Qooi3 de dJeü^d. Van een Jongen, die een heel uur in te halen had, door Ilermanna. Kr was eens een kleine, domme jongen, die liever lui dan moe was. Aan opstaan liad hij een hekel en aan Schoolgaan nog veel meer. 'I Gaf altijd veel spektakel hem 's morgens uit bed en naar school te krijgen en '1 slot was gewoonlijk, dat Dikkie onder tranen met «ij» laatste ontbijtboterham nog in de hand door de straten van de stad liep, op een suk keldrafje, zoolang vader en moeder hem nog konden nazien, langzamer, steeds langzamer, als hij den'hoek om en dus veilig "voor de blikken van thuis was. Op een keer meende domme Dikkie heel slim te zijn. 's Avonds bij 't naar bed gaan xetle hij de klok op zijn kamertje een uur achteruit en kroop toen tevreden onder de dekens. Ziezoo, dal scheelde hem morgen ochtend lekker een heelen tijd; hoeveel tellen wel? Laat 's kijken: een uur heeft zestig minuten, een minuut zestig seconden en een 6econdc is een tel, dus zestig keer zestig, dat is Och kom, Dikkie rolde zich om en knipper de slaperig met zijn oogen. "Wie gaat er nu sonjmen uitrekenen in bed! Een heel uur lan- gci liggen, fijn! Domme Dikkie 1 Al ging de klok van zijn kamertje nu een uur arhler, daarom liepen de andere klokken thuis nog wel goed. Moeder, die hem den volgenden morgen kwam roepen, begreep 't geval dadelijk, maar liet 't niet merken. „Dikkie. opstaan jongen, 't boog tijd:-acbt uur!" ,,'t Is pas zeven uur!" riep Dikkie triom fantelijk uit, zoo gauw hij voldoende wakker was om een heldere gedachte te hebben. „Kijkt u maar op de klok." „lieden ja," zei moeder, quasi verbaasd, „die wijst zeven uur! Zou ik dan zoo in de war zijn geweest?" „Ja natuurlijk.' sprak Dikkie parmantig, „u ziet 't toch zelf. Nou, dan blijf ik ook lek ker nog een uurtje liggen." Moeder ging weg en Dikkie knuffelde zich •voldaan in zijn hoekje. Na een uurtje werd hij weer geroepen. Voor rijn doen kwam hij nu tamelijk gauw uit bed. „'k Hoef toch niet naar school,'' dacht bij; „acht uur is 't op deze klok, dus dan is 't negen. De bel luidt zeker al. Wat hebben we 't eerste uur? Rekenen fijn, dat loop ik misl" Heel op zijn gemak kleedde de jongen zich aan en kwam toen fluitend de trap af. 't Was stil in huis. Vader was naar 't kantoor; de zussen naar een tante met een groot gezin, die zij een paar d?gen van de week 's mor gens in 't huishouden hielpen. Moeder praatte in de keuken met Ant. Tot zijn verbazing zag Dikkie de huiskamer keurig opgeruimd; geen zweem van ontbijt boel was er meer te vinden. „Moeder," riep hij aan de deur, en toen harder, ongeduldig: „moede r!" „Gunst Dikkie, heb j ij zoo'n haast," riep moeder terug; „dat gebeurt ook niet eiken dag. Kom maar hier, als je me hebben moet; ik ben bezig. Met ongewoon vlugge stappen kwam Dik kie de gang door. Moeder, waar is 't ontbijt?" vroeg hij drif tig. „Morgen Dikkie," zei moeder, die de groen-, te voor 'smiddags nakeek, kalm, maar met nadruk. „Och morgen moeder. Waarom staat er binnen niets klaar?" „Morgen Ant," zei moeder weer. „Och nou ja, dag Ant," bromde Dikkie, uit zijn humeur. „Krijg ik mijn boterhammen gauw, moeder?" „Wel, wat ben jij vanmorgen haas'ig ge bakerd," riep oude Ant lachend uit; „dat 's zeker mevrouw, omdat bij dot heele uur nog moet inhalen, dat hij verslapen heeft." Waarom hebt u niets klaargezet?" vroeg Dikkie steeds dringender. „Wel mijn jongen, 't ontbijt heeft klaar fee s laan, op den gewonen tijd, maar nu is 't al over half tien; weet je dót wel? Ik raad je, maar -vlug naar school te gaan om te probee- ren 't verlóren uur nog zooveel mogelijk in te halen. De klok van je kamertje moet maar gauw naar den klokkenmaker, voordat ze nog meer scha veroorzaakt. De tijd, dien God ons schenkt, is een kostbaar bezit, Dikkie; onthoud hel eens en vooral: verloren tijd geeft op den duur nog veel grooter scha dan het verlies Van geld of goed." Dikkie's lip hing op 't onderste knoopsgat. „Krijg 'k -dan geen boterham," dreinde hij. ,,'t Ontbijt is al lang opgeruimd," sprak moeder op bedenkelijken toon, maar onder wijl gaf zij, zonder dat Dikkie 't zag, Ant een knipoogje. Die was al bij de broodtrom mel, wenkte den jongen. „Hier," fluisterde zij en stopte hem een oud korstje in de hand „eet 't onderweg maar op, gauw;" ze schoof hem de deur uit, de gang door „Ziezoo en nou op een draf naar school, want 't is net zóó als je moeder zegt; verlo ren tijd is een kwaad ding, hoor. Ik zal je moeder wel voor je goeien dag zeggen." Voor dat Dikkie goed begreep wat hem overkwam, stond hij al op straat en werd idc voordeur achter hem dichtgedaan. Ja, nu moest hij wel naar school. Dikkie had er weinig zin in, maar troostte fcich mei de gedachte, dat hij gauw weer ierug zou wezen. De concierge zou hem na tuurlijk niet willen binnenlaten en als hij Öan thuiskwam zou hij vóór alle dingen zijn scha inhalen en eens flink ontbijten, want wat was zoo'n oud, droog kors'tje voor een stevi- jgen jongen, die altijd een kolossalen eetlust had? Minachtend bekeek hij het, maar 't ver dween ondertusschen als sneeuw voor dc zon. Niet de concierge, maar een van de onder ijzers, die juist iemand uitliet, deed Dikkie bpen. Dit was zijn ongeluk. Hij werd nu niet Baar huis, maar naar de kamer van den hoofdonderwijzer gestuurd, waar hij eerst een duchtige berisping kreeg en toen zijn Vonnis moest aanhooren: een uur nablijven ton de misgelotpen sommen in te halen. Met looden schreden ging Dikkie naar zijn klas. De jongens, die wel wisten hoe lui Dik kie was en er 't fijne dus-gauw van begrepen, lachten hem uit. Daar had Dikkie zich zelf een lcelijke kool gesloofd: hij meende die sommen eens slim te ontloopen en nu hadden z ij ze» al achfpr den rug en voor Dikkie kwam straks dc ellende nog aan! Dikkie v^nd 't altijd verschrikkelijk uitge lachen te worden en vanmorgen kon hij er al hcrlemaal niet legen. Misschien kwam t wel door t leege gevoel in zijn, maag, maar alles ging verkeerd en 't scheelde niet veel, of Dik kie had ook zijn dictee nog na twaalven moe ter; overmaken; 't krioelde van domme fou ten. Toen de bel luidde en de jongens vroolijk de klas uitstormden, lei Dikkie zijn hoofd op de bank en ging een deuntje huilen. Dit deed hij gouw en vandaag zaten zijn tranen al heel los; hij voelde zich zoo wee en raar. Toch was er niets aan te verhelpen, Dikkie moest 't verloren uur zien in te halen. Mijn heer wees hem welke sommen hij te maken had en zei, dat de concierge om óén uur de deur voor hem zou komen opendoen. Och, och, wat had de jongen 't land! De sommen waren allemaal even moeilijk; hij bracht er niets van terecht. Eindelijk deed hij er niet eens meer zijn best op en zat zoo'n beetje op zijn lei tc knoeien. Wat duurde dat uur lang! De griffel viel hem uit de handluie Dikkie sliep. Toen de concierge kwam, werd hij met een schok wakker. Gauw de lei en 't boekje in zijn lessenaar gestopt. Dat de sommen jammerlijk mislukt waren, was van later zorg. 't Was Woensdag; vanmiddag hoefde hij dus niet naar school en morgen zou hij wel weer ver der zien. Vrij opgewekt stapte Dikkie naar huis; voor zijn doen liep hij zelfs hard. Nog voordat de bel was overgegaan, 'eed Miek, zijn jongste zus, hem al open. „Och Dikkie, wat vreeselijk jammer dat je zoo laat bent," riep ze uit. „Verbeeld je, oom Guus is er geweest om te vragen, of je van middag mee wou naar 't Rijnsche Veer. Hij zou met een heelen troep gaan, zei oom en uiterlijk half één was 't aantreden bij hem aan huis. Ga er gauw heen, wie weet tref'je zc nog en anders kan je ze misschien inha len. Toe dan jongen, loop!" Eén oogenblik stond Dikkie verbluft. Toen zette hij 't op een hollen. Puf, puf, dat was ongewoon werk voor dien luien baas, maar wat moest hij anders? Zoo'n middag uit met oom Guus was niet voor de poes, hoor! Dat was \sel waard, dat je er je voor inspande en vooral na den naren ochtend, dien hij ge had had, leek Dikkie zoo'n verzetje kostelijk toe. Hijgend en blazend kwam hij aan 't huis van oom Guus om daar van tante Cato te hooren. wat hij al heimelijk gevreesd had, want oom was een man van dc klok, dat allen al vertrokken waren. „Hier is geld voor de tram," zei tante, die medelijden met hem had. „Misschien haal je ze nog in bij 't bootje, want zij wandelen; gauw maar, jongen!" Dikkie met dezelfde vaart naar de tram halte. „Er is net een tram weg, zeven minuten wachten," vertelden, ze hem daar. Wat Dikkie ongeduldig wasl Zeven minuten duren lang als je moet wachten. Eindelijk kwam er één aanschuiven, zoo langzaam, vond Dikkie, hij er in, hè gelukkig! Dikkie zat te trappelen bij elke halte. Wat moesten er vandaag een massa menschen in en uit; 't leek wel, of ze het er om deden! Dóór was de aanlegplaats. Zou 't bootje er uog liggen? Oom cn de jongens hadden dat heele eind gewandeld, 't kon dus best wezen, dat zij ook net waren aangekomen. Met zoo'n tram kan je veel tijd inhalen. Dikkie dachl dankbaar aan tante Cato. Leuk, dot ze hem tramgeld had gegeven. Tuu-uutf Een lang gerekt gefluid weer klonk. „Daar gaat 't boolje! Iladt je nog mee ge wild, jongeheer?" Als een bespotting klonk 't Dikkie in de ooren en 't was toch heusch belangstellend gemeend van den man bij de brug. „Ja", snauwde Dikkie kortaf. „Nou, daar moet je mij de schuld niet van geven", zei de brugwachter od gemoedelijken toon. „Over een uur gaat er weer een. Als je wijs bent, ga je zoo lang bij mij binnen;" hij wees naar een soort café'tje aan de overzij der brug. „Moeder de vrouw kan je alles ge ven wat je wilt: een broodje met vleesrh of met kaas, koffie, melk Dikkie voelde zich draaierig worden, toen de man dit allés zoo opnoemde. Hij had trek, neen, je kon 't wel honger noemen en na al dat geren Hij zuchtte diep en voelde in zijn zakken. "Wat een geluk, dat hij een beetje geld bij zich had. „Ja. ik wil wel wat eten," zei hij cn liep meteen door, de brug over. (Slot volgt.) f Oe jonge beeldhouwer. Jaren geleden woonde in één der armste buurten van Florence een behoeftige vrouw met haar zoontje Henri. De jongen had zijn vader heel vroeg verloren en daar zijn moe der geld noch vrienden had in het vreemde land want zij waren nit Frankrijk geko men, bleef er voor de vrouw niets anders over, dan zwaren veldarbeid te verrichten om haar brood te verdienen. Menigmaal had zij een heel eind te loopen vóór zij aan haar werk kon gaan, en daar zij geen geld genoeg verdiende om Henri naar school te zenden in die dagen waren er nog geen kostelooze scholen, en bestond er nog geen schoolplicht moest het ventje zoo goed en zoo kwaad als het ging zich zelf be zig houden, terwijl zij werkte op het land. Henui was een stil, nadenkend kind, dat niets liever deed dan bloemen plukken en stil naar de mooie paleizen en kerken der stad kijken. Slechts heel zelden nam hij deel aan de spelletjes en pretjes van zijn kornui ten. Als Moeder na haar lange daagtaak thuis kwam, vond zij hem gewoonlijk druk bezig kerken en huizen In hel klein na te maken, en wel van klei, die hij om hun huisje heen maar voor het grijpen had. Maar Henri deed niet zooals de meeste jonge bouwers; hij brak zijn gebouwen niet af, voordat zij kant en klaar waren; integendeel, dagen achtereen bracht hij door met er torens, vehsters en versieringen bij te maken, hier een ingang bij te voegen, daar een raam te plaatsen, totdat hij eindelijk een heel nauwkeurige naboot sing van één der beroemde paleizen of ker- j ken van Florence vervaardigd had. Nadat hij twee of drie jaar had besteed aan het bouwen van huizen en kerken, die door de zon barstten en door langdurigen regen in elkaar zakten, kwam Henri plotseling op een geheel nieuw denkbeeld. De jongen kreeg nu lust menschen van klei te maken. lntusschcn was er omstreeks dezen tijd een bloedverwant van Henri s moeder gestorven, die haar een legaat had nagelaten, dat haai* in staat stelde, den zwaren veldarbeid op te geven en zich aan de verzorging en opvoe- j ding van haar zoon te wijden. Doch welke I moeite zij zich ook gaf om den jongen "voor een nuttig ambacht te laten opleiden Henri wilde van niets anders hooren dan van zijn geliefd boetseeren in klei. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat was hij met zijn klei- poppeljes in de weer cn hij ging steeds meer op in zijn kunst, zoodat zijn moeder er einde lijk aan begon te wanhopen, of de jongen wel ooit tot een nuttig mensch zou opgroeien. Daar hij echter langzamerhand een beetje geld begon te verdienen door beeldjes op kruisen in hout te snijden of koppen op tabakspijpen, en zijn moeder geen kans zag hem van plan te doen veranderen, schikte zij zich er in en troostte zich met de gedachte, dat Henri gelukkig was en opging iii zijn kunst. Zoo verliepen er ecnige jaren, die de jonge beeldhouwer bijna van den ochtend lot den avond op zijn werkzolder doorbracht. Hij was nu negentien jaar, doch had in liet open- baar nog nooit ecnig teeken van zijn talent gegeven. Wel ging het hem dikwijls aan 't hart, dal hij slechts zoo weinig in het huis houden kon bijdragen. De buren, en nu en dan zelfs zijn moeder, dachten, ^Jat Henri zich daar weinig om bekommerde, doch hij was te j veel verdiept in het voltooien cn volmaken van hetgeen hij hoopte, dat zijn meesterstuk zou worden, om op die klachten veel te let ten. Hij dacht cr zelfs dikwijls niet aan om voedsel en de noodige rust té nemen, die toch noodzakelijk waren om een beeld te kunnen voltooien, waaraan hij maanden achtereen in zijn werkplaats bezig was. Toen hij er eindelijk mee klaar was, vroeg Henri toestemming om het beeld op een ten- toonstelling te mogen plaatsen, die weldra i te Florence gehouden zou worden. Men stem-, de dit toe op voorwaarde, dat hij zijn werk dadelijk inzenden zou, opdat men zou kunnen oordeelen of het geschikt was, om tentoonge steld te worden. „Dat is onmogelijk, heeren!" zei Henri, „ik ben te arm om mijn beeld, dat heel zwaar is, van mijn zolder naar de tentoonstelling te laten brengen; daarbij is het zóó groot, dat het dak opengebroken moet worden om het uit mijn werkplaats te vervoeren." De jonge beeldhouwer deelde dit alles op zulk een eenvoudige wijze mede, dat het be stuur der tentoonstelling dadelijk besloot, i zich dc moeite tc getroosten om het beeld te gaan zien in de werkplaats, waar het geboet- j scerd was. Henri bracht hen langs de smalle, I donkere trap -naar