féjooF de Deugd-
Vrouw Groenmuow.
N'nnr hel Engelsch van Frances Browne.
Vertaald door C. H.
(Slot.)
Den volgenden morgen vertelde Dorothea
aan Oswald, wat zij gehoord had en de kin
deren gingen naar vrouw Groenmouw, die
Juist bezig was de hinden te melken en zei
den:
„Wij hebben gehoord, wat de raaf u gister
avond verteld heeft en wij begrijpen, dat die
twee heeren onze vaders zijn. Vertel ons alstu
blieft, hoe de betoovering verbroken kan wor
den."
„Ik vrees den koning der boschgeeslen,"
zei vrouw Groenmouw, „omdat ik hier alleen
woon en geen anderen vriend heb dan mijn
dwerg Spitsmuts. Maar ik wil jullie wel zeg
gen, wat je doen kunt. Loop tot aan het einde
van het pad, dat van dezen tuin naar het
bosch voert, wendt daar je gezichten naar
het noorden en je zult een smal weggetje ont
dekken, dat als bezaaid is met zwarte veeren.
Volg dat pad, hoe het ook kronkelt, en het zal
je brengen naar dat gedeelte van het woud,
waar de raaf woont. Daar zul je je vaders
zien eikels planten. Wacht daar, totdat de zon
bijna js ondergegaan en vertel hun de mooiste
en zonderlingste dingen, die je maar beden
ken kunt om hen hun werk te doen vergeten.
Maar denk er aan, dat alles wat je vertelt,
waar moet zijn en drink alleen stroomend wa
ter. want anders krijgt de koning der bosch
geesten je in zijn macht."
De kinderen bedankten haar voor haar goe
den raad. Zij pakte wat koeken en kaas voor
hen in een tasch van gevlochten gras. Doro
thea en Oswald namen nu afscheid van vrouw
Groenmouw en het duurde niet lang, of zij
hadden het met zwarte vecren bezaaide weg
getje gevonden. Het was heel lang en kron
kelde zoo tusschen de dikken boomen door,
dat de kinderen moe werden en dikwijls
moesten uitrusten. Toen de avond viel, von
den zij een bemoste opening in een ouden
boomstam. Zij legden zich daar neer en gin
gen slapen, want Oswald en Dorothea waren
niet bang in het woud.
Zoo liepen zij overdag steeds verder, alen
hun koeken en kaas, als zij honger kregen, en
dronken het water uit de beken, terwijl zij
's nachts in holle boomen sliepen. Op den
avond van den zevenden dag kwamen zij in
het gedeelte van het bosch, waar de raven
huisden. De hooge boomen waren zwart van
de vogels en hun nesten en de kinderen hoor
den geen ander geluid dan hun gekras.
Op een open plek, daar waar de eiken wijd
uit elkaar stonden, zagen Oswald en Doro
thea hun vaders druk bezig met eikels plan
ten. Zij droegen nog hun fluweelen kleeren,
waarin zij hun kasteelen verlaten hadden,
doch het waren nu niet veel meer dan-lómpen.
Hun haar en hun baarden waren lang ge
worden en hun handen zagen zwart van het
werken in den grond; ieder had oen oude
houten spade en aan alle kanten lagen lioopcn
eikels.
De kinderen riepen hun bij hun namen,
snelden naar hen toe, kusten hen en zeiden:
„Lieve vader, kom alstublieft terug op uw
kasteel, bij uw kinderen en uw onderhoori-
gen."
Doch hun antwoord was: „Wij weten niets
van een kasteel en onderhoorigen. Er beslaat
niets anders op de wereld dan eikebladeren
en eikels."
.Oswald en Dorothea vertelden hun van al
lerlei dingen, die zij thuis hadden achterge
laten. Het was echter alles tevergeefs: niets
deed hen ook maar één minuut met werken
ophouden, zoodat de arme kinderen begon
nen te schreien, op het'koude gras gingen zit
ten en daar in slaap vielen, 'wamt de zon was
reeds ondergegaan en de heeren werkten nog
steeds door.
Toen zij wakker werden, was het volop dag.
Oswald vroolijkte Dorothea op door te zeggen:
„Wij hebben honger en er zijn nog twee koe
ken in de tasch, laten wij één daarvan deelen
wie weet wat er gebeurt."
Zij verdeelden dus één koