Qoop de |)eagdB
Da Gespen.
Naar het Engelsch van H. Clarke.
Vertaald door C. H.
HOOFDSTUK X.
Slot.
Toen Nan een tijdje in de keuken had geze
ten. was zij tot een besluit gekomen: zij zou
Grootvader alles eerlijk vertellen. Zij begreep,
dat het niet voldoende was, als zij de gespen
maar weer stil in het kistje legde. Eindelijk
zag zij in, hoe verkeerd zij gedaan had en dat
de eenige manier om dit zooveel mogelijk
goed te maken was: alles tc bekennen.
Behoedzaam deed zij de deur open en trad
de bibiliotheek binnen. Ilaar grootvader liep
zenuwachtig op en neer, hij zag er bleek en
ontdaan uit. Ilij twijfelde geen oogenblik, of
Tim had de diamanten gestolen. II o e hij dit
echter gedaan had, was hem een raadsel.
Ilij bleef stilstaan en trachtte te glimlachen,
toen hij Nan zag.
„Lieve kind,' zei hij, „kom je mij eens op
zoeken? Maar ik heb nu niet veel tijd, kindje,
want ik verwacht iemand bij mij."
„Laat mij alstublieft één minuut blijven,'
smeekte Nan en daarna ging zij haastig voort:
„Grootvader, ik heb de gespen uit het kistje
genomen en ze op het partijtje gedragen. Eén
cr van verloor ik. maar Tim heeft hem van
morgen in zijn kooi gevonden. Ilij kwam hem
brengen."
.De oude lieer ging zitten eir nam haar op
zijn knie. „Zeg het nog eens, Nan, ik begrijp
het niet goed. Iloe kwam je aan de gespen?"
vroeg hij.
Nan deed nu in gebroken zinnen haar ver
haal en beefde over al haar ledematen. Ter
wijl meneer Trelawny naar haar luisterde,
drong het meer en meer tot hem door, dat
Tim de waarheid had gesproken, toen hij zei,
dat hij den gesp in de kooi had gevonden en
dat de ekster hem daar in had neergelegd.
Nan haalde den éénen gesp uit haar zak en
tevens het vergeelde papiertje.
„Tim 'heeft den andere," zei rij, terwijl zij
den gesp op de schrijftafel legde. Met tril
lende lippen keek zij haar grootvader aan en
stamelde: „Ik verdien niet dal ik ze ooit
weer draag maar het spijt mij zoo
heel heel erg."
Hoewel de oude lieer heel ongerust was
over de andere diamanten, vergat hij deze
voor een oogenblik terwijl hij naar Nan's be
rouwvol stemmetje luisterde. Ilij trachtte haar
tot kalmte te brengen en sprak heel zacht en
vriendelijk tegen haar, toen Rupert plotseling
de bibliotheek kwam binnenstormen.
„Grootvader, Jacob heeft Tim in den kerker
opgesloten. Ik hoorde hem roepen, toen ik
thuis kwam."
„Ik ga onmiddellijk naar hem toe," zei de
oude heer ernstig. „Nee, blijf nog even hier,
Rupert. Ik moet je eerst wat vragen."
Hoewel het duidelijk bleek, dat Tim de
waarheid ha'd gesproken wat den gesp betrof,
geloofde meneer Trelawny toch nog, dal hij
het kleine fluweelcn kistje met den overigen
inhoud gestolen had. Nu hij wist, dat Nan het
geheime kastje had opengemaakt, kon hij het
verdwijnen der diamanten beter verklaren.
Nan had het deurtje stellig niet goed gesloten
en toen Tim bij de boekenkast stond, was het
waarschijnlijk opengesprongen. jongen had
het fluwcelen kistje gezien en geen weerstand
kunnen bicden aan de verleiding.
„Rupert, toen Tim hier was, heb je hem
eenige oogcnblikken alleen gelaten. Hoe lang
was dat?" vroeg meneer Trelawny.
Rupert bedacht zich ccn oogenblik en zei:
„Ik weet het niet precies, Grootvader. Ik denk
een paar minuten."
„Ik zal je straks zeggen, waarom ik dat
vraag," hernam de oude heer. „Blijf hier even
wachten met Nan. Ik wil eerst met Tim spre
ken."
Ilij verliet daarop de bibliotheek en Nan
maakte van <le gelegenheid gebruik om Rupert
alles !c vertellen, wal zij Grootvader juist had
toevertrouwd. Rupert keek haar een oogenblik
onlslcld aan. Hij kon zijn eigen ooren nauwe
lijks gelooven.
„O Nan, heb je dat gedaan?!" riep hij uit.
„Moe slecht van jel Ik dacht, dat je de .gespen
gevonden hadt in een laatje of iets anders, dat
niet op slot was."
„Ja, ik weet, dat het heel slecht van me
was," zei Nan, diep ongelukkig. „Ik heb er
zoo n vreeselijkc spijt van," en zij barslte plot
seling in snikken uit.
Rupci t sloeg zijn arm om haar heen. „Arme,
kleine Nan, zei hij vriendelijk, ,,'t Is goed,
dat je het verleid hebt Je hadt evengoed kun
nen zwijgen. Je bent heel dapper geweest,
hoor! Kom, droog je tranen, Nan, en laten wij
er niet verder over praten. Ik weet zeker, dat
Grootvader dat ook zeggen zal."
Op dit oogenblik kwam meneer Trelawny
weer in de bibliotheek terug. Ilij keek nog
ernstiger dan hij gedaan had, want hij kon
geen woord uit Tim krijgen. Eindelijk begon
hij tc gelooven, dat de jongen werkelijk niets
van de diamanten afwist en het geheim van
hun verdwijning werd daardoor nog ondoor-
grondelijker.
Rupert sprong op, toen de oude heer bin
nenkwam. „Grootvader, u hebt Tim toch zeker
uit den kerker gelaten?" vroeg hij opgewon
den.
„Nee Rupert, nog niet. Hij moet daar blij
ven. totdat Jacob terugkomt," en hij maakte
een afwerende beweging met zijn hand, toen
Rupert nog iets in het midden wilde brengen.
„Kinderen." ging meneer Trelawny voort, ..ik
heb ecu zwaar verlies geleden. De diamanten,
welke Madame d'Aulnay aan mijn zorg had
toevertrouwd, zijn verdwenen I Ik ben besto
len! Jacob haalt den veldwachler reeds."
Beide kinderen zwegen een oogenblik he
vig verschrikt. Uit heigeen Nan hem zooeven
verteld had, begrepp Rupert, waar de dia
manten bewaard werden. Ilij keek naar de
plank, waarop zijn boeken stonden en herin
nerde zich, dat hij er eenige had afgenomen
torn ze Tim te laten zien. Maar hij kon, hij
wilde niet gelooven, dat Tim een dief was.
„O Grootvader, u denkt toch niet, dat Tim
ze weggenomen heeft?" riep hij uit.
„Ik weet het zelf niet, wat ik cr van denken
moet, Rupert Maar ze zijn weg. Hoe zal ik
Madame d'Aulnay vanmiddag onder de oogen
durven komen? Wat moet ik haar zeggen?"
Hij wendde zijn gelaat van de kinderen ai,
opdat deze het niet zouden zien, en ging op
nieuw naar de boekenkast. Rupert volgde hem
cn vroeg:
„Kunnen ze niet in een reet zijn gevallen,
Grootvader?"
..Onmogelijk!" antwoordde de oude heer
wanhopend. „Het hout is heel massief. Kijk
zelf maar. Ze zijn gestolen."
Rupêrt keek in het.lcege kastje en betastte
het van alle kanten. Het was zooals zijn
grootvader reeds gezegd had onmogelijk,
dat de diamanten in een reet waren gevallen.
Na eenige oogenblikken sloot de oude heer
het deurtje weer.
„Kijk nu eens, Rupert," zei hij, „zou je het
deurtje kunnen vinden, als je het niet wist?"
Rupert moest bekennen, dat hij het niet ont
dekt zou hebben. Nergens zag hij een voeg of
reet.
