0OO13 de Dea$d. Wat Moeder gezegd had. Naar het Engelsch van L. E. Tiddeman. Vrij bewerkt door C. IL HOOFDSTUK V. B ij den dokter. Er zijn zooveel personen in hel groole Lon- èfen, die Oom Jaap heeten, zoodal dokier iWest bij wien Ralph was binnengedragen natuurlijk niet wist om wien hij sturen moest. Maar er was iets anders, dat zijn volle zijn zuster vertellen zou, zoodra deze thuis kwam. Oom Jaap noch de dokter schenen bang voor haar te zijn- Dit verbaasde Ralph eigenlijk nog het meest Hij begreep niet, hoe zij durfden, maar het kwam zeker doordat zij mannen waren, want Mina en Jans hadden altijd ontzag voor Anna Zij was zóó gouw boos, dat zij haar zooveel mogelijk uit den weg gingen om geen onge noegen met haar te krijgen, maar het ergst van alles was, dat zij haar meesteres en haar meester voortdurend in den waan liet, dat alles goed ging en zij heel vriendelijk en lief voor Ralph was. Zij trachtte den dokter en Oom Jaap op dezelfde wijze om den tuin te leiden. „Ja maar, meneer," zei zij, toen de dokter ha^r eens flink de les gelezen had, „ik zal alles voor hem doen wat ik kan, al is hij ook aandacht eischte en dat was dc gebroken arm 1 noK 200 ondeugend geweest Het spijt mij van den kleinen jongen, want die moest gezet worden. „Ik geloof," zei de dokter legen zijn patiën tje, „dat je graag heel dapper wilt zijn." Hoe weet u dat?" vroeg Ralph. „Dat zie ik dadelijk aan je." „Zie ik er dan uit als iemand, die heel dap per wil zijn?" vroeg Ralph opnieuw. Hij keek in den spiegel en zag niets bijzonders aan j zijn gezicht. vrecselijk, dat hij een ongeluk gekregen heeft en ik zal hem vol zorg oppassen.'' Ralph keek den dokter met zijn grootc oogen angstig aan. Zijn gezichtje was heel bleek. Hij durfde niets zeggen, want hij was bang voor Anna, maar als oogen kunnen spreken, dan deden de zijne het. Zij schenen te smeeken: „O, laat mij alsjeblieft niet door Anna oppas sen „Ik vcrtrou\v je de zorgen voor mijn „Anna zei gisteren nog, dat ik kinderachtig I patiëntje niet toe," zei dokter West. „Ik heb .was," ging hij voort. „Dan weel Anna er niets van. Kom, kleine »aas!" Dokter West deed zijn werk vlug en voor zichtig; ioch kon hij niet beletten, dat Ralph opnieuw flauw viel, al uitte hij ook geen enke len kreet. De dokter had gelijk: hij was wer kelijk een dappere jongen en bovendien willen .wij niet graag als de menschen een goeden dunk van ons hebben dal zij later zullen zeggen, dat zij zich vergist hebben. Terwijl Ralph bewusteloos was, voelde dok ter West eens in zijn zakken, om te zien of hij een lieve, moederlijke vrouw noodig. Is die hier in huis?'' Dc dokter keek eerst Anna aan, toen Oom Jaap en eindelijk Ralph. Hoewel de kleine jongen de juiste beteeke- nis van deze woorden niet heelemaal begreep, wist hij toch te antworden. „Mina! o, laat u alsjeblieft Mina koment" riep hij uit, zoodat er tot groote veront waardiging van Anna om Mina gestuurd werd. Meneer Ti mm ins was gelukkig veel beter, zoodat Mina zich weer op hafir post in de keuken* bevond. Zij vroeg verbaasd, wat er ook achter zijn adres kon komen. Hij haalde i gaande was en toen zij Ralph zag. snelde zij ei slechts een flik uit, die Ralph voor zijn op hem toe. In het volgend oogenblik sloeg zij móeder bewaard had. Maar wal was dat daar op den grond? ten stukje verfrommeld papier, dat zeker weg gegooid zou zijn, als het oog van den dokter er niet toevallig op gevallen was. Hij raapte haar armen om zijn hals heen en liefkoosde hem, zooals zij het haar eigen dochtertje Jes sie gedaan ^ou hebben. De dokter en Oom Jaap stonden zwijgend toe te kijken. Zij be grepen, dat dit de geschikte persoon was om het op*en las glimlachend mevrouw Foster's den kleinen jongen te verplegen. Zij zeiden naam. Hij had haar wel eens bij zijn zieken dus zonder op Anna of haar verontwaar- 0111 moet en wist haar adres. Wal zou zij be- diging te lellen dat Mina Ral^h verzorgen jdroefd zijn, als ze hoorde van het ongeluk, dat zou. baar kleinen jongen overkomen wasj Hij wist, dat zij zwak was en vreesde, dat het haar erg zou schokken. Wat moest hij doen? Hij zou maar eens wachten, tot zijn patiëntje weer bijkwam; dan zou de jongen hem zelf nadere „Mina is niet berekend voor haar taak en mevrouw heeft Ralph aan mij toevertrouwd. zei Anna. „En ik als dokter vertrouw hem in over leg met zijn oom aan Mina toe. Meer heb ik bijzonderheden kunnen veïtellen. Spoedig je niet te zeggen. Je kunt gaan," zei dokter kwam Ralph bij en bracht hij den dokter op West. de hoogte. Deze had innig medelijden met den Het zou heel moeilijk zijn te beschrijven, jongen. Ralph had geprobeerd te doen wat hoe Anna bij deze woorden keek en nog moei- rijn moeder gezegd had en de uitkomsten wa ren zoo geheel anders dan hij verwacht had. O was er niemand geweest om hem te hel pen of moed in te sprekenI Hij smeekte den dokter toch alsjeblieft niel om Anna te sturen. „Ik wou zoo graag, dal Oom Jaap kwaml" tei hij. ..Oom Jaap zal komen, kleine baas, maar hij kan je niet oppassen. Daar hebben wc een vrouw voor noodig, al geloof ik niet, dat Anna de geschikte persoon is." Hét laatste gedeelte van den zin was niet bestemd om door Ralph gehoord te worden. Toch werd het door hem opgevangen. „Nee," zei hij, „Anna niet, laat u Mina als jeblieft komen. Dat zou Moeder zeker goed vinden, want als ik ziek ben, mag alles van Moeder. Het is heusch heel prettig om ziek te zijn als Moeder thuis is.'' Het resultaat van dit korte gesprek was, 'dai er om-Oom Jaap gestuurd werd door dok ter West, die nu zijn adres wist en nadat Ralph zijn hart bij zijn oom had uitgestort, nam dokter West meneer Sefton zoo heette Oom Jaap ter zijde. Ralph, Oom Jaap legde zijn hand op het voorhoofd van zijn neefje en Ralph vond, dat het net ,was, alsof hij Moeders hand voelde. „De dokter en ik zullen je naar huis bren gen," zei Oom Jaap, „en ik beloof je, dat je geen knorren zult krijgen. Natuurlijk had je niet alleen mogen uilgaan, maar je dacht ze ker, dat Anna meende, wat zif zei?" „Ja, dat dacht ik stellig," antwoordde Ralph, crwijl hij zijn oom eerlijk aankeek. „De menschen moesten eigenlijk alleen ze; lijker alles op te teekenen, wat zij na het ver trek van den dokter te beweren had. „Ik heb mijn orders en zal die opvolgen," zei Mina. „Ga alsjeblieft de kamer uit, Anna; ik zal den armen jongen verzorgen en hem zooveel vertroetelen, als ik maar kan. Wat moest Ralph aan zijn oom vragen, dat je hein naar hem toe stuurde? En waarom was je boos, dat hij zijn speelgoed weggaf? Hij heeft een warm hartje en dat is meer dan jij bezit, jammer, genoeg." Anna zei, dat zij niet van plan was de kamer te verlaten en dat zij wel eens wilde welen, wie .er nu voor het eten moest zorgen. Intus- schen wa*s Jans binnengekomen en deze ver klaarde zich' gaarne bereid Miiyi's plaats in de keuken in te nemen. Op het laatst deed Mina de deur voor Anna open en even later lag Ralph in zijn bedje. Hij was erg slaperig en toch wilde de slaap maar niet komen. Hij was onrustig en warm. Mina bracht henv ver- frisschende dingen om te drinken en te eten en toen hij eindelijk in slaap viel, werd hij tel kens verschrikt wakker en één- of tweemaal begon hij zelfs te schreien. Ilij hield echter „Hoef ik dan niet naar Anna terug?" vroege spoedig op, omdat dokter West hem een dap peren jongen liad genoemd. Toen de vriendelijke dokter den volgenden morgen kwam, zei hij, dat Ralph koortsig was, hij kon echter niet toeslaan, dat de dekens weggenomen werden, zooals de kleine jongen vroeg. Hoe verder de dag verliep, hoe koortsiger Ralph werd. En toen Oom Jaap eens naar zijn neefje kwam kijken, en grapjes met hem wilde maken, was 't net, of hij 't lachen ver leerd had. Er kwam zelfs geen glimlachje op zijn gezicht en tegen den avond had hij zoo'n fen, wat zij meenen," mengde de dokter zich harde koorts, dat hij Mina niet eens herkende, fn het gesprek, „en ik geloof, dat die Anna al Hij dacht, dat Anna voor zijn bed zat en hij heel weinig tact heeft om met kinderen om ijlde van angst. te gaan. Ik zou haar niet graag een patiënt i „Je bromt altijd op mij!" riep hij. „Ik hou van mij willen toevertrouwen en daar dil heelemaal niet van je stuur Mina toch l" baasje mijn patiënt is want de dokter van Mina was niet in staat hem aan het verstand de familie Foster is uit de stad zal ik hem ie brengen, dat zij het werkelijk was en er voorloopig blijven behandelen en zorgen, dat kwamen tranen in haar oogen. Zij wilde zich hij goed verpleegd wordt." I echter goed houden en slikte ze in. Zij had Oom Jaap bestelde nu een rijtuig en in zijn j *s nachts bij Ralph gewaakt en gunde zich afwezigheid vernam dc dokter nog heel wat ook over dag geen rust. meer van Ralph, zoodat hij weldra van den Inlussehen was er natuurlijk aan Ralph's 'geheelen toestand bij diem thuis op de hoogte vader en moeder geschreven om hen van het was. voorgevallene op de hoogte te brengen. Elk Dokter West en Oom Jaap waren onder het oogenblik konden zij thuiskomen. De kleine naar huis rijden heel vriendelijk en zorgvol i jongen wist hier echter niets van. Hij was hard voor den kleinen jongen. Ralph yond het heer-ziek, maar het was niet zijn gebroken arm, lijk weer eens vertroeteld te worden en hij welke den dokter het meest zorg gaf. Ilij voelde zich niettegenstaande zijn gebroken j ijlde vreeselijk en had zulke hooge koortsen, arm - gelukkiger dan hij in tijden géweest I dat hij niets bemerkte van hetgeen cr om hem iwas. 1 heen gebeurde. „Soldaten loopen ook wel eens zoo, met hun j Uren aan een stuk kon hij onbewegelijk en arm in een verband," zei hij. „en zij worden i zonder één woord te uilen, blijven liggen en toch nooit uilgelachen. Ik hoop maar, dat ze j dan weer begon hij plotseling verward te gil- xnij ook niet zullen uitlachen." len, tot groote ontsteltenis van degenen, die Beide heeren verzekerden hem, dat nic- j hem gadesloegen, mand dit zou doen en hii luisterde naar hen „Ik wou heelemaal niet stout zijn!" riep hij. aóoet een vergenoegd gezichtje. De dokter zag „Ik wou juist aardig cn vriendelijk zijn. Nie- èchter het onnatuurlijke blosje op zijn wangen J mand begrijpt dat. .0 Moeder, Moeder, waar en was blij. toen zij het huis van meneer cn blijft u toch? Kan niemand Moeder dan mevrouw Foster bereikten, Zoodra Anna hem hoorde thuiskomen, helde jij de trappen af èn begon zij op hem te brom men. Hij was de ondeugendste jongen, dien zij ooit gezien had, zei zij, en ze was erg on gerust geweest. Ralph meende, dat zij veel Sneer boos dan ongerust .was en de dokter en Oom Jaap dachten hetzelfde. Zij lieten haar •echter kalm uitpraten. Toen zij klaar "was, nam de dokter het woord. Ralph kon zijn koren bjjna niet gelooyen. want nu scheen het Anna's beurt te zijn 0111 