féjooF de Deugd- Vrouw Groenmuow. N'nnr hel Engelsch van Frances Browne. Vertaald door C. H. (Slot.) Den volgenden morgen vertelde Dorothea aan Oswald, wat zij gehoord had en de kin deren gingen naar vrouw Groenmouw, die Juist bezig was de hinden te melken en zei den: „Wij hebben gehoord, wat de raaf u gister avond verteld heeft en wij begrijpen, dat die twee heeren onze vaders zijn. Vertel ons alstu blieft, hoe de betoovering verbroken kan wor den." „Ik vrees den koning der boschgeeslen," zei vrouw Groenmouw, „omdat ik hier alleen woon en geen anderen vriend heb dan mijn dwerg Spitsmuts. Maar ik wil jullie wel zeg gen, wat je doen kunt. Loop tot aan het einde van het pad, dat van dezen tuin naar het bosch voert, wendt daar je gezichten naar het noorden en je zult een smal weggetje ont dekken, dat als bezaaid is met zwarte veeren. Volg dat pad, hoe het ook kronkelt, en het zal je brengen naar dat gedeelte van het woud, waar de raaf woont. Daar zul je je vaders zien eikels planten. Wacht daar, totdat de zon bijna js ondergegaan en vertel hun de mooiste en zonderlingste dingen, die je maar beden ken kunt om hen hun werk te doen vergeten. Maar denk er aan, dat alles wat je vertelt, waar moet zijn en drink alleen stroomend wa ter. want anders krijgt de koning der bosch geesten je in zijn macht." De kinderen bedankten haar voor haar goe den raad. Zij pakte wat koeken en kaas voor hen in een tasch van gevlochten gras. Doro thea en Oswald namen nu afscheid van vrouw Groenmouw en het duurde niet lang, of zij hadden het met zwarte vecren bezaaide weg getje gevonden. Het was heel lang en kron kelde zoo tusschen de dikken boomen door, dat de kinderen moe werden en dikwijls moesten uitrusten. Toen de avond viel, von den zij een bemoste opening in een ouden boomstam. Zij legden zich daar neer en gin gen slapen, want Oswald en Dorothea waren niet bang in het woud. Zoo liepen zij overdag steeds verder, alen hun koeken en kaas, als zij honger kregen, en dronken het water uit de beken, terwijl zij 's nachts in holle boomen sliepen. Op den avond van den zevenden dag kwamen zij in het gedeelte van het bosch, waar de raven huisden. De hooge boomen waren zwart van de vogels en hun nesten en de kinderen hoor den geen ander geluid dan hun gekras. Op een open plek, daar waar de eiken wijd uit elkaar stonden, zagen Oswald en Doro thea hun vaders druk bezig met eikels plan ten. Zij droegen nog hun fluweelen kleeren, waarin zij hun kasteelen verlaten hadden, doch het waren nu niet veel meer dan-lómpen. Hun haar en hun baarden waren lang ge worden en hun handen zagen zwart van het werken in den grond; ieder had oen oude houten spade en aan alle kanten lagen lioopcn eikels. De kinderen riepen hun bij hun namen, snelden naar hen toe, kusten hen en zeiden: „Lieve vader, kom alstublieft terug op uw kasteel, bij uw kinderen en uw onderhoori- gen." Doch hun antwoord was: „Wij weten niets van een kasteel en onderhoorigen. Er beslaat niets anders op de wereld dan eikebladeren en eikels." .Oswald en Dorothea vertelden hun van al lerlei dingen, die zij thuis hadden achterge laten. Het was echter alles tevergeefs: niets deed hen ook maar één minuut met werken ophouden, zoodat de arme kinderen begon nen te schreien, op het'koude gras gingen zit ten en daar in slaap vielen, 'wamt de zon was reeds ondergegaan