zijn zolderwcrkplaats, waar hij een groot gordijn wegtrok. Nu zag men dc meer dan levensgroote figuur van een vermoorde in klei geboetseerd. Dc bezoekers waren stom van verbazing. Men had hun ver teld, dat Henri volstrekt geen opleiding in zijn kunst genoten had, maar alles zichzelf geleerd had. door steeds de natuur te bestu- deeren. Doch alles in de liggende figuur vóór hen, was zoo volkomen, alle ledematen waren zoo natuurlijk weergegeven en de uitdrukking van den dood was daarin zoo aangrijpend, dat zij niet wilden en niet konden gelooven, dat dit het werk van iemand was, die nooit iets aan beeldhouwen gedaan had. Om hun te overtuigen, dat niemand hem in het maken van dit wonderschoone beeld had bijgestaan, toonde Henri hun achtereenvolgens al de schetsen, die hij voor het beeld ontworpen had. Deze studiën waren zoo nauwkeurig en gaven zoo treffend den dood weer, dat de commissieleden, toen hun eerste verbazing voorbij was, tot de overtuiging kwamen, dat dc jonge beeldhouwer aan een of andere vreeselijke misdaad medeplichtig moest zijn, waarvan het slachtoffer tot model gediend had voor zijn beeld. Te vergeefs betuigde Henri zijn onschuld. De commissie wilde daar niels van hooren, en gaf de zaak bij het gerecht aan. Toen maakte de justitie zich* van de zaak meester, be schouwde liet beeld en de schetsen als onbe twistbare bewijzen van een misdaad, die be-' dreven was, hield den beeldhouwer stellig en zeker voor medeplichtig daaraan, en liet hem in hechtenis nemen. Daar de arme jonge man geen geld had om een verdediger te betalen, kreeg hij er een van wege het gerechtshof. Maar toen deze advocaat hem in de gevangenis bezocht, om onderzoek naar de zaak te doen en uit de mededeelingen van den beschuldigde een of ander te putten, dat tot verlichting of veront schuldiging dienen kon, weigerde Henri mét hem in overleg te treden. „Geef mij klei en mijn gereedschappen," zei hij vastberaden, „en ik zal een krachtiger verdediging tot stand brengen, dan waartoe j eenig advocaat in slaat is." Zoowel door nieuwsgierigheid geprikkeld als uit medelijden met den jongen gevangene, stonden de rechters dit verzoek toe, en Henri werd van het noodige gereedschap voorzien, waarmede hij zich nu ijverig bezighield. Men kan zich voorstellen, hoe zulk een bui tengewoon geval in de stad Florence de heele bevolking in rep en roer bracht. De bijzon dere omstandigheden, waaronder de jonge man in de gevangenis zat, yckte de belang stelling van het publiek. Ook de geldelijke nood, waarin hij verkeerde, wTerd nu alom be kend, en vele groote kunstliefhebbers in andere landen gingen naar Florence om de uitspraak van het gerechtshof af te wachten. Onder deze vreemde bezoekers bevond zich een jong Russisch edelman, die zulk een warme belangstelling in de zaak toonde, dat hij een groot gedeelte van zijn tijd in de cel van den gevangene doorbracht. Tot aller ver bazing zag men Henri's moeder (eenigen tijd nadat de edelman met haar zoon kennis had gemaakt) haar intrek nemen in één der mooiste huizen op den besten stand van Flo rence. Zij zag er bovendien zóó opgeruimd en tevreden uit, dat niemand er eigenlijk het rechte van begreep. „Dat is een tweede geheim;" zeicn de menschen, „hoe kan zij zoo verkwistend cn onbezorgd zijn; terwijl haar zoon stellig over eenige weken veroordeeld zal worden!" Eindelijk brak de gewichtige dag der terechtzitting aan. De gerechtszaal was eivol en vóór dat de rechters binnen kwamen, werd alter belangstelling opgewekt door twee groote beelden, welke met doeken bedekt wa ren en op een