Qoop de |)eagdB Da Gespen. Naar het Engelsch van H. Clarke. Vertaald door C. H. HOOFDSTUK X. Slot. Toen Nan een tijdje in de keuken had geze ten. was zij tot een besluit gekomen: zij zou Grootvader alles eerlijk vertellen. Zij begreep, dat het niet voldoende was, als zij de gespen maar weer stil in het kistje legde. Eindelijk zag zij in, hoe verkeerd zij gedaan had en dat de eenige manier om dit zooveel mogelijk goed te maken was: alles tc bekennen. Behoedzaam deed zij de deur open en trad de bibiliotheek binnen. Ilaar grootvader liep zenuwachtig op en neer, hij zag er bleek en ontdaan uit. Ilij twijfelde geen oogenblik, of Tim had de diamanten gestolen. II o e hij dit echter gedaan had, was hem een raadsel. Ilij bleef stilstaan en trachtte te glimlachen, toen hij Nan zag. „Lieve kind,' zei hij, „kom je mij eens op zoeken? Maar ik heb nu niet veel tijd, kindje, want ik verwacht iemand bij mij." „Laat mij alstublieft één minuut blijven,' smeekte Nan en daarna ging zij haastig voort: „Grootvader, ik heb de gespen uit het kistje genomen en ze op het partijtje gedragen. Eén cr van verloor ik. maar Tim heeft hem van morgen in zijn kooi gevonden. Ilij kwam hem brengen." .De oude lieer ging zitten eir nam haar op zijn knie. „Zeg het nog eens, Nan, ik begrijp het niet goed. Iloe kwam je aan de gespen?" vroeg hij. Nan deed nu in gebroken zinnen haar ver haal en beefde over al haar ledematen. Ter wijl meneer Trelawny naar haar luisterde, drong het meer en meer tot hem door, dat Tim de waarheid had gesproken, toen hij zei, dat hij den gesp in de kooi had gevonden en dat de ekster hem daar in had neergelegd. Nan haalde den éénen gesp uit haar zak en tevens het vergeelde papiertje. „Tim 'heeft den andere," zei rij, terwijl zij den gesp op de schrijftafel legde. Met tril lende lippen keek zij haar grootvader aan en stamelde: „Ik verdien niet dal ik ze ooit weer draag maar het spijt mij zoo heel heel erg." Hoewel de oude lieer heel ongerust was over de andere diamanten, vergat hij deze voor een oogenblik terwijl hij naar Nan's be rouwvol stemmetje luisterde. Ilij trachtte haar tot kalmte te brengen en sprak heel zacht en vriendelijk tegen haar, toen Rupert plotseling de bibliotheek kwam binnenstormen. „Grootvader, Jacob heeft Tim in den kerker opgesloten. Ik hoorde hem roepen, toen ik thuis kwam." „Ik ga onmiddellijk naar hem toe," zei de oude heer ernstig. „Nee, blijf nog even hier, Rupert. Ik moet je eerst wat vragen." Hoewel het duidelijk bleek, dat Tim de waarheid ha'd gesproken wat den gesp betrof, geloofde meneer Trelawny toch nog, dal hij het kleine fluweelcn kistje met den overigen inhoud gestolen had. Nu hij wist, dat Nan het geheime kastje had opengemaakt, kon hij het verdwijnen der diamanten beter verklaren. Nan had het deurtje stellig niet goed gesloten en toen Tim bij de boekenkast stond, was het waarschijnlijk opengesprongen. jongen had het fluwcelen kistje gezien en geen weerstand kunnen bicden aan de verleiding. „Rupert, toen Tim hier was, heb je hem eenige oogcnblikken alleen gelaten. Hoe lang was dat?" vroeg meneer Trelawny. Rupert bedacht zich ccn oogenblik en zei: „Ik weet het niet precies, Grootvader. Ik denk een paar minuten." „Ik zal je straks zeggen, waarom ik dat vraag," hernam de oude heer. „Blijf hier even wachten met Nan. Ik wil eerst met Tim spre ken." Ilij verliet daarop de bibliotheek en Nan maakte van <le gelegenheid gebruik om Rupert alles !c vertellen, wal zij Grootvader juist had toevertrouwd. Rupert keek haar een oogenblik onlslcld aan. Hij kon zijn eigen ooren nauwe lijks gelooven. „O Nan, heb je dat gedaan?!" riep hij uit. „Moe slecht van jel Ik dacht, dat je de .gespen gevonden hadt in een laatje of iets anders, dat niet op slot was." „Ja, ik weet, dat het heel slecht van me was," zei Nan, diep ongelukkig. „Ik heb er zoo n vreeselijkc spijt van," en zij barslte plot seling in snikken uit. Rupci t sloeg zijn arm om haar heen. „Arme, kleine Nan, zei hij vriendelijk, ,,'t Is goed, dat je het verleid hebt Je hadt evengoed kun nen zwijgen. Je bent heel dapper geweest, hoor! Kom, droog je tranen, Nan, en laten wij er niet verder over praten. Ik weet zeker, dat Grootvader dat ook zeggen zal." Op dit oogenblik kwam meneer Trelawny weer in de bibliotheek terug. Ilij keek nog ernstiger dan hij gedaan had, want hij kon geen woord uit Tim krijgen. Eindelijk begon hij tc gelooven, dat de jongen werkelijk niets van de diamanten afwist en het geheim van hun verdwijning werd daardoor nog ondoor- grondelijker. Rupert sprong op, toen de oude heer bin nenkwam. „Grootvader, u hebt Tim toch zeker uit den kerker gelaten?" vroeg hij opgewon den. „Nee Rupert, nog niet. Hij moet daar blij ven. totdat Jacob terugkomt," en hij maakte een afwerende beweging met zijn hand, toen Rupert nog iets in het midden wilde brengen. „Kinderen." ging meneer Trelawny voort, ..ik heb ecu zwaar verlies geleden. De diamanten, welke Madame d'Aulnay aan mijn zorg had toevertrouwd, zijn verdwenen I Ik ben besto len! Jacob haalt den veldwachler reeds." Beide kinderen zwegen een oogenblik he vig verschrikt. Uit heigeen Nan hem zooeven verteld had, begrepp Rupert, waar de dia manten bewaard werden. Ilij keek naar de plank, waarop zijn boeken stonden en herin nerde zich, dat hij er eenige had afgenomen torn ze Tim te laten zien. Maar hij kon, hij wilde niet gelooven, dat Tim een dief was. „O Grootvader, u denkt toch niet, dat Tim ze weggenomen heeft?" riep hij uit. „Ik weet het zelf niet, wat ik cr van denken moet, Rupert Maar ze zijn weg. Hoe zal ik Madame d'Aulnay vanmiddag onder de oogen durven komen? Wat moet ik haar zeggen?" Hij wendde zijn gelaat van de kinderen ai, opdat deze het niet zouden zien, en ging op nieuw naar de boekenkast. Rupert volgde hem cn vroeg: „Kunnen ze niet in een reet zijn gevallen, Grootvader?" ..Onmogelijk!" antwoordde de oude heer wanhopend. „Het hout is heel massief. Kijk zelf maar. Ze zijn gestolen." Rupêrt keek in het.lcege kastje en betastte het van alle kanten. Het was zooals zijn grootvader reeds gezegd had onmogelijk, dat de diamanten in een reet waren gevallen. Na eenige oogenblikken sloot de oude heer het deurtje weer. „Kijk nu eens, Rupert," zei hij, „zou je het deurtje kunnen vinden, als je het niet wist?" Rupert moest bekennen, dat hij het niet ont dekt zou hebben. Nergens zag hij een voeg of reet. „En al wist je, dat er een deurtje was, dan- zou je "nog niet weten, hoe je het moest open maken. Probeer het maar eens," zei meneer