en de heeren werkten nog steeds door. Toen zij wakker werden, was het volop dag. Oswald vroolijkte Dorothea op door te zeggen: „Wij hebben honger en er zijn nog twee koe ken in de tasch, laten wij één daarvan deelen wie weet wat er gebeurt." Zij verdeelden dus één koek, gingen naar de heeren en zeiden: „Lieve vaders, eet alsje blieft me.l ons mee." Doch deze antwoordden; „Wij hebben eten noch drinken noodig Laat ons eikels plan ten." Dorothea en Oswald gingen weer zitten en aten bedroefd hun koek op. Toen zij hiermee klaar waren, gingen zij naar een beekje, dat in de buurt stroomde en dronken het heldere water uit hun hand. En terwijl zij hiermee be zig waren, kwam er tusschen de boomen door een vroolijke. jonge jager aan. Zijn mantel was even groen als het gras, om zijn hals hing een kristallen jachthoorn en in zijn hand droeg hij een grooten eikenhouten beker, met bloemen en bladeren uitgesneden en met een kristallen rand. De beker was tot aan den rand gevuld met melk, waar de vette room bovenop dreef. En toen de jager naderbij kwam. zei hij: „Lieve kinderen, drink dat vuile water toch niet; hier heb ik wat beters voor jullie." Doch Dorothea en Oswald antwoordden: Dank u. goede jager; wij "hebben beloofd niets anders dan stroomend water te drinken." De jager kwam nu nog dichterbij met zijn beker en zei. Het water is vuil; het is goed genoeg voor varkenhoeders en houthakkers, maar niet voor zulkó voorname kinderen, als gij zijt. Vertel mij eens. is jullie vader geen machtig koning? Wcrdt jullie niet grootge bracht in een paleis?" Doch Oswald en Dorothea antwoordden: „Nee, wij zijn grootgebracht in kasteelen en de kinderen van gindsche heeren. Zeg ons, hoe de betoovering, waarin zij verkee- ren, verbroken kan worden." Bij deze woorden wendde de jager zich met een boos gelaat van de kinderen af, goot de melk over den grond en ging met zijn leegen beker heen. Dorothea en Oswald vonden het wel erg jammer. dat de heerlijke melk zoo verkwist werd, dochj zij herinnerden zich de waarschu wing van vrouw Groenmouw en daar zij niets beters te doen hadden, begonnen zij tc helpen met eikels planten. Hun vaders sloegen er echter germ acht op, evenmin als op hetgeen zeiden Toen de zon tegen den middag hoog aan den hemel stond en het v. arm werd, gin gen zij weer naar het beekje om te drinken. Nu kwam er tusschen de boomen door een andere jager, ouder dan de eerste en in het geel gekleed, aan. Om zijn hals hing een zil veren jachthoorn en in zijn hand droeg hij een grooten eikenhouten beker, met vruchten en bladeren uitgesneden en met een zilveren rand. Ook deze beker was tot den rand ge vuld mét melk. De jager vroeg hun, of zij drinken wilden, zei dat er kikvorschen in de beek waren en meende, dat zij een prins en prinses waren, die voor hun plezier in het woud woonden. Doch toen Dorothea en Oswald als tevoren antwoordden: „Wij hebben* beloofd niets an ders dan stroomend water te drinken en zijn de kinderen van gindsche heeren. Zeg ons, hoe de betoovering, waarin zij verkecren, verbro ken kan worden," keerde hij zich boos om, goot de melk over den grond en verdween. Dien beolcn middag werkten de kinderen in dc nabijheid van hun vaders: Onvermoeid plantten zij eikcis Doch de heeren sloegen geen acht op hen noch op hetgeen zij zeiden. Tegen den avond hadden zij grooten honger en verdeelden