„En al wist je, dat er een deurtje was, dan-
zou je "nog niet weten, hoe je het moest open
maken. Probeer het maar eens," zei meneer
Trelawny.
Rupert keek hem aan cn zei: „Maar ik heb
het papiertje gezien, dat Nan gevonden heeft.
Ik weet, waar de twee veeren zijn. Ik geloof
ten minste wel, dat ik ze vinden kan."
„T w e e veeren er is er maar~é én!" riep
de oude heer uit.
Nan, die eerst de boekenkast niet durfde
naderen uit een gevoel van schaamte, kwam
nu dichterbij. Zij had het vergeelde stukje pa
pier in haar hand. „Er staan er twee op dit
papiertje, Grootvader," zei zij haastig.
Rupert keek over haar schouder heen, ter
wijl meneer Trelawny zenuwachtig naar zijn
bril zocht.
„Ja, er staan twee kruisjes op, Grootvader,"
zei Rupert nu. „Ik zal eens probeeren, of ik
de veeren vinden kan."
In het volgend oogenblik was hem dit ge
lukt. Alle drie hoorden een zwak geluid en
het deurtje week opnieuw.
„Maar het kastje lijkt nu veel grooter!" riep
Rupert uit. Hij stak er zijn hand in en slaak
te een kreet van Verrassing. „Hier heb ik iets,"
en bij deze woorden haalde hij een fluweelen
kistje tc voorschijn. Een kreet van vreugde en
verlichting kwam over de lippen van den
ouden heer, want het was niets meer of min
der dan het kistje met de diamanten, dat Ru
pert in zijn hand hield
„Nu zie ik het," zei hij. „Er is een dubbele
wand in het kastje. Dal heb ik nooit geweten
en mijn vader en mijn grootvader evenmin.
We kenden alleen maar de éénc veer, die het
deurtje deed openspringen. Goddank, kinde
ren. de diamanten zijn terecht!"
Rupert en Nan konden nauwelijks beseffen,
hoe groot zijn verlichting was. Zij scheen hem
in het eerste oogenblik te overweldigen. Hij
ging naar de schrijftafel, liet zich in zijn sloel
vallen cn bleef daar, met het hoofd in de hand
geleund, zitten. Na cnkple minuten stond hij
echter op en liep naar de deur.
„Ik zal Tim Bennett vergiffenis gaaïi vra
gen," zei hij vastberaden.
Rupert noch Nah durfde hem volgen. Dat
Grootvader Tim vergiffenis zou vragen, kwam
hun al heel vreemd voor. Nan leunde tegen de
boekenkast; haar oogen waren vochtig.
„Ik moet het kistje in het achterste kastje
geschoven hebben," zei zij op fluisterenden
toon tegen Rupert. „Hel is alles mijn schuld.
Wat ben ik töch slecht."
„Maar nu heb je alles bekend," zei Rupert,
terwijl hij zijn zusje omhelsde. „Nu is alles in
orde, Nan. En Grootvader zal het weer goed
maken met Tim. Ik wil nog eens in het ach
terste kastje kijken. Misschien... wat is dat?"
Rupert had zijn hand achter in het kastje
gestoken en voelde nu iets hards met scherpe
kanten. Hij haalde het te voorschijn en
wat denken jullie dat het was? Op het eerste
gezicht wisten de kinderen het- De r o b ij-
nen halsketting! Hoe dikwijls hadden
zij niet gekeken naar het portret van Gilbert
Trelawny's vrouw, dat vroeger in de hall had
gehangen! Zij droeg den robijnen halsketting:
drie rijen prachtige, roode steenen.
En wat Rupert in de hand hield, was de
zelfde ketting. De robijnen glinsterden nog in
het nu zwart geworden zilver, waarin zij ge
vat waren.
Rupert rende naar beneden, waar zijn groot
vader nog met Tim sprak. Nan volgde hem.
„Grootvader, kijk! Wc hebben den robijnen
halsketting gevonden!" riep Rupert uit.