beknord te worden. £>okter West bracht haar onder 't oog, dat h«i ongeluk meer aan haar ie wijten was dan ®ar. den lcleinen jongen cn Oom Jaap zei, dat kij niet geloofde, dat zij goed en vriendelijk halen Doch locn zij hein vertelden, dal zijn vader en moeder kwamen, gaf hij geen antwoord en was hij met zijn gedachten alweer afge dwaald. „Stuur Anna alsjeblieft weg," riep hij. ,Zt kijkt mij zoo boos aan!" En al dien lijd staarde hij naar den dokter, die niets op Anna leek en zeker niet graag voor haar aangezien wilde worden. Uit dit alles blijkt natuurlijk, hoe ziek dc arme Ralph - was. En terwijl zijn vader en moeder naar huis reisden, leken de uren hun dagen en één dag een maand. O, hoe verlang den zij naar hun lieveling! Als zij oók maar in de verste wrle vermoed hadden, hoe wei Woor ziin neefje geweest waa en dat JjU het rijg Anna bun vertrouwen waard was, zouden lij hun jongen nooit onder haar hoede heb ben achtergelaten. Zij dachten echter, dat Anna even goed en lief was, als zij zich altijd voordeed. (Slot volgt.) Bello's lotgevallen. „Frido met zijn ono rertroffen Redresseerde Itemden,slond er met reusachtige, feiroode letters op het kanariegele aanplakbiljet naast den ingang der armoedige kermistent. Ook een hond was er op afgebeeld, die over vier op elkaar geplaatste stoelen sprong en nog door een hoepel vloog, vóór hij den grond aanraakte. Die hond was ik en op dien avond zou ik voor 't eerst voor het publiek optreden, s Morgens, bij dc repetitie, had de baas der tent mij met nog grooter strengheid dan ge woonlijk behandeld; aan klappen had het niet ontbroken en een ruwe stem had mij den schrik op 't lijf gejaagd door den uitroep: „Ziezoo, en nu vanavond opgepast, hoorl" Mijn kameradon Turk en Tilly, hadden al ontelbare malen hun kunsten voor het publiek vertoond; zjj waren al jaren bij Frido, doch ik had tot nog weinige dagen geleden niel ge dacht, dat mijn lot plotseling zulk een wending zou nemen, tot vóór dien ongeluksdag was ik een lieel ander leven gewend. Ik, een vlugge, kleine poedel, door een oude dame, wier lie veling ik, was, groot gebracht en nu een ge dresseerde poedel in een rondtrekkende tentl Hel had mij dan ook janken genoeg gekost om mij in mijn lot te schikken en telkens weer dacht ik aan dien avond, toen de oude dienstbode, Leentje, mij als naar gewoonte precies tien uur even uitliet, opdat ik voor wij gingen slapen, nog eens even epn luchtje zou scheppen. Ik had juist nog zoo prettig met het neefje van mijn meesteres. Jan van der Goes, ge stoeid en gespeeld. Jan was bij ons gelogeerd en het petekind van de vrouw. Hij plaagde mij wel eens een enkelen keer, maar over het al gemeen was 't een beste jongen, die dikwijls een lekker stukje lever voor me meebracht. Toen ik nu dien avond op straat kwam, liep ik in mijn lichtzinnigheid en overmoed ver der dan gewoonlijk weg, sloeg een zijstraat in en toen nog een steegje met een zijstraatje, totdat ik eindelijk heelemaal verdwaald was. Toen ik dit bemerkte, sloeg de angst mij om het hai t. Door en door nat van den regen zocht ik een toevluchtsoord onder een deur, die van een kleine, vooruitspringende beschut ting voorzien was; hier kroop ik in een hoekje tegen de deur aan, als een bevende, ongeluk kige stumper. Ach! wat miste ik hier mijn lekker mandje met het warme dek, dat eiken avond in de keuken voor mij klaar stond en waarin mijn goede meesteres, vóór zij zelf ter ruste ging. mij steeds zorgvuldig inbaker de. Wat zou ik er niel voor gegeven hebben, als ik maar weer veilig thuis was! Morgen, zoo peinsde ik, als t