hun laatsten koek en daar zij hun vaders niet konden overhalen mét hen mee tc eten, gingen zij aan den kant der beek zitten en begonnen met een bezwaard hart te eten en te drinken. De zon ging al bijna onder en de raven zochten hun nesten in dc hoogc boomen op. Eén echter kwam uit de beek drinken en pikte de kruimels op, die de kinderen lieten vallen. „Kijk eens," zei Dorothea, „die raaf heeft stellig honger. Laten wij haar een stukje mee geven, al is het ook onze laatste koek." Oswald vond het goed en ieder gaf nu een stukje aan de raaf. Met haar grooten snavel had zij de stukken echter dadelijk verorberd, zij kwam nog dichterbij en keek van den een naar den ander. „De arme raaf heeft nog honger," zei Os wald en hij gaf haar opnieuw een stukje. Toen dit verdwenen was, ging de raaf naar Doro thea, die haar ook wat gaf. Zoo ging het voort, totdat de koek eindelijk heelemaal op was. Maar terwijl zij zich bukten om tc drinken, kwam er tusschen de eiken door een derde jager, nog ouder dan de tweede en in het rood gekleed, aan. Om zijn hals hing een gouden jachthoorn en in zijn hand droeg hij een grooten eikenhouten beker, met druivenran ken uitgesneden en met een gouden rand. Deze beker was tot den rand gevuld met wijn. Deze jager zei: „Drink dat vuile water toch niet, maar neem liever dezen beker. De beek is vol paddenstoelen en geen geschikt drinken voor zulke voorname kinderen als jullie zijn. Jullie komt zeker uit Sprookjesland en werdt grootgebracht in het paleis der konin gin?" Doch de kinderen antwoordden: „Wij drin ken niets anders dan dit water en gindsche heeren zijn onze vaders. Zeg ons, hoe de be toovering, waarin zij verkeeren, verbroken kan worden." En ook deze jager keerde zich bij het hoo- ren dier woorden van de kinderen af. Hij goot den wijn over den grond ui't en maakte zich uit de voeten. Toen hij verdwenen was, zei de raaf: „lk .heb het laatste kruimeltje van jullie koek op gegeten en wil jullie zeggen, hoe de betoove ring verbroken kan worden. Daar ginds gaat de zon in het westen achter de boomen onder. Ga nu, vóór zij nog heelemaal onder is, naar de heeren toe en vertel hun, hoe de rent meesters jullie behandeld hebben en je tot varkenhoeders maakten. Zoodra je ziet, dat zij luisteren, neem je hun spaden af en houd die als je kunt vast tot na zonsonder gang." Dorothea en Oswald bedankten de raaf en zij gunden zich geen tijd om te kijken, waar heen deze vloog, doch ijlden naar hun vaders en deden als hun gezegd was. Eerst wilden de heeren niet luisteren, doch toen de kinderen vertelden, hoe zij op den hooizolder moesten slapen en de varkens moesten hoeden en hoe veel last ze met de grootc zwarte varkens hadden gehad, begon het planten der eikels langzamer tc gaan en eindelijk lieten de hee ren hun spaden vallen. Onmiddellijk nam Oswald de spade van zijn vader, snelde naar de beek en wierp haar daar in. Dorothea deed hetzelfde voor den heer van hel Witte Kasteel. Op dat oogenblik ging de. zon juist onder achter de eiken in het Westen en de heeren stonden op, als menschen, die uit een diepen slaap ontwaak- ten. Verbaasd keken zij om zich heen en naar hun kinderen. Zoo eindigt deze vreemde geschiedenis, want Dorothea en Oswald keerden stralend van geluk met hun vaders huiswaarts. Ieder heer ging naar zijn eigen kasteel en zijn onderhoorigen terug. Het