De oude heer nam hem in de handen, be
keek hem cn zei tegen Tim, die op het punt
waS weg te glippen, „nee Tim, blijf eens even
kijken. Dit is voor meer dan honderd-vijftig
jaar verloren geraakt en nu hebben wij het
terug gevonden. Ja, kinderen, jullie hebt
inderdaad den robijnen halsketting ontdekt.
Daar valt niet aan te twijfelen. Dit is de be
roemde ketting van Gilbert Trelawny."
„Rupert vond hem," zei Nan nu en zij be
dacht, dat als zij de gespen niet had wegge
nomen. zij stellig de gelukkige geweest zou
zijn.
..Wat doet het er toe. wie hem gevonden
beeft?" riep Rupert vroolijk uit. „Hoofdzaak
is, dat hij terecht is. Ilij lag in hel achterste
kastje, 'Grootvader. Mag ik hem Tim laten
zien? Zooiets zullen de eksters niet meene
men, Tim."
„Zc zouden het graag probeeren, jongeheer,"
antwoordde Tim, terwijl hij verlegen naar den
prachtigen ketting stond tc kijken. „Ik heb
mijn ekster buiten in de kooi. Ik wou hem u
laten zien."
„Goed, ik kom dadelijk, Tim." zei Rupert.
„Ga maar vast. Hij vindt zijn ekster veel
belangrijker dan den ketting," ging hij tegen
den ouden heer voort. „Weet u zeker, dat het
de echte ketting is. Grootvader?"
„Stelljg, Rupert. Dit zijn echte robijnen; dat
zie ik aan de kleur en aan den glans. Ik moet
vanmiddag eerst naar Madame d'Aulnay en
dan zal ik een paard zien te lecnen om naar
Bodmin te rijden. Ik moet het meneer P.olv hele
onmiddellijk vertellen. Kom hier kleine Nan.
en laat mij eens zien. hoe de ketting je staat."
Nan liep verlegen van haar grootvader weg.
Tk wil hem liever niet aanhebben, Grootva
der. maar ik ben toch blij, dat Rupert hem ge
vonden heeft."
Meneer Trelawny begreep, waarom Nan een
kleur kreeg. Haaf lust om te pronken had
haar tot verkeerde dingen aangezet. Het was
een ernstige les voor haar geweest, doch hij
had medelijden met het kind; zij was reeds
genoeg gestraft.
„Ik wil graag, dat je hem omdoet, lieve
kind," zei hij, „en dat je Keziah gaat vertellen,
wat wij gevonden hebben."
„Nu kunt u bet land laten ontginnen, niet
waar Grootvader?" vroeg Rupert, toen hij met
den ouden heer alleen was.
„Ja, mijn jongen; de ketting is heel wat
waard. Ik zie nü weer goede dagen voor ons
aanbreken.''
En de goede dagen braken inderdaad aan.
Laten wij een jaar later eens een kijkje op
Trelawny Court gaan nemen. De kamers zijn
nu allen weer gemeubileerd en de hall ver
toont ons de familieportretten, welke als van
ouds tegen de met eikenhout betimmerde wan
den hangen. Het grasveld is niet langer ver
waarloosd en de tuin prijkt met vroolijkc
bloembedden.
Meneer Trelawny, die er wel tien jaar jon
ger uitziet, wandelt op het bordes heen en
weer. Ilij heeft juist een brief gekregen van
Madame d'Aulnay, die met haar kleinzoon en
Marie, haar aangenomen kleindochtertje, een
aardig huisje in de omg^vkig van Parijs be
woont.
Nan speelt met de jonge honden, die Tim
uit den stal naar buiten heeft gebracht om
haar te laten zien. Tim en zijn moeder wonen
nu in het tuinraanshftisje. Zij zijn Keziah's rech
terhand. Meneer Trelawny heeft er voor ge
zorgd, dat hij boeken genoeg heeft, en 's avonds
studeert hij daar vlijtig in.
Nan is opgetogen over de jonge honden,
dooh plotseling laat zij ze in den steek en
holt met fladderende krullen door de oprij
laan. Tusschen de boomen door heeft zij Ru
pert op zijn witten pony gezien. Hij komt uit
school en houdt een brief in de hand, dien de
oude Simmons hem gegeven heeft. Zoodra hij
Nan ziel, zwaait hij er mee.
v. „Hel schip is binnen!" roept hij vroolijk uit.