weer liokt is, zal ik den weg wel gemakkelijker kunnen vinden en mis schien zou Leentje dan naar mij komen zoe ken, of Jan van der Goes, die zoo dol op mij is. Wie weet, hoe Jan naar me zocht Wat heeft hij laatst, toen ik hem eens beet wou nemen en mij achter de canapé schuil hield, niet naar me gezocht! Toen hij al heelemaal uitgekleed was en in bed zou slappen, ha-d hij nog geen rust en riep hij zelfs door den kier van <le deur zeker wel twaalf maal: „Bello! Bcllo!" Helaas! Noch Leentje noch Jan zouden mij redden, want vóór de morgen was aangebro ken, was ik ongevraagd van eigenaar verwisseld. Een voorbijganger had mij bij het licht der lantaarn bespeurd; hij liep naar me toe. pakte me bij mijn nekvel op, nam mij on der den arm en stapte met mij naar huis als ten minste de oude, verwaarloosde kermis wagen een huis genoemd kan worden. Hierin woonde nl. de man met eenige medeleden van het „gezelschap", die het even behoeftig had den als hij zelf. De medeleden sliepen, ieder in zijn hoek, en verroerden zich niet, toen Frido, mijn nieuwe baas,üden kippenloop op klom en met mij binnentrad. „Koest, in den hockl" snauwde hij me toe, toen hij me op den grond gezet en onder een bank geschopt had, waarop hij de walmende petroleumlamp, die den wagen verlichtte, uit blies. Niet lang duurde het. of een luid ge snurk verried mij, dat hij zonder de minste gewetenswroeging stevig ingeslapen was. Ik zelf kon den slaap echter niet vutten en peins de er over, hoe ik den volgenden morgen het best zou kunnen ontsnappen. Ik had echter buiten den waard gerekend. Bij het eerste krieken van den dag werden de drie mannen wakker. Geeuwend zei de een: „Wat heb je daar meegebracht, Frido? een poedel? Nu, die is 't ook beter gewoon geweest, maar na zonneschijn komt regen en altijd koekjes eten is niet gezond. Voor ons is 't een buitenkansje. Je hebt een goed slagje geslagen, Frido. Waar heb je dat buitenkansje gesnapt?" „Hij lag voor een huisdeur in elkaar ge rold scheen verdwaald te zijn. Nou, dacht ik, die komt juist van pas, en ik nam hem mee." Ik werd bekeken en betast en, naar het me voorkwam, vlel ik in den smaak. Na het ont bijt (dat maar uit eenige oudbakken brood korsten bestond) moest ik §^n het werk. Turk en Tilly werden toen van onder den wagen te voorschijn gehaald en we maakten kennis met elkaar.»Nu. vet-zagen zij er geen van beide uit, evenmin als de andere dieren, die het „kunstenaarspérsoneel" van de tent uitmaak ten. Zoo kwam de toekomst mij begrijpelijker wijze al heel somber voor, maar wij honden sloten spoedig vriendschap nood brengt de harten bijeen cn telkens wanneer ik om de een of andere onhandigheid een tik mc-t de zweep kreeg, huilde Tilly uit medelijden mee. Ach, ach! Wat was dat voor een leven! Een hondenleven nu pas werd de beteckenis van die uitdrukking mij duidelijk. Zoo had ik reeds tien dagen lang, eiken mor gen cn eiken middag kunstjes vertoond, nu eens alleen, dan weer mot Turk en Tilly, toen de avond aanbrak, waarop ik het publiek too- nen zou, wat een gedresseerde poedel vermag. De kermistent was dezen avond zóó vol, dat er geen appel op den grond kon vallen. Tegen den wand hingen hier en daar walmende I petroleumlampen, die de met zaagsel bestrooi de manege slechts matig verlichtten. Toen alles gereed was, begon -de muziek te spelen. Wij honden hadden het eerste nummer van het programma. „Hou je maar goedi" fluisterde Turk me in- „Van je eerste welslagen hangt het a!, of je bij i onzen baas in de gunst komt of nieh'4 Ot ik mijn best deedt Zoo ging dus in het begin alles naar