Trelawny. Rupert keek hem aan cn zei: „Maar ik heb het papiertje gezien, dat Nan gevonden heeft. Ik weet, waar de twee veeren zijn. Ik geloof ten minste wel, dat ik ze vinden kan." „T w e e veeren er is er maar~é én!" riep de oude heer uit. Nan, die eerst de boekenkast niet durfde naderen uit een gevoel van schaamte, kwam nu dichterbij. Zij had het vergeelde stukje pa pier in haar hand. „Er staan er twee op dit papiertje, Grootvader," zei zij haastig. Rupert keek over haar schouder heen, ter wijl meneer Trelawny zenuwachtig naar zijn bril zocht. „Ja, er staan twee kruisjes op, Grootvader," zei Rupert nu. „Ik zal eens probeeren, of ik de veeren vinden kan." In het volgend oogenblik was hem dit ge lukt. Alle drie hoorden een zwak geluid en het deurtje week opnieuw. „Maar het kastje lijkt nu veel grooter!" riep Rupert uit. Hij stak er zijn hand in en slaak te een kreet van Verrassing. „Hier heb ik iets," en bij deze woorden haalde hij een fluweelen kistje tc voorschijn. Een kreet van vreugde en verlichting kwam over de lippen van den ouden heer, want het was niets meer of min der dan het kistje met de diamanten, dat Ru pert in zijn hand hield „Nu zie ik het," zei hij. „Er is een dubbele wand in het kastje. Dal heb ik nooit geweten en mijn vader en mijn grootvader evenmin. We kenden alleen maar de éénc veer, die het deurtje deed openspringen. Goddank, kinde ren. de diamanten zijn terecht!" Rupert en Nan konden nauwelijks beseffen, hoe groot zijn verlichting was. Zij scheen hem in het eerste oogenblik te overweldigen. Hij ging naar de schrijftafel, liet zich in zijn sloel vallen cn bleef daar, met het hoofd in de hand geleund, zitten. Na cnkple minuten stond hij echter op en liep naar de deur. „Ik zal Tim Bennett vergiffenis gaaïi vra gen," zei hij vastberaden. Rupert noch Nah durfde hem volgen. Dat Grootvader Tim vergiffenis zou vragen, kwam hun al heel vreemd voor. Nan leunde tegen de boekenkast; haar oogen waren vochtig. „Ik moet het kistje in het achterste kastje geschoven hebben," zei zij op fluisterenden toon tegen Rupert. „Hel is alles mijn schuld. Wat ben ik töch slecht." „Maar nu heb je alles bekend," zei Rupert, terwijl hij zijn zusje omhelsde. „Nu is alles in orde, Nan. En Grootvader zal het weer goed maken met Tim. Ik wil nog eens in het ach terste kastje kijken. Misschien... wat is dat?" Rupert had zijn hand achter in het kastje gestoken en voelde nu iets hards met scherpe kanten. Hij haalde het te voorschijn en wat denken jullie dat het was? Op het eerste gezicht wisten de kinderen het- De r o b ij- nen halsketting! Hoe dikwijls hadden zij niet gekeken naar het portret van Gilbert Trelawny's vrouw, dat vroeger in de hall had gehangen! Zij droeg den robijnen halsketting: drie rijen prachtige, roode steenen. En wat Rupert in de hand hield, was de zelfde ketting. De robijnen glinsterden nog in het nu zwart geworden zilver, waarin zij ge vat waren. Rupert rende naar beneden, waar zijn groot vader nog met Tim sprak. Nan volgde hem. „Grootvader, kijk! Wc hebben den robijnen halsketting gevonden!" riep Rupert uit. De oude heer nam hem in de handen, be keek hem cn zei tegen Tim, die op het punt waS weg te glippen, „nee Tim, blijf eens even kijken. Dit is voor meer dan