mooie speelgoed en de zijden kleeren werden Hendrik en Trina afgenomen en Oswald en Dorothea terugge geven. De ontrouwe rentmeesters en hun kin deren werden weggestuurd en zij konden nergens ander werk krijgen dan varkens te hoeden. De heer van het Witte Kasteel verlangde er nooit meer naar de oude vrouw ha^r eigen haar te zien weven en de heer van het Grijze Kasteel bleef door alle tijden heen zijn vriend. Wat Oswald en Dorothea betreft, zij waren spoedig weer aan hun oude leventje gewend. Zij groeiden gelukkig op en trouwden later met elkaar. Zoo oud als zij werden, zouden zij echter nooit vrouw Groenmouw vergeten en elk jaar tegen Kerstmis kwamen zij en haar dwerg Spitsmuts bi] hen. terwijl Oswald en Dorothea altijd midden in den zomer eenige weken bij haar in den reuzen-eik logeerden. E»n verrassing. 't Was 's Zaterdags voor Pinksteren. Moeder was 's morgens al vroeg op gewcett om alles een ferme schoonmaakbeurt te ge ven, want, al was ze arm, haar huisje moest er toch knap uitzien met de feestdagen. Twee Zondagen na elkaar, dan kou ze ook eens wat rust nemen en misschien zou ze niét te moe zijn om als ze 's morgens naar de kerk was geweest, 's middags een eindje met haar vier tal te wandelen. De kinderen vonden 't zoo heerlijk en 't kon maar zelden gebeuren. Ia de week had Moeder 't zoo druk met petro leum verkoopen langs de huizen ('t was nog vóór den oorlog) en als ze dan thuis kwam wa* er zooveel te schrobben en te boenen, te naaien en tc sloppentot 's avonds laat moest Moeder werken. Je kunt dus wel be grijpen, dat er niet veel tijd voor haar kinde ren overschoot. Betje, dc oudste, verlangde ér naar groot genoeg te zullen zijn om nu eens voor M o e- d er te kunnen zorgen. Als ze maar eerst van 6chool was. zou ze al 't werk doen en mocht Moe den heelen dag in den leuningstoel voor 't raam zitten. „En ik ga met de pelroleumkar uit voor Moeder, als ik groot ben," zei Wim, die op Betje volgde. Moeder glimlachte en antwoordde, terwijl ze hun de morgenboterham toeschoof, dat ze er nu al naar kon verlangen, maar eerst moesten Betje en Wim nog flink leeren op school, des te beter zouden ze later voor Moe der kunnen zorgen. 'Tegelijk met Moeder gingen ze dien ochtend de deur uit, Betje, Wim, Geurt en kleine Jan. Wim schoof 't petroleumkarretje tot aan 't eind van de straat. Hè, hij kreeg het er warm van, een zwaar vrachtje, hoort „Dank je wel, Wim! Nu maar gauw naar school, kinderen", zei Moeder en ging met haar pertroleum den anderen kant uit. „Tot twaalf uur, Moe!" riep Betje haar nog vt" :9}3[tu3[ ua uw qoiz opjaag japaoft ua i»u tot twaalf uur!" „Moe heeft niets gemerkt," fluisterde Betje Wim in 't oor. „Wat zal ze straks opkijken!" „Nou en óf!" zei Wim en toen hadden ze groote pret samen. Waarom? Wel, je moet weten, dat de juffrouw yan Betje's klas don vorigen dag had gezegd dat de school, omdat de Pinkstervacantie begon, dien Zaterdag al om elf uur zou uitgaan. Betje had er niets van thuis verteld en de broertjes ook niet, want zie je, ze wilden Moeder verrassen. Daarom hadden zij nu op weg naar school zoo'n schik. Zoo gauw de bel om elf uur geluid werd, vloog Betje naar huis. Ze was er veel eerder dan de broertjes, die onderweg met andere jongens knikkerden en tolden en dat was maar goed ook, want zij had 't erg druk. Eerst maakte ze 't vuur aan, deed er blokjes