verhevenheid in het midden der gerechtszaal stonden. Niemand begreep er iets van, en allerlei giste men, wat die twee beel den hier beteekenden. Aan al die gissingen en vermoedens werd een einde gemaakt door het binnenkomen der rechters, die onmiddellijk bevalen, dat men den gevangene zou binnen brengen. Toen deze op de bank der beschuldigden zat, vroeg de voorzitter hem, wie hem verdedigen zou. „Heeren rechters," zei Henri kalm, „ik ben mijn eigen verdediger. Gij hebt gezegd, dat het onmogelijk was, zonder model zulk een trouwe voorstelling van den Dood te geven. Hier is nu een beeld, dat ik in de gevangenis van het Leven heb gemaakt. Het onderwerp is: „De moord van Abel op zijn broeder Kaïn." Terwijl hij dit zei, werden de doeken weg genomen en zag men twee heelden, het een nog schooner dan het andere. Er heerschte één oogenblik van diepe stilte in de gerechts-, zaal, welke stilte echter plotseling door zulk een uitbarsting van bewondering werd ge volgd. als slechts in het geestdriftig Italië mo gelijk was. Natuurlijk werd Henri nu onmiddellijk on schuldig verklaard, en toen men den koning den afloop dezer merkwaardige zaak mede deelde, gelastte hij, dat men de twee beelden koopen zou om ze in het beroemde Pitti-paleis te Florence te plaatsen. „Het is mij niet mogelijk de bevelen des konings na te komen," zei de jonge beeldhou wer, toen hem deze vereerende opdracht werd overgebracht, „daar de beelden mijn eigendom niet meer zijn. De edelman, die mij zoo trouw in mijn gevangenis bezocht, prins Dolgolieff, neef van den Keizer van Rusland, heeft beide beelden voor den Czaar gekocht. Var. de som gelds, die mij daarvoor is uitbe taald, kunnen mijn moeder en ik in 't vervolg onbezorgd leven.". Beide beelden zijn nu tc* St. Petersburg, in een gebouw, dat uitsluitend daarvoor is op gericht. De naam van den jongen beeldhou wer was Dupré, een naam, die sedert in de kunstwereld beroemd is geworden. Zandman. Als 't kindje moe is, komt hij gauw, Op zachte vilten voetjes, Hij heeft zijn zakje op den rug, En lacht eens stil en zoetjes, Dan stapt hij flink de kamer in, Zegt bij zichzelven: Ik begin. Eerst kijkt hij dan het kindje aan Om goed te kunnen weten, Of 't kwaad soms deed en of 1 vandaag Wel netjes heeft gegeten, En als 't klein kindje Zandman ziet, Zegt 't heel verbaasd: Naar bed wil Tc niet. Maar Zandman lacht en denkt: jawel. Dat zullen wij eens kijken. Hij gaat heel stilletjes aan 't werk, De oogjes te bestrijken. En 't kindje doet zij oogjes toe, Het is zoo moe, zoo vreeslijk moe. En heeft het goed zijn best gedaan, Dan ziet het in zijn droomen Den Zandman met-een zak vol moois Vlak bij zijn bedje komen, Die zegt dan niets, maar lacht heel blij En gaat dan stilletjes voorbij. Truus Salomons. Van alles wat. Water uit liet heft van een mes laten druipen. Men verbergt een watje, dat in schoon water gedrenkt is, achter het rechteroor. Nu laat men zich een volkomen droog mes aan geven en toont men, dat men kurkdroge han den heeft. Dan neemt men het mes in de hand, maakt een hokus pokus, draait het mes om het hoofd rond en grijpt intusschen het watje. Nu houdt men het mes hoven een schotel of kom en knijpt het watje, dat me* tusschen de vingers geklemd heeft, uit, zoo* dat er schijnbaar water uit het mes drtilpl. Als men dit kunstje vertoond heeft, laaf men de handen weer zien, doch men draagt zorg, dat de vingers, waar tusschen het uitgei knepen watje zich bevindt, stijf tegen elkaap' aangedrukt blijven. Men weet, dat vele schepen, die passagiers naar andere wcrelddeelen overbrengen, ecu koe