„Vader en Moeder zullen deze week nog hier
zijn, Nan!"
:-: EINDE.
Verdwaald.
door D. B.
Hij woonde in een lief, wit huisje, dat stond
midden in een grootcn tuin, vol hooge, oude
.boomen, die zoo geheimzinnig konden rui-
scben, alsof ze elkaar geheimen toefluisterden
of sprookjes vertelden. Om den tuin was een
hooge, dichte doornenhaag cn Henk wist niet
goed, wat cr aan den anderen kant te ziea
was, want hij kwam bijna nooit buiten den
tuin. Moeder had hem zelfs streng verboden
alleen buiten den tuin te gaan, daar hij dan
licht kon verdwalen, omdat hij nog zoo klein
was.
Henk wist ook niet goed, hoe hij buiten den
tuin zou komen, want 't groote hek, waar je
door moest, was veel te groot en tc hoog om
doe*- Henk to worden opengemaakt. Dat er
achter in den' tuin nog een klein poortje was.
wist Henk wel. maar hij wist ook, dat de sleu
tel in Moeders sleutelmandje lag en dat hij
daar dus ook niet door kon.
Eens, op een zonnigen Januaridag speelde
Henk, warmpjes ingestopt in den tuin met
zijn witte poes en een grooten gekleurden bal.
En daar opeens, hoe 't kwam wist Henk zelf
niet, rolde de bal weg, door een klein gaatje
in de heg en bleef aan den anderen kant stil
liggen. Poes keek eerst naar de heg cn toen
naar Henk en Henk keek eerst naar de heg en
toen naar-poes, maar ze wisten geen van
beiden raad. Poes legde haar staart om haar
pooten, kneep haar oogen dicht en dacht na.
Henk legde zijn wijsvinger tegen zijn koud,
rood neusje en dacht ook na. Ha! hij had er
wat op gevonden.
Hij knielde neer voor de heg. stak zijn arm
door het gat en trachtte zoo den bal te grij
pen maar.... zijn armpje was te kort, hij kon
er niet-bij. Toen poes zag, wat Ilenk deed,
kwam ze vlak bij hem staan en toen Henk na
veel gereik eindelijk zijn arm terug haalde,
kroop poes door het gaatje en ging naast den
bal zitten.
„Poes," riep Henk, „geef den bal een duwtje,
dan kan ik er bij!"
En hij stak opnieuw zijn armpje door het
gat. En of poes hier nu van schrok, weet ik
niet, maar ze sprong op zij; één van haar
pootjes raakte den bal en die rolde toen nog
een klein eindje verder weg.
„Stoute poes!" zei Ilenk boos, maar poes
kon 't toch eigenlijk niet helpen.
Henk stond op en liep naar 't poortje. Je kon
nooit weten; de tuinman had het van ochtend
open gehad, misschien zat de sleutel er nog
in. Daar was Henk er cn jawel, hoor! De sleu
tel slak in 't slot cn nu was Henk in een wipje
buiten den tuin. En hij vond het zóó prettig,
dat hij er niet aan dacht dadelijk met den bal
v eer terug te keeren. Hij liep een eindje door,
speelde met zijn bal en danste van pret, toen
het zachtjes begon te sneeuwen Hij probeerde
de vlokjes te pakken, maar dat ging niet. Toen
wilde hij er een op zijn tong laten vallen,
maar dat ging ook niet. Al vlugger en vlug
ger vielen de .vlokjes, de grond bedekkend met
een dun wit laagje. Ilenk kreeg het koud cn
wilde naar huis gaan. Maar waar was het
huis? De sneeuw vlokjes vielen" nu zóó dicht,
dat hij niet ver vooruit kon zien. Welken kant
moest hij heen? En waar was poes? Henk had
zóó gespeeld met de vlokjes, dat hij niet eens
had gemerkt, dat poesje naar huis was geslo
pen. Ilij riep. „Poes, poes!"