hout op, totdat 't lustig vlamde en toen kwam de ketel er op voor 't koffiewater. Wat zou Moeder wel zeggen als ze thuis kwam en de koffie al klaar vond staan! Toen 't tegen twaalf uur liep, zette Betje de aardappelen op 't vuur. Zoo'n lundig ding kon dat best. Onderwijl kwamen dc jongens thuis en hiel pen Betje gauw opruimen, want Moeder moest alles in de puntjes vinden straks. „Weet je wat," zei Wim, „als we Móe hoo- ren aankomen, moeten we ons allemaal ver stoppen; dan zal ze denken, dat de kabouter tjes zoo mooi voor alles hebben gezorgd. Dat zal een grap wezen!'; De kinderen juichten van pret. Geurt zou op den uitkijk slaan cn piepen als Moeder den hoek om kwam. 't Duurde niet lang of piep, pie—ie— iep" klonk het. Weg vlogen ze alle vier, 't plaatsje op. Maar ze lieten de achterdeur op een kier staan zij móesten toch zien, hoe verrast Moeder wel keek! Nog even wachten daar was Moeder. Ze zag er heel vermoeid uit en dacht zeker net bij zichzelf: „hè, nu 'moet ik 't vuur nog aanmaken, koffie zetten, eten koken, en dan pas kan ik een oogenblik uitrusten." Maar wat was dat? Moeder wreef zich de oogen uit. Zag ze 't goed? Het vuur brandde al, de aardappelen kookten en een kommetje koffie stond zoo waar ingeschonken op de tafel. De damp sloeg er af. Moeder schudde 't hoofd. Ze droomde toch niet Neen, T was wel degelijk echte koffie, 't vuur was echt en de pan met eten was ook echt. „De kaboutertjes hebben 't gedaan," riep op eens een fijn stemmetje achter de deur en daar kwam kleine Jan op Moeder toeloopen. Betje, Wim en Geurt kwamen nu ook maar te voorschijn. Nu Jan 't verklapt had, was de aardigheid er toch af, vonden ze. Maar voor Moeder begon de aardigheid pas, nu ze alles hoorde. Ze zoende Betje. dat het klapte, en de jongens ook en zei telkens weer, dat ze nog nooit zóó verrast was geworden. Wat konden ze nu ook blijde, goede Pinksterdagen vieren. Moeder legde 't den kinderen uit, dat, waar liefde heerscht, Gods goede en heilige Geest zijn intrek wil nemen en wonen wil in de harten van groot en klein. Al begrepen de kleine jongens dit nog niet geheel en al, ze voelden toch evengoed als de beide grooten, dat dit iets heerlijks Is, iets, dat je hart warm cn blij en licht maakt en daarom schitterden hun oogen ook- vroolijk en verheugden zij er zich op, dat 't morgen Pinksteren zou Wezen. Herman na. Het Huls der Maagd van Orleans. Te Domrémy, nabij Vaucouleurs, staat een bescheiden huis, dat zich van de naburige woningen slechts door een donkerder kleur onderscheidt, welke het aan zijn ouderdom te danken heeft. Niettemin bekruipt den voorbij ganger een gevoel van eerbied, wanneer hij dit nederig dak aanschouwt: het is het huis van Jeanne d'Arc, de beroemde maagd van Orleans. Het behoorde vóór eenigen tijd aan een braven landman, Gérardin gelieeten, die het met recht als een kostbaar erfdeel be schouwde. Een rijke Engelschman. die door Frankrijk reisde, maakte een omweg van verscheiden uren. om dit huis ie bezoeken. Gérardin, steeds bereid om een ieder vriendelijk te bejegenen, toonde ook den Engelschman gaarne zijn be zitting. „Dit is", zei hij, „volgens betrouwbare over levering. de slaapkamer van Jeanne d'Arc; hier sliep haar vader, daar haar zusters. Door deze deur ging zij, als zij haar kudde naar het veld bracht." Én toen hij met zijn gast in de open lucht kwam, zei