honderd-vijftig jaar verloren geraakt en nu hebben wij het terug gevonden. Ja, kinderen, jullie hebt inderdaad den robijnen halsketting ontdekt. Daar valt niet aan te twijfelen. Dit is de be roemde ketting van Gilbert Trelawny." „Rupert vond hem," zei Nan nu en zij be dacht, dat als zij de gespen niet had wegge nomen. zij stellig de gelukkige geweest zou zijn. ..Wat doet het er toe. wie hem gevonden beeft?" riep Rupert vroolijk uit. „Hoofdzaak is, dat hij terecht is. Ilij lag in hel achterste kastje, 'Grootvader. Mag ik hem Tim laten zien? Zooiets zullen de eksters niet meene men, Tim." „Zc zouden het graag probeeren, jongeheer," antwoordde Tim, terwijl hij verlegen naar den prachtigen ketting stond tc kijken. „Ik heb mijn ekster buiten in de kooi. Ik wou hem u laten zien." „Goed, ik kom dadelijk, Tim." zei Rupert. „Ga maar vast. Hij vindt zijn ekster veel belangrijker dan den ketting," ging hij tegen den ouden heer voort. „Weet u zeker, dat het de echte ketting is. Grootvader?" „Stelljg, Rupert. Dit zijn echte robijnen; dat zie ik aan de kleur en aan den glans. Ik moet vanmiddag eerst naar Madame d'Aulnay en dan zal ik een paard zien te lecnen om naar Bodmin te rijden. Ik moet het meneer P.olv hele onmiddellijk vertellen. Kom hier kleine Nan. en laat mij eens zien. hoe de ketting je staat." Nan liep verlegen van haar grootvader weg. Tk wil hem liever niet aanhebben, Grootva der. maar ik ben toch blij, dat Rupert hem ge vonden heeft." Meneer Trelawny begreep, waarom Nan een kleur kreeg. Haaf lust om te pronken had haar tot verkeerde dingen aangezet. Het was een ernstige les voor haar geweest, doch hij had medelijden met het kind; zij was reeds genoeg gestraft. „Ik wil graag, dat je hem omdoet, lieve kind," zei hij, „en dat je Keziah gaat vertellen, wat wij gevonden hebben." „Nu kunt u bet land laten ontginnen, niet waar Grootvader?" vroeg Rupert, toen hij met den ouden heer alleen was. „Ja, mijn jongen; de ketting is heel wat waard. Ik zie nü weer goede dagen voor ons aanbreken.'' En de goede dagen braken inderdaad aan. Laten wij een jaar later eens een kijkje op Trelawny Court gaan nemen. De kamers zijn nu allen weer gemeubileerd en de hall ver toont ons de familieportretten, welke als van ouds tegen de met eikenhout betimmerde wan den hangen. Het grasveld is niet langer ver waarloosd en de tuin prijkt met vroolijkc bloembedden. Meneer Trelawny, die er wel tien jaar jon ger uitziet, wandelt op het bordes heen en weer. Ilij heeft juist een brief gekregen van Madame d'Aulnay, die met haar kleinzoon en Marie, haar aangenomen kleindochtertje, een aardig huisje in de omg^vkig van Parijs be woont. Nan speelt met de jonge honden, die Tim uit den stal naar buiten heeft gebracht om haar te laten zien. Tim en zijn moeder wonen nu in het tuinraanshftisje. Zij zijn Keziah's rech terhand. Meneer Trelawny heeft er voor ge zorgd, dat hij boeken genoeg heeft, en 's avonds studeert hij daar vlijtig in. Nan is opgetogen over de jonge honden, dooh plotseling laat zij ze in den steek en holt met fladderende krullen door de oprij laan. Tusschen de boomen door heeft zij Ru pert op zijn witten pony gezien. Hij komt uit school en houdt een brief in de hand, dien de oude Simmons hem gegeven