Geen antwoord. Hij hoorde niets en 't begon
al te schemeren. En op goed geluk begon Ilenk
toen ook maar tc loopen. Ilij dacht dat hij
naar huis ging, maar hij liep net den verkeer
den kant uit. Ilij werd steeds kouder, de
sneeuw bleef in klonten onder zijn schoenen
zitten; hij werd moe en bang. Daar stond een
boom, wacht, daaronder zou hij even gaan
zitten om wat uil te rusten. Maar 't duurde
niet lang, of Henk sliep in en de sneeuw
weefde een zacht, wit wollen dekentje over
hem heen.
En miste zijn moeder hem niet? Jawel,
hoor! Toen het begon tc sneeuwen, had moe
der geroepen: ,JIcrrk! Ilenk!"
Maar moeder had geen antwoord gekregen.
En toen was ze naar Aagje, de meid, gegaan
en samen hadden ze den heelen tuin en 't heele
huis doorgezocht, en zc hadden geroepen, ge
roepen, maar alles te vergeefs.
En Aagje liep naar den tuinman, om té vra
gen. of hij Ilenk ook gezien had. Maar de tuin
man wist er niets van. Ilij ging echler dadelijk
met Aagje mee, om óók te helpen zoeken, even
als Piet, zijn zoon. En nu zochten ze met hun
weren en ze riepen met hun vieren, maar
Henk hoorde niets en kon dus ook geen ant
woord geven.
Toen ze eindelijk alles weer hadden afge
zocht, was 't al schemerdonker en 't sneeuw
de maar al door.
„Ja," zei dc tuinman, „als hij niet in den
tuin is, dan is hij er buiten, dat is hij!"
„Ja," knikte zijn moeder, „maar waar moe^
ten we zoeken?"
„U moet niet zoeken en Aagje ook niet en
ik ook niet cn Piet ook niet, maar Hek, de
hond van den veldwachter, dat moet ie!" zei
de tuinman. En meteen maakte hij rechtsom
keert en liep zonder groeten het huis uit. ora
den veldwachter met Hektor te halen. Geluk
kig kwam hij vlak bij 't huis den veldwachter
tegen en toen hij hem alles verteld had, zei
deze:
„Vooruit dan maar, want wie weet, waar
dat lieve, kleine ventje is!"
De veldwachter ging nu met Hek den tuin
in, nadat hij hem had laten ruiken aan een
mutsje van Henk. dat in den gang had gehan
gen. En wat Moeder en Aagje en de tuinman
en Piet niet konden ruiken, dat rook Hek. Hij
stond stil voor 't poortje cn blafte, alsof hij
zeggen wil, „doe open." En toen 't open was,
stapte hij er door, gevolgd door den veld
wachter en den tuinman. Zij vonden al gauw
den bal, en.toen ze nog een poosje hadden ge-
loopen, stond Hek stil onder een boom, bij
een hoopje sneeuw en hij blafte zoo luid hij
kon en kwispelde met zijn staart en krabde in
't hoopje sneeuw. Toen de twee mannen voor
zichtig de sneeuw wegschoven, vonden zc er
Henk onder, heelemaal koud. zóó koud,, dat ze
dachten, dat hij* dood gevroren was! Ze liepen
vlug met hem naar huis, en daar bleek geluk
kig, dat hij niet dood was. Wel moest de dok
ter komen en was Henk heel lang ziek, maar
hij werd toch eindelijk weer beter. Toen hij
weer in den tuin mocht spelen, was de winter
voorbij en alles was weer groen en vol bloe
men. Maar Henk bleef na dien tijd heel zoet
in den tuin, hij vond het daar buiten heclo-
faal niet prettig.
Regenmiddag
door C. H.
1.
Op een langen Woensdagmiddag
Regende het, dat hel goot,
En Marinus, Bep en Liesjc
Pruilden: Och, 'k verveel mij dood!
2.
't'Is zoo saai steeds in de kamer,
'k Heb van alles al gespeeld!
"Wót ik ook begin, ik heb mij
In geen tijden zóó verveeld!
3.
Kom zei Moeder tegen 't drietal,
Speel nu eens, dat 't mooi weer was,
Deze kamer is de tuin dan
En 't karpet het droge gras.