hij: „Daar verscheen haar de engel en openbaarde haar, waartoe zij bestemd was." Toen de Engelschman alles gezien had, kwam de levendige wensch bij hem op, het stukje grond te bezitten, niet om er te wonen, evenmin om er een plek van vereering voor de Maagd van Orleans van te maken, maar alleen om aan zijn vrienden in Engeland te kunnen zeggen: „Ik ben de bezitter van de woning der Maagd van Orleans." Hij twijfel de er Jieea oogenblik aan, ot de boer zou zija eigendom voor een ronde som wel van de hand doen, en in deze overtuiging vroeg hij kortweg: „Beste man, wat vraag je voor je huis?" Gérardin was zóó weinig op deze vraag voorbereid, dat hij den Engelschman verkeerd verstaan meende te hebben. Dc Engelschman herhaalde zijn vraag met dezelfde woorden, en nu antwoordde de boer onomwonden, dat hij zijn huis niet verkoopen wilde. „Waarom niet?" vroeg de Engelschman. „Waarom niet?" herhaalde Gérardin, „Denkt u dan, dat ik minder vaderlandslie vend zou zijn, omdat ik maar een eenvoudige boer ben? Al weet ik nog zoo weinig, dan is 't me toch bekend, wat onze Jeanne d'Arc voor haar land gedaan heeft; overigens zou men mij in dit dorp, waar iedereen de Maagd van Orleans vereert, alsof hij haar gekend had, waar ieder kind haar geschiedenis kent, vóór het nog lezen kan, in dit dorp zou men mij voor een eerlooze houden, wanneer ik een vreemdeling het huisje verkocht, waarin de redster van Frankrijk geboren is." Gérardin had deze laatste woorden met vuur gesproken. Toch hield de koele Engelsch man het slechts voor een list om den hoogst imogelijken prijs te verkrijgen; het scheen hem ongeloofelijk toe, dat een eenvoudig dor peling, die bovendien nauwelijks geld genoeg had om van te leven, een geschiedkundige herinnering hooger stelde dan een flinke som gelds. Hij zei dus: „Nu, wanneer ik u eens 300 guinjes betaal?" „Ik weet niet eens," luidde het antwoord, „wat uwe guinjes waard zijn." „Laat me dan liever zeggen: 7500 francs." (3600 Hollandsche guldens). „Neen, behoud uwe 7500 francs en laat mij mijn huis." „Want dunkt u van 10.000 francs?" „Neen!" „Nu dan: 15.000 francs?" vroeg de Engelsch man met die echt Engelsche eigenzinnigheid, die niet zelden een vermogen voor de bevre diging van cen^gril opoffert. Toen Gérardin zweeg, verhoogde de Engelschman zijn bod tot op 25.000 francs. „Neen, duizendmaal neen!zei de landman; „Ik zou mijn huis zelfs niet eens aan een Franschmaft verkoopen, of aan een vriend, laat staan aan een vreemdeling, doch het al lerminst aan een Engelschman".... „Kom, kom, ben je nog altijd op ons ver stoord?" „Zeker; jullie hebt de Maagd van Orleans levend verbrand, nadat ge haar als toovcnares veroordeeld hadt! Wanneer ik daaraan denk, komt mijn hart in opstand.... Dan is het alsof het gisteren pas gebeurd ware, en alleen een zeker iets binnen-in mij houdt mij terug, wraak te nemen op alle Engelschen, die mij in den weg komen." Bij deze woorden week de anders zoo koel bloedige Engelschman een paar stappen ach teruit. „Gij zijt gekomen om mijn huis te bezich tigen," ging Gérardin voort; „ge hebt het be zichtigd, ik wil het niet aan u verkoopen, doe mij het genoegen cn ga heen!" Toen zag de Engelschman in, dat hij toch niet verder kwam, en met een spotachtig lachje, dat zijn ksvade luim verbergen moest, verwijderde hij zich. Eenige dagen later zat Gérardin op