heeft. Zoodra hij Nan ziel, zwaait hij er mee. v. „Hel schip is binnen!" roept hij vroolijk uit. „Vader en Moeder zullen deze week nog hier zijn, Nan!" :-: EINDE. Verdwaald. door D. B. Hij woonde in een lief, wit huisje, dat stond midden in een grootcn tuin, vol hooge, oude .boomen, die zoo geheimzinnig konden rui- scben, alsof ze elkaar geheimen toefluisterden of sprookjes vertelden. Om den tuin was een hooge, dichte doornenhaag cn Henk wist niet goed, wat cr aan den anderen kant te ziea was, want hij kwam bijna nooit buiten den tuin. Moeder had hem zelfs streng verboden alleen buiten den tuin te gaan, daar hij dan licht kon verdwalen, omdat hij nog zoo klein was. Henk wist ook niet goed, hoe hij buiten den tuin zou komen, want 't groote hek, waar je door moest, was veel te groot en tc hoog om doe*- Henk to worden opengemaakt. Dat er achter in den' tuin nog een klein poortje was. wist Henk wel. maar hij wist ook, dat de sleu tel in Moeders sleutelmandje lag en dat hij daar dus ook niet door kon. Eens, op een zonnigen Januaridag speelde Henk, warmpjes ingestopt in den tuin met zijn witte poes en een grooten gekleurden bal. En daar opeens, hoe 't kwam wist Henk zelf niet, rolde de bal weg, door een klein gaatje in de heg en bleef aan den anderen kant stil liggen. Poes keek eerst naar de heg cn toen naar Henk en Henk keek eerst naar de heg en toen naar-poes, maar ze wisten geen van beiden raad. Poes legde haar staart om haar pooten, kneep haar oogen dicht en dacht na. Henk legde zijn wijsvinger tegen zijn koud, rood neusje en dacht ook na. Ha! hij had er wat op gevonden. Hij knielde neer voor de heg. stak zijn arm door het gat en trachtte zoo den bal te grij pen maar.... zijn armpje was te kort, hij kon er niet-bij. Toen poes zag, wat Ilenk deed, kwam ze vlak bij hem staan en toen Henk na veel gereik eindelijk zijn arm terug haalde, kroop poes door het gaatje en ging naast den bal zitten. „Poes," riep Henk, „geef den bal een duwtje, dan kan ik er bij!" En hij stak opnieuw zijn armpje door het gat. En of poes hier nu van schrok, weet ik niet, maar ze sprong op zij; één van haar pootjes raakte den bal en die rolde toen nog een klein eindje verder weg. „Stoute poes!" zei Ilenk boos, maar poes kon 't toch eigenlijk niet helpen. Henk stond op en liep naar 't poortje. Je kon nooit weten; de tuinman had het van ochtend open gehad, misschien zat de sleutel er nog in. Daar was Henk er cn jawel, hoor! De sleu tel slak in 't slot cn nu was Henk in een wipje buiten den tuin. En hij vond het zóó prettig, dat hij er niet aan dacht dadelijk met den bal v eer terug te keeren. Hij liep een eindje door, speelde met zijn bal en danste van pret, toen het zachtjes begon te sneeuwen Hij probeerde de vlokjes te pakken, maar dat ging niet. Toen wilde hij er een op zijn tong laten vallen, maar dat ging ook niet. Al vlugger en vlug ger vielen de .vlokjes, de grond bedekkend met een dun wit laagje. Ilenk kreeg het koud cn wilde naar huis gaan. Maar waar was het huis? De sneeuw vlokjes vielen" nu zóó dicht, dat hij niet ver vooruit kon zien. Welken kant moest hij heen? En waar was poes? Henk had zóó gespeeld met de vlokjes, dat hij niet eens had gemerkt, dat poesje naar huis was geslo pen. Ilij riep. „Poes, poes!" Geen