wensch, totdat de stoelen- pyramide aan de beurt kwam; de muziek toe terde er op eens zóó schetterend op los, dat •ik er door in de war geraakte. Handgeklap en gejuich bracht me nog meer van mijn stuk en terwijl ik missprong. tuimelde ik met stoelen cn al op den grond. Ik huilde van pijn en Turk en Tilly, die dadelijk kwamen toeschie ten. kwamen mij besnuffelen. - „Marsch, op je plaats!" riep Frido's harde stem; „en jij poedel, beter opgepast, of je krijgt er van langs!" Ik was echter niet in staat beter op te passen en waggelde bij elite beweging, die ik maakte. Woedend sleurde mijn baas mij omhoog, wierp me naar zijn helpers en zette met Turk en Tilly de voorstelling voort, terwijl ik uit de tent gebracht en met een touw onder den kermis wagen vastgebonden werd. Daar lag ik nu, meer dood dan levend. Wat zou er van mij worden? Mijn ongeluk zou echter mijn geïiik zijn. Kort vóór het einde der voorstelling hoorde ik twee bekende stemmen, die mij bij mijn naam riepen, bij mijn ouden, goeden naam „Bello". Ik blafte van vreugde en mijn pijn vergetend, sprong ik, zoo snel als ik kon, in de richting, vanwaar ik die stem men gehoord had. „Bello, oude jongen, ben jij 't dan toch we zenlijk? Wij hebben-Je overal gezocht! Wat zal dc vrouw blij zijn. Wat zal Tante in de han den klappen!" Met deze woorden begroetten oude Leentje en Jan mij. De bejaarde dienstbode was met Jan naar j het spel gegaan en toen ik mijn kunsten deed, i j hadden beiden mij onmiddellijk herkend. Om I I geen opzien le baren, hadden zij het einde der voorstelling willen afwachten om mij dan van den kermisman terug te vorderen, doch het mij overkomen ongeluk had de trouwe ziel en den goeden Jan bewogen, dadelijk naar buiten te loopen. Jan maakte mijn touw los, Leentje wikkelde mij in haar omslagdoek en zoo maakten wij ons stil uit de voeten. Leentje aaide mij onop houdelijk en gaf mij alle lieve naampjes, dio haar maar invielen. Dat was me een thuiskomstI Mijn redster en redder moesten thuis na tuurlijk de hecle geschiedenis in kleuren en geuren vertellen. Ik kreeg een schoteltje vol lekkere melk, een paar beschuitjes, een stukje vleesch en een klontje suiker. Daarop kroop ik in mijn oude mandje en verzonk in een heer lijken slaap. Den volgenden dag werd de vee arts gehaald, die mijn gebroken voorpoot ver binden moest. Ik liieldpr een stijven poot uit een onaangenamé herinnering aan mijn j verblijf in Frtdo's spel. Daar had ik toch geen kunsten meer kunnen vertoonen en wie weet, I hoe mijn einde ten slotte nog geweest zou zijn. Maar nu kan ik mijn verdere levensdagen rustig en prettig doorbrengen, dankbaar voor de les, die mij mijn geluk nu dubbel doet waardeeren. Aan Turk en Tilly denk ik menigmaal; wat zullen die het hard hebben! En het akeligste is nog, dat ik niets voor hen doen kan! Van alles wat. Een hoopje kaarten naar Terlnu»,, eren ot oneven te doen zjjn. Men neemt een vol spel kaarten, of c hoopje, waarvan het aantal ons bekend cn d* even is, en kleeft, door middel van een stuft groene zeep, twee bladen behendig tCo*JJ elkaar. Wordt een oneven getal verlangd, day lelt men de op elkander gekleefde kaarten ajj één, hetgeen door eenige oefening gemakkei j lijk gaat. Wordt daarentegen een even geUjifës gevorderd, dan schuift men bij het tellen op elkaar gekleefde bladen behendig yai I elkaar. Een goochelkunstje. Iemand neemt aan, één of meer guldens, hij op den rug zijner vlak uitgestrekte rechter.» hand gelegd heeft, op zoodanige wijze tc grijJ pen, dat hij de'hand onder de geldstukkc-^H wegtrekt cn de guldens, zonder de