zekeren avond op de bank vóór zijn huisje, met eenige oude vrienden te praten, toen de aandacht van den landman door den hoefslag van een galoppeerend paard gewekt werd. Spoedig daarop hield de ruiter stil en zei: „Ik moet zekeren Gérardin spreken." Dadelijk omringden hem een aantal dorps bewoners; zij wezen hem deponing en zei den: „Daar zit Gérardinl" Bij die woorden stond de eenvoudige man op. „Gérardin," zei de bode, nadat hij van het zadel was gesprongen, „de Koning heeft ver nomen, dat gij geweigerd hebt uw huis aan een Engelschman te verkoopen. Zijn Majesteit wil u daarvoor belooncn. Geld biedt hij u niet aan, want hij weet, dat gij evenmin begce- rig zijt naar Fransch geld als naar Engelsch. Doch Zijne Majesteit heeft mij opgedragen, u het Kruis van het Legioen van Eer ter hand te stellen. Moge het lang op uw borst schitte ren! Onze soldaten, die het op hét slagveld hebben verworven, hebben het niet beter ver diend dan gij; want om in armoede een ver mogen van de hand te wijzen, daartoe is even veel moed noodig, als om den dood in dc oogen te zien. Over 't muurtje ^oor C. II. Klein Jantje van de buren Kijkt over 't muurtje heen. Klein Jantje van de buren Is ook zoo heel alleen Hij heeft geen zusj' of bróertje. Met wie hij spelen kan; Dat is wel saai voor 't ventje, Voor kleinen Janneman. En wij zijn met ons viercu, Ravotten heel den dag; Geen wonder, dat buur Jantje Afkomt op ons gelach. Jan, loop maar door het hekje, En kom gauw bij ons hier, Wij spelen dan met vijven, Dat geeft nog meer plezier. Dus als jij weer alleen bent, Dan weet je nu den weg, Maar niet verlegen wezen, We zijn toch buren, zegt Onze klas. door C. H. Vier-en-twintig kleine kleuters Zitten bij mij in de klas, En je wou nu zeker weten, Wie daarvan dc knapste was. Wie de domste, wie dc liefste, Wie de allergrootste guit. 'k Zal te allen even noemen, En dan maak je 't zelf maar uil Annie Appelwang, het blondje. Dat zoo heel mooi teek'nen kan Beppie Bijl, het kleine nufje, Met haar mooie jurken aa» Clara Crol in Fransch het beste, Want zij heeft een Fransche Moes, Dora DriM/elvoet, een rakker, O, een echte robbedoes. Ella Ekestein, 't brutaaltje, Met haar wipneus in den wind. Fietjc Flink, mijn kameraadje. Een verbazend aardig kind. Greet de Graaf, de allerknapste Van de klas en van de school, Hannie Hobbema, de wildzang. Altijd maakt zij pret cn jool. Ida Imhof, die voor zingen Altijd krijgt een dikke vijf, Jopie Jolles, dc borduurster, Werkt het mooist, dat 's bulten kijf Keetje Klop, die steeds bereid is Hulp aan anderen te biên, Lena Lang, de grappenmaakstcr, O, je moet haar bezig zien. Mientje Mol, dc rekenaarster. Ja, zij is een bolleboos; Nora Noest kan mooi vertellen Sprookjes uit de oude doos Olga Oliebol, de snoepster, Altijd zuigt zij ergens op, Petronel, haar tweelingzusje, Kauwt 't liefst op een veter drop Ricmke Rol, de kleine dikkerd, Met een küiltje in haar kin. Sietske Sieuwcrsma, je hoort wel Aan haar naam, is een Friezin. Tientje Toren, vlug en lenig. D' eerste in de gymnastiek. Ursuul Ummels, zacht en aardig, Maar helaas zoo dikwijls ziek. Vera Vonk, in taal de beste, Bijna nooit maakt zij een fout, Willy Wolters, o 'k weet zeker, Dót van haar een ieder houdt 1 IJske IJpma, Sietske's nichtje, En als zij in reek'nen knap, Zwaantje Zonderzorg, een durf-al, Zóó, dat ik het.zelfs