoo, zou je daarvoor alles willen doen? Neen, dat zou je niet. Je zoudt niet je lan terfanten. 's morgens in bed, willen opgeven, niet je sloffenden gang, je voorover gebogen houding, je „hangen" op je stoel, in 't kort, al die slechte gewoonten, die ferme jongens er niet op na houden. Die koslclijke gezondheid, die kracht, is hem ook maar niet komen aanwaaien, daar heeft hij wat voor gedaan en veel voor gelaten. Je behoeft er niet in 't vage het een of ander voor te doen en te laten, maar een heel beslist iets. Zoo is 't met een dozijn andere gaven voor lichaam en geest Verspil je tijd niet dwazelijk met te wen- scben dat je ze zoudt mogen bezitten. Wat geeft dèt? Maar span je in, tracht naar hun bezit. Zij zijn niet om niet verkrijgbaar, zeker! Houd dus op met wenschen en vraag je zelf eens af of je er den prijs wel voor wilt geven, want daarop komt 't aan. Anecdotes van Fransclie medici. Baron de Boy er, een zeer-beroemd en voord door Napoleon 1 buitengewoon gewaardeerd chirurg, vond er een groot genoegen in, den spot te drijven met de eigenaardigheid van zijn en helaas ook nog van verscheidene van onze tijdgenoot en, om alle nieuwe ontdekkin* gen en geneesmethoden steeds als bijzonde» heilzaam en geneeskrachtig te beschouwen. Een rheumarteklijder, did hem vroeg of hij ooit niet de toen juist in de mode gekomen stoonn baden gebruiken zou, gaf hij ten antwoord „Ja, gebixrikt u ze, maar vlug. Neemt u ze, zoo-* lang ze nog genezen". Van zijn tijdgenoot, den chirurg Desgenette* v.ordt verteld, dat hij eens op een examen dan candidaat vrccg, waar de spijsvertering begon. „In den raonö, bij het kauwen", antwoordde de jonge medicus, ^een, meneer, de spijsverte ring begint m de keuken." Dr. Portugal Gascogner, maakte in ziin prac- tijk gebruik" van een zeer handige truc. Hij had opgemerkt, dat het vertrouwen van de men schen in een geneesheer toenam met diens leeftijd. Hij nam daarom reeds in ziin jeugd de houding en het uiterlijk van een grijsaard aan en maakte deze leeftijdsverwisseling nog» volmaakter door een witte pruik te dragen. Zo<J kende men hem reeds voor de revolutie toen hij nog bijna ©en jongen was, en precies zoo zagen na jaren de emigranten hem terug, die met Louis Philippe terugkeerden. Portugal was fnl dien tijd niet het minst veranderd. Aan deafj handigheid had de slimme medicus een jaar* lijksch inkomen van 30.000 francs te danker^ Oma's verjaardag. door H. Tien kleine, vlugge handjes Zijn ijv'rig in de weer, Vijf kleine, dunne naaldjes Gaan dapper op en neer. Tien kleine, held're kijkers Zijn op het werk gericht; Ik vind dat vijftal kleuters Een allerliefst gezicht, Weet je waarom die schatjei Zoo druk aan 't werken zijn?. Hun Oma is gauw jarig, Dat is een feest, wét fijn! Dan krijgen die vijf mondjes Van Oma-lief een zoen En Oma prijst haar peutera, Die t werk zoo netjes doen,

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1917 | | pagina 6