hand om t^B keeren, in de lucht opvangt. Hij brengt hc)H kunstje met volkomen zekerheid ten uitvoer,® zoodat in den kring, waar hij 't vertoont, ooi® anderen het wel eens probeeren willen. MaarH nu blijkt het al spoedig lot aller fiioolj pret dal zij, die hel beproeven, de guldens! telkens op den grond laten vallen. Wie deze grap goed uit wil voeren, moc',5 het eerst met één gulden probeeren en er dan goed op letten, dal hij de hand niet allee] onder den gulden wegtrekt, maar het geld* stuk, zonder dat men 't bemerkt, ook een rui naar boven geeft, waardoor men tijd wint, om j het bij het neervallen le grijpen. Wie eerst met één gulden het k\mststukj< I ten uitvoer brengt, zal er al spoedig in slagen, het met verscheidene op elkaar liggende gub dens men kan het aantal steeds vermeerdfi] deren .te doeu. Voorafgaande oefening iij echter in 'elk geval noodzakelijk. I Zins;en«le apen. Vleierij en oprechtheid. Een hecrscher in het Oosten, die uitzag naar een oprechten en tevens goeden raadgever, be dacht de volgende list. Op zekeren avond liet hij de vijf mannen, die voor de verstandigste bewoners zijner hoofdstad werden gehouden, in zijn paleis komen. Aan de vingers zijner linkerhand schitterden vijf diamanten van wonderbaarlijke grootte. Toen zei hij tot de mannen: „Ik heb u alle vijf hier laten komen in de hoop, dat gij mij de waarheid zult doen hooren. Gij ziet deze vijf prachtige diamanten; zij zullen de beloo ning uwer oprechtheid zijn. Spreekt! waf dunkt li van mijn macht en van mijn roem?" Vier der mannen haastten zich om ieder op hun beurt te antwoorden. Verblind door de grootte en schoonheid der diamanten, vleiden zij zich met de hoop er een le zullen krijgen. Zij prezen dus beurtelings de grootheid van den vorst, zij verhieven hem boven alle hel den der oudheid en spraken vol geestdrift over zijn talenten en deugden. De koning neemt daarop vier diamanten van zijn vingers en verdeelt ze. Vervolgens wendt hij zich tot den vijfden man met de vraag: „En gij, waarom zwijgt gij zeg mij ook, ik sla er op, wal gij van mijn macht en mijn roem denkt." „Ik Henk," luidt liet antwoord, „dat uw macht een pand is, dat God u heeft toever trouwd om het geluk uwer volkeren te be stendigen en waarvan Hij eenmaal strenge rekenschap van u eischen zal. Ik denk, dal uw.roem valsch en vergankelijk /.ou zijn, wan neer gij dien in uilerlijken glans en in verove ringen zochl en niet in de strenge vervulling van al uw plichten." Hierop antwoordt de koning: „Ik geef u den vijfden diamant niet, maar wel schenk ik u mijn vertrouwen en mijn vriendschap* Blijf steeds bij «pij; ik heb den vriend gevonden, dien ik zochl." Den volgenden dag komen de vier andere mannen in het paleis aangestormd en berich ten den koning driftig cn vertoornd, dat de diamanlenhandelanr, die hem deze. edelge steenten verkocht heeft, hem bedrogen moei hebben, want de stee non zijn valsch. „.Ta zeker," antwoordt de koning lachend; „denkt gij dan, dal ik dit niet wist? Gij schonkt mij valschen lof, en ik gaf u valsche diaman ten. Ik heb u mei gelijke munt betaald. Waar om hebl gij u dus te beklagen?" Rietje en de Muis. door C. H. O, kijk eens achter Moeders stoel. Wat loopt daar op den grond? Het is een muisje, klein en dik, 't Kijkt angstig in liet rond. Ons Rietje heefi dc muis gezien; Wat denk je, dat zij doet? Vlug klimt zij boven op de banlq, Verzamelt al haar moed. Zoo blijft d%t "bange Rietje slaan, De rokken bij elkaar, En 't kleine muisje piept en zucht: „Was ik bij Moeder maar!" Wie zal van 't tweetal d'eerste zijn, Die 't angstgevoel verwint? Wie is van beiden 't minste laf; j Hei muisj' o| wel liet kind! ':l r-4 In de wouden van Sumatra vindt me.J de Ungko, een menschaap, die in groepen; van achttien gezellig samenleeft. Deze apervfe soort is zeer muzikaal. Al 's morgens om 51 uur, wanneer het woud nog in nevelen sluiJ i mert, beginnen ze hun concert. Eenige die« ren heffen korte tonen aan: eu-eu-eun-eun. eun en allengs vallen de andere leden van den troep in, vaardoor een heel eigenaar. dig melodisch jodelen ontstaat, dat eindelijk tot een blij gejuich overgaat. Om half ach is het concert geëindigd en verlaten de die«- ren den boom. Dan verstrooien zij,zich, doch blijven onafgebroken met elkaar in ver« binding. Wanneer ze ver van elkaar gegaan zijn, geeft een oude mannetjesaap door een? zacht, kort hu-u-u, dat door de anderen ach tereen volg ens wordt herhaald en doorgege* ven, den troep inlichtingen over de te vol gen richting. Na hun ontbijt, dat meestal ora ra half tien 5s afgeloopen, begeven ze zich naar de speelboomen (gewoonlijk groote vij< geboomen), maar nu zonderen de paartjes zich af en beginnen in de toppen een zeld zaam liefdesspel met gezang. Hij en zij be vinden zich eerst ieder in afzonderlijke hoo rnen, ongeveer 30—40 meter van elkaar. Op! een tak gezeten, begint het mannetje fië eerst zijn liefdelied. Onder het juichen b& I wegen zij den kop levendig op en neer, bii de hooge, trillende tonen wordt de kop vet in den nek terug geworpen. Na elk duel treedt daarop een pauze in en verplaatsen zich, terwijl het mannetje de bewegingea van het vrouwtje, dat inmiddels naderbij ge schoven is, volgt. Na twintig minuten is hel mannetje zoover genaderd, dat ze zich s&j men op één boom bevinden. Beide gaan te genover elkaar zitten, zij slechts eenige tal ken hoogef dan hij. Het juiohen wordt nu levendiger en het vrouwtje laat smachtend! geluiden hooren. Daarop doet het mannetji eenige krachtige zwaaien en nu zitten ze be> den naast elkaar. t'M B Een muiiteugiot* In de buurt van Wilna, aan den rechte Wilja-oever bevindt zich de muntengrot, die als eeuwenoude kluis een wereldreputatia •heeft verkregen. In het jaar 1867 kwamen ei 92 munten uit te voorschijn, afkomstig uil de 9de en 10de eeuw, waaronder Abbas- der uit 894 en 921. Saffarider uit 890 es 846 en Samarider en Budweier munten, Het schijnt niei de eenige keer geweest te zijn, dat de grot als brandkast dienst deed Want eenige jaren later in 1885 vond men in dezelfde grot een klein geelkoperen ke* teltje waarin 48 zilveren munten lagea Daarvan waren 8 Litausche denaren, Praagsche groschen, 16 zilverstukken in prisnhavorm, 10 munten der Livelandschi ordemeesters en van de stad Reval. Op 8 Litausche munten bevond zich op eene~ zijde een kruis, op de andere een ru? ter. Volgens deskundigen zou deze schat ii 1440 begraven zijn. Merkwaardige klanken. Het rijk der klanken biedt nog allertë verrassingen. Zoo deelt dr. Muhsan, uit Gof' Iitz, in „Kosmos" een interessant geval Hij logeerde dezen zomer in Flensbety Voor het huis liep een beek, langs een W randa. Wanneer men de veranda s^oot tegen den versten muur" ging staan, werde.1 bij een voorwaartsche beweging van hoofd de tonen van de beek lagsr, bij cerf achterwaartsche hooger. Op deze mari^ kon men een gcheele toonladder ten gehotf re krijgen. Een ander verschijnsel doet zich' voof| wanneer een vliegmachine loodrecht bove» het publiek opstijgt, en de toeschouwer snel bukt en weer opstaat. Zijn gebod neemt dan een onberispelijke gamma V&"

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1918 | | pagina 4