niet snap! Nu, wat zeg je van mijn klasse? Is het niet een leuk geheel? Maar,je vindt misschien, ik klapte Uit de school wel wat tc veelt Van alias wal. ever-kolonies. Onder de dieren, die on§ belangstelling bleven inboezemen sedert wij op de school banken van hunne eigenaardigheden hoor den spreken, behoort zeker de architect bij uitnemendheid, de bever. Met een soort van spijt vernamen wij dan tevens dat die merk waardige viervoeters door de beschaving in zoo langer zoo enger grenzen werden ge dreven, dat ze mooi op weg waren om, als de vogel dodo, van de aarde te verdwijnen. Menigeen vraagt, dunkt me, als hij aan den bever wordt herinnerd„Is hij er nog en dat met te meer aandrang, als tusschen hem en de schoolbanken de tijd een afstand schiep, zóó groot, dat 's meesters profetie „hij zal verdwijnen", klinkt als een stem uit een ver verleden. Hij is er nogl zelfs nog in Europa. Bij Christoansund, in Noorwegen, heeft men ja ren geleden twee bever-kolonies ontdekt. Aan den oever van een rivier hebben de be vers daar huizen gebouwd van boomtakken, die door klei-achtigen modder zijn aaneen- gehecht en wier geheel rust op flinke hout blokken. De ingang ligt aan den kant van het water en wel beneden de oppervlakte daarvan. Rondom die ingangen vindt men een groot aantal stammen van essen- en berkenboo- men, wier bast de dieren als voedsel heb ben gebruikt. Twee voet boven den wortel knaagt de bever.aan den bast en vindt hij dien naar zijn smaak, dan verdeelt hij den stam in blokken van twee drie voet 6 a 9 d.M. die hij dan naar zijn huis draagt of sleept. De lange sporen, die men in de wouden langs de rivier vindt, getuigen er van, dat hij dus te werk gaat. Men heeft de dieren bij dezen arbeid be spied en gezien, dat als er een beladen met zulk een blok aan den oever komt, hij het op zijn nek legt en regelrecht zijn woning binnenzwemtdaar wordt de bast afge knaagd en als voorraad opgelegd. Zoodra hij daarmede gereed is werpt hij het blok in de rivier. De zwaarste boomc-n, die zoo be handeld zijn, hebben een dikte vc.n II En gelsche duimen (ongeveer 28 c.} De kolonies liggen ver van elk- .^n^che- liike woning, op plaatsen waar alleen des winters mensrbpr» V-^rrirp om timmerhout t' velkr- oo Cp de eilanden ten zuiden ven Birma zijn de rotsen, die bij laag water bloot komen, met oesters van verschillende grootte als bedekt. Een aap, die aan deze kusten huist, bezoekt bij laag water het strand en maakt '!e tegen de rotsen zittende oesters open oor met een steen zoolang op de bo\ enste schelp te slaan tot die breekt. Dan neemt hij er het weekdier met de vingers uit of slurpt het dadelijk in met den mond Toen iemand eens zulk ®en lekkerbek op de vlucht had gejaagd, merkte hij op dat de steenen, die .als hamer waren gebruikt, niet bijzonder groot warenjuist zoo groot, ciat het dier ze met de vingers kon overspannen. Wat het vreemdst hierbij is, c!e rotsen, waaraan de oesters vastzitten, steken boven de slib uit, zoodat de apen op meerdere me ters afstand van het str8n de steenen moe ten verzamelen, waarmede zij op de angst gaan. Bij het stukslaan gaan zij zeer „ver standig" te werk, want zij verbrijzelen persl het scharnier, waar de schelpen aaneen slui ten en breken dan de schelp boven dit punl van aanhechting.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1918 | | pagina 4