antwoord. Hij hoorde niets en 't begon al te schemeren. En op goed geluk begon Ilenk toen ook maar tc loopen. Ilij dacht dat hij naar huis ging, maar hij liep net den verkeer den kant uit. Ilij werd steeds kouder, de sneeuw bleef in klonten onder zijn schoenen zitten; hij werd moe en bang. Daar stond een boom, wacht, daaronder zou hij even gaan zitten om wat uil te rusten. Maar 't duurde niet lang, of Henk sliep in en de sneeuw weefde een zacht, wit wollen dekentje over hem heen. En miste zijn moeder hem niet? Jawel, hoor! Toen het begon tc sneeuwen, had moe der geroepen: ,JIcrrk! Ilenk!" Maar moeder had geen antwoord gekregen. En toen was ze naar Aagje, de meid, gegaan en samen hadden ze den heelen tuin en 't heele huis doorgezocht, en zc hadden geroepen, ge roepen, maar alles te vergeefs. En Aagje liep naar den tuinman, om té vra gen. of hij Ilenk ook gezien had. Maar de tuin man wist er niets van. Ilij ging echler dadelijk met Aagje mee, om óók te helpen zoeken, even als Piet, zijn zoon. En nu zochten ze met hun weren en ze riepen met hun vieren, maar Henk hoorde niets en kon dus ook geen ant woord geven. Toen ze eindelijk alles weer hadden afge zocht, was 't al schemerdonker en 't sneeuw de maar al door. „Ja," zei dc tuinman, „als hij niet in den tuin is, dan is hij er buiten, dat is hij!" „Ja," knikte zijn moeder, „maar waar moe^ ten we zoeken?" „U moet niet zoeken en Aagje ook niet en ik ook niet cn Piet ook niet, maar Hek, de hond van den veldwachter, dat moet ie!" zei de tuinman. En meteen maakte hij rechtsom keert en liep zonder groeten het huis uit. ora den veldwachter met Hektor te halen. Geluk kig kwam hij vlak bij 't huis den veldwachter tegen en toen hij hem alles verteld had, zei deze: „Vooruit dan maar, want wie weet, waar dat lieve, kleine ventje is!" De veldwachter ging nu met Hek den tuin in, nadat hij hem had laten ruiken aan een mutsje van Henk. dat in den gang had gehan gen. En wat Moeder en Aagje en de tuinman en Piet niet konden ruiken, dat rook Hek. Hij stond stil voor 't poortje cn blafte, alsof hij zeggen wil, „doe open." En toen 't open was, stapte hij er door, gevolgd door den veld wachter en den tuinman. Zij vonden al gauw den bal, en.toen ze nog een poosje hadden ge- loopen, stond Hek stil onder een boom, bij een hoopje sneeuw en hij blafte zoo luid hij kon en kwispelde met zijn staart en krabde in 't hoopje sneeuw. Toen de twee mannen voor zichtig de sneeuw wegschoven, vonden zc er Henk onder, heelemaal koud. zóó koud,, dat ze dachten, dat hij* dood gevroren was! Ze liepen vlug met hem naar huis, en daar bleek geluk kig, dat hij niet dood was. Wel moest de dok ter komen en was Henk heel lang ziek, maar hij werd toch eindelijk weer beter. Toen hij weer in den tuin mocht spelen, was de winter voorbij en alles was weer groen en vol bloe men. Maar Henk bleef na dien tijd heel zoet in den tuin, hij vond het daar buiten heclo- faal niet prettig. Regenmiddag door C. H. 1. Op een langen Woensdagmiddag Regende het, dat hel goot, En Marinus, Bep en Liesjc Pruilden: Och, 'k verveel mij dood! 2. 't'Is zoo saai steeds in de kamer, 'k Heb van alles al gespeeld! "Wót ik ook begin, ik heb mij In geen tijden zóó verveeld! 