aan boord hebben om altijd over verschel melk te kunnen beschikken. Nu had zulk eeni koe reeds verscheiden reizen meegemaakt en de kapitein besloot na zijn terugkomst, haai! eenigen lijd op een vette weide Ic laten gra* zen, wat naar zijn meening niet anders dan goed voor het dier kon zijn. Maar de koe liep onrustig rond, versmaadde het malsche gras en was niet eerder tevreden, voor zij weef naar boord was teruggebracht. Een ander landman had twee varkens ge« kocht cn over de Theems naar zijn woning gebracht. Maar reeds denzelfden dag waren zij verdwenen en nergens te vinden. Bij nader onderzoek bleek, dat zij de Theems waren overgezwommen en zoo teruggekeerd naar hun hok, dat vier uren van hun nieuwe woon»* plaats verwijderd was. Uit de dierenwereld. Dat dieren over het algemeen zeer gehecht zijn aan de plaats, waar zij geboren zijn, o! waar zij langen tijd hebben gewoond, is alge-* meen bekend. Immers iedereen, die een kat heeft of duiven houdt, is dadelijks in de gele* genheid dit waar te nemen. Maar ook bij die* ren, die men niet zoo gemakkelijk kan gade* slaan, heeft men het opgemerkt. Men heeff b.v. visschen gevangen en die, na zc gemerkt te hebben, op een zeer grooten afstand stroomop- of -afwaarts weer in het water ge* zei; na korten tijd ving men ze weder op de* zelfde plaats, waar men ze uit het water had gehaald. Hamsphire is een graafschap in het zuiden' van Engeland en daartegenover ligt het eiland Wight. Nu had een bewoner van bet graaf* schap een fraai paard op het eiland gekocht en dit op zijn eigen land laten loopen. Kort daarna was het dier verdwenen en nergens tc vinden. De man begon reeds aan diefstal 16 denken, daar hij niet kon aannemen, dat hét paard naar zijn ouden stal teruggekeerd was, omdat de zee tusschen Hampshire en Wight twee uur breed is. Maar daar kwam de tijding van het eiland, dat het dier wel degelijk zijï geboorteplaats had opgézocht en gezond en wel op stal stond. Iels over den vingerhoed. Het gebruik der schaar was reeds in dfl grijze oudheid bekend, daar zij al in de sagen der Romeinsche en Grieksche goden vermeld wordt. De vingerhoed daarentegen kan op geen lange rij voorvaders wijzen; zijn geslacht is slechts ruim 200 jaar oud. In vroeger tijdeif werd zijn plaats ingenomen door een breeder! ijzeren of beenen ring; toch vorderde het naaien hiermede wel eenige oefening. Met het onstaan der fijne stalen naalden kreeg mert behoefte aan een bclere bescherming voof den vingerden zoo vond in het jaar 1690 eert gondsmid in Amsterdam den nu nog gebrul* kelijken -vingerhoed uit. Nicolaas van Ben* schooten, zoo heette de uitvinder, vereerde hef exemplaar met een lang Latijnsch gedicht aan mevrouw van Rcnsselaar. De Engelschetl vervaardigden het nuttige voorwerp spoedig' in fabrieken, en in den beginne was het Bir* mingham, dat de geheele wereld van vinger* hoeden voorzag. In lateren tijd bemoeide zicH ook de kunst met het maken der vingerhoe* den, daar deze uit edel metaal vervaardigd! en met kostbare steenen versierd werden. Zo6 schonk b.v. Koning Frederik van Zwedert (1720—1751) zijn gemalin Ulrica een kostbaretf vingerhoed, waarvan de bodem uit een groo* ten, prachtigen robijn bestond. Nog is de vin* gerhoed in wezen van Marie Antoinette, die op wit email het leliewapen der Bourbons draagt, en in Brussel bewaart men talrijke oude vingerhoeden van goud in den vornf van een klok of een tulp, welke aan ketting*, jes, met den armband verbenden, gedragel' werden. Een aardig tooneeltje.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1917 | | pagina 6