4.
Wat doen jullie wel het liefste?
Rijden? Of heb ik dat mis?
Maar ik dacht, dat dat toch altijd
v— Jullie liev'lingsspelletj' is.
5.
Ja, roep Rinus, hior is Blesje,
En ik zit al op zijn rug;
'k Rijd naar Oom en Tant' in Laren'
Op één dag, heen en terug.
6.
Maar de zusjes moeten meegaan,
Anders is 't maar halve pret.
Kijk, dit tafeltje kan dienen,
'k IlebVt al zijn kop gezet.
7.
Dat is 't rijtuig, Bles zal trekken,
Liesjc zus, stap jij maar in.
Ééntje zal er juist in passen.
Zit je prettig naar jc zin?
8.
Kleine Bep moet toch ook meegaan,
Wacht,, twee paarden vóór elkaar!
Jij trekt nu heel zacht aan Blesje;
Mooi, het rijtuig is al klaar.
9.
Flink zoo, Beppie, jij en Blesje
Zijn een mooi en vurig span;
-- 'n Zweep hoef 'k heel niet te gebruiken»
Wordt je niet te moe er van?
lft.
Hu, hu, paardjes, stop eens even,
Hier is 't huis van Tant' en Oom.
Ilé dat was ccn heerlijk ritje,
Blesje bind ik aan een boom.
11.
Licsje 7us, slap uit je rijtuig,
Onderwijl bel ik vast aan;
Vraag aan Mina, d' oude werkster.
Mogen wij"naar binnen gaan9
12.
Zoo blijft 't drietal vroolijk spelen.
'I Rijdt ook weer terug naar Moes.
Die al op haar volkje wachtte,
Op den uitkijk stond met Does
13.
En hoe was 't met Oom en Tante?
Vraagt Moes aan haar bengels nu.
O. heel best roept door elkander
't Drietal; Moeder, dit 's voor u
14.
—Kijk. dit lieve, mooie kopje
Geven w' u als -welkom-lhuis,
Want u was den heelen middag
Nu alleen met Does in huis.
15
Moeder dankt haar drietal hart'lijk
Is met 't kopje héél, heel blij,
Maar nu eerst vlug handen was sell en,
Half zes is 't al lang voorbij!
16.
Is 't al zóó laat. Moes? vraagt Rinus;
Bep en Lies zijn heel verbaasd,
Want de middag 's omgevlogen;
Nu heeft 't drietal zelfs nog haast*
17.
En Mariniw, Bep »n Liesje
Geven Moeder fluks een zoen,
Zeggen: Mocht het weer eens reeg'nen»
'V Wft A I- TIT Of n.SS /Ia. iIa.JMÜI. J
TA* ALLES RAT.
Oude vrucht boomen.
In oude tuinen en boomgaarden, soms
vooral bij boerderijen, staat nog zoo'n oude
veteraan onder de boomen; de tegenwoor
dige bewoner van het huis, zetf misschien al
op jaren, heeft hem nog gekend in volle
fleur; maar 't !s uit met het dragen; nu en
da-n komt er nog een vruchtje aan, maar 't is
lang niet meer dat, wat hij vroeger gaf, noch
in aantal, noch in grootte. De boom heeft I
zijn jeugd en zijn middelbaren leeftijd achter I
dgn rug, hij lijdt aan ouderdomszwakte. Er I
wordt nog wat aan gesnoeid en hij wordt I
gemest, maar de levenskracht is er uit; ook
voor de boomen bestaat geen verjongings- I
'kuur.
Er kan wat eerbied voor den ouderdom in I
echuilen of voor de herinneringen, die de I
oude stam opwekt, dat men hem laat staan, I
maar economisch is het niet. Jonge boomen I
zijn een rentebrief, maar oude staan gelijk I
met dood kapitaal.
Als het tot het omhakken komt of als de I
storm den braven oude neersmakt, clan zaagt I
men hem aan en.de boom wordt brand- I
hout.
Maar dat is ook niet economisoh, want het I
hout van zulke oudgedienden is vaak nog I
zeer gezond en in de meeste gevallen kan I
het als timmerhout gebruikt worden door I
den meubelmaker; en dan brengt het meer I
op dan het als brandhout waard is. In elk ge- I
val brengt zulk een stevige stam wel zooveel I
op, dat men er eenige jonge vruchtboomen Ij
voor kan koopen.
De meeste vruchtboomen leveren een I
houtsoort, die voor den schrijnwerker veel I
waarde heeft.
Het hout van den appelboom b.v. voldoet I
goed op de draaibank en wordt o.a. ook ge- I
bruikt voor kammen van molenraderen en I
voor heften van messen en andere werktui- I
gen.
Het hout van den pereboom kan gebruikt I
worden voor namaak-^ebbenhout; ook kan het I
dienen voor alles, waarvoor ook wel van I
palmhout gebruik wordt gemaakt. Het hout I
van kerse- en pruimeboomen is zeer gezocht I
voor de meubelfabrlcage en kan mahonie- g
hout vervangen. Van jonge kerseboomen r
maakt men wel de lange roeren der z.g. Duit- I
sche pijpen.
En dat het hout van den walnotenboom
waarde heeft, weet nu al ieRereen, die er I
vroeger geen begrip van had. Onze militaire
autoriteit heeft heel wat noteboomen opge l
vorderd om er geweerkolven van te maken. M
£«u voeethospltaal.
T. G. B. schrijft in het H.bld.
„Virginia Pope heeft een- vogelhospitaal I
waar een vijfhonderdtal vogels tegelijk I
kan worden verzorgd.
Komt er een patiëntje, dan wordt het I
onder de microscoop onderzocht, er wordt I
temperatuur opgenomen en de tong be-
studeerd. Sommige vogels moeten een spe-
ciaal dieet houden, andere hebben bewe- I
ging noodlg, weet andere masseert zij of j
shampooneert zij de veeren. Maar het B
beestje, dat een poot heeft gebroken, moet I
een naren tijd meemaken. Terwijl een het fl
diertje in de hand houdt, wordt door een I
tweede het been gezet en door een derde B
verbonden. Dan wordt de patiënt in een I
soort van schommel gebonden, zóó lang fl
tot het pootje genezen is.
Welk een delicaat werk is dit. Hoe lijkt
zoo'n vogellijfje zelfs te teer voor vrouwen- I
handen. Een mooi werk doet Virginia I
Pope, wajit de vogels behooren immers tot I
de edelste dieren, die er zijn. Dat merken I
we de laatste weken vooral weer, nu ze I
allen weer beginnen te jubelen en te zin- I
gen, zoodra maar even de zon zich voelen I
laat."
Een vlieg:.
E. herinnert, nu de vliegenplaag weer na*
dert, in de „Hengelosche Fabrieksbode" aan
de ontzettende vruchtbaarheid van het vlie-
genvrouwtje.
Een vrouwelijke vlieg legt aahter elkaar,
vier pakjes kleine eieren van 120 stuks elk. I
Uit die eitjes komen larven, die zich in on- I
geveer 10 dagen ontwikkelen tot volwassen I
vliegen. Dat is dus in enkele dagen al een I
aardig getal.
Gaat dat nu zoo door, dan karv een i
enkele vlieg in één zomer laten I
wij dien op 3K maand rekenen een na
komelingschap voortbrengen van ongeveer fl
341.000.000.000.000.000.000 stuks.
Waaruit duidelijk volgt, dat leder, die de
zoogen. %^iegenplaag" wil helpen bestrij
den, dat niet moet uitstellen tot we de
beestjes weer in grooten getale kunnen zien, fl
maar er reeds nu mee moet beginnen.
Eén vlieg, vroeg in het voorjaar gedood, fl
beteekent den ondergang van het aantal, dat B
hiervan genoemd is, kan het ten minste be- I
teekenen.
Een Engelsch arts, prof. Lefray, heeft ge
constateerd, dat In Londen jaarlijks niet
minder dan 5000 10.000 zuigelingen
sterven tengevolge van infectie, veroorzaakt
door vliegen en muggen.