3. Kom zei Moeder tegen 't drietal, Speel nu eens, dat 't mooi weer was, Deze kamer is de tuin dan En 't karpet het droge gras. 4. Wat doen jullie wel het liefste? Rijden? Of heb ik dat mis? Maar ik dacht, dat dat toch altijd v— Jullie liev'lingsspelletj' is. 5. Ja, roep Rinus, hior is Blesje, En ik zit al op zijn rug; 'k Rijd naar Oom en Tant' in Laren' Op één dag, heen en terug. 6. Maar de zusjes moeten meegaan, Anders is 't maar halve pret. Kijk, dit tafeltje kan dienen, 'k IlebVt al zijn kop gezet. 7. Dat is 't rijtuig, Bles zal trekken, Liesjc zus, stap jij maar in. Ééntje zal er juist in passen. Zit je prettig naar jc zin? 8. Kleine Bep moet toch ook meegaan, Wacht,, twee paarden vóór elkaar! Jij trekt nu heel zacht aan Blesje; Mooi, het rijtuig is al klaar. 9. Flink zoo, Beppie, jij en Blesje Zijn een mooi en vurig span; -- 'n Zweep hoef 'k heel niet te gebruiken» Wordt je niet te moe er van? lft. Hu, hu, paardjes, stop eens even, Hier is 't huis van Tant' en Oom. Ilé dat was ccn heerlijk ritje, Blesje bind ik aan een boom. 11. Licsje 7us, slap uit je rijtuig, Onderwijl bel ik vast aan; Vraag aan Mina, d' oude werkster. Mogen wij"naar binnen gaan9 12. Zoo blijft 't drietal vroolijk spelen. 'I Rijdt ook weer terug naar Moes. Die al op haar volkje wachtte, Op den uitkijk stond met Does 13. En hoe was 't met Oom en Tante? Vraagt Moes aan haar bengels nu. O. heel best roept door elkander 't Drietal; Moeder, dit 's voor u 14. —Kijk. dit lieve, mooie kopje Geven w' u als -welkom-lhuis, Want u was den heelen middag Nu alleen met Does in huis. 15 Moeder dankt haar drietal hart'lijk Is met 't kopje héél, heel blij, Maar nu eerst vlug handen was sell en, Half zes is 't al lang voorbij! 16. Is 't al zóó laat. Moes? vraagt Rinus; Bep en Lies zijn heel verbaasd, Want de middag 's omgevlogen; Nu heeft 't drietal zelfs nog haast* 17. En Mariniw, Bep »n Liesje Geven Moeder fluks een zoen, Zeggen: Mocht het weer eens reeg'nen» 'V Wft A I- TIT Of n.SS /Ia. iIa.JMÜI. J TA* ALLES RAT. Oude vrucht boomen. In oude tuinen en boomgaarden, soms vooral bij boerderijen, staat nog zoo'n oude veteraan onder de boomen; de tegenwoor dige bewoner van het huis, zetf misschien al op jaren, heeft hem nog gekend in volle fleur; maar 't !s uit met het dragen; nu en da-n komt er nog een vruchtje aan, maar 't is lang niet meer dat, wat hij vroeger gaf, noch in aantal, noch in grootte. De boom heeft I zijn jeugd en zijn middelbaren leeftijd achter I dgn rug, hij lijdt aan ouderdomszwakte. Er I wordt nog wat aan gesnoeid en hij wordt I gemest, maar de levenskracht is er uit; ook voor de boomen bestaat geen verjongings- I 'kuur. Er kan wat eerbied voor den ouderdom in I echuilen of voor de herinneringen, die de I oude stam opwekt, dat men hem laat staan, I maar economisch is het niet. Jonge boomen I zijn een rentebrief, maar oude staan gelijk I met dood kapitaal. Als het tot het omhakken komt of als de I storm den braven oude neersmakt, clan zaagt I men hem aan en.de boom wordt brand- I hout. Maar dat is ook niet economisoh, want het I hout van zulke oudgedienden is vaak nog I zeer gezond en in de meeste gevallen kan I het als timmerhout gebruikt worden door I den meubelmaker; en dan brengt het meer I op dan het als brandhout waard is. In elk ge- I val brengt zulk een stevige stam wel zooveel I op, dat men er eenige jonge vruchtboomen Ij voor kan koopen. De meeste vruchtboomen leveren een I houtsoort, die voor den schrijnwerker veel I waarde heeft. Het hout van den appelboom b.v. voldoet I goed op de draaibank en wordt o.a. ook ge- I bruikt voor kammen van molenraderen en I voor heften van messen en andere werktui- I gen. Het hout van den pereboom kan gebruikt I worden voor namaak-^ebbenhout; ook kan het I dienen voor alles, waarvoor ook wel van I palmhout gebruik wordt gemaakt. Het hout I van kerse- en pruimeboomen is zeer gezocht I voor de meubelfabrlcage en kan mahonie- g hout vervangen. Van jonge kerseboomen r maakt men wel de lange roeren der z.g. Duit- I sche pijpen. En dat het hout van den walnotenboom waarde heeft, weet nu al ieRereen, die er I vroeger geen begrip van had. Onze militaire autoriteit heeft heel wat noteboomen opge l vorderd om er geweerkolven van te maken. M £«u voeethospltaal. T. G. B. schrijft in het H.bld. „Virginia Pope heeft een- vogelhospitaal I waar een vijfhonderdtal vogels tegelijk I kan worden verzorgd. Komt er een patiëntje, dan wordt het I onder de microscoop onderzocht, er wordt I temperatuur opgenomen en de tong be- studeerd. Sommige vogels moeten een spe- ciaal dieet houden, andere hebben bewe- I ging noodlg, weet andere masseert zij of j shampooneert zij de veeren. Maar het B beestje, dat een poot heeft gebroken, moet I een naren tijd meemaken. Terwijl een het fl diertje in de hand houdt, wordt door een I tweede het been gezet en door een derde B verbonden. Dan wordt de patiënt in een I soort van schommel gebonden, zóó lang fl tot het pootje genezen is. Welk een delicaat werk is dit. Hoe lijkt zoo'n vogellijfje zelfs te teer voor vrouwen- I handen. Een mooi werk doet Virginia I Pope, wajit de vogels behooren immers tot I de edelste dieren, die er zijn. Dat merken I we de laatste weken vooral weer, nu ze I allen weer beginnen te jubelen en te zin- I gen, zoodra maar even de zon zich voelen I laat." Een vlieg:. E. herinnert, nu de vliegenplaag weer na* dert, in de „Hengelosche Fabrieksbode" aan de ontzettende vruchtbaarheid van het vlie- genvrouwtje. Een vrouwelijke vlieg legt aahter elkaar, vier pakjes kleine eieren van 120 stuks elk. I Uit die eitjes komen larven, die zich in on- I geveer 10 dagen ontwikkelen tot volwassen I vliegen. Dat is dus in enkele dagen al een I aardig getal. Gaat dat nu zoo door, dan karv een i enkele vlieg in één zomer laten I wij dien op 3K maand rekenen een na komelingschap voortbrengen van ongeveer fl 341.000.000.000.000.000.000 stuks. Waaruit duidelijk volgt, dat leder, die de zoogen. %^iegenplaag" wil helpen bestrij den, dat niet moet uitstellen tot we de beestjes weer in grooten getale kunnen zien, fl maar er reeds nu mee moet beginnen. Eén vlieg, vroeg in het voorjaar gedood, fl beteekent den ondergang van het aantal, dat B hiervan genoemd is, kan het ten minste be- I teekenen. Een Engelsch arts, prof. Lefray, heeft ge constateerd, dat In Londen jaarlijks niet minder dan 5000 10.000 zuigelingen sterven tengevolge van infectie, veroorzaakt door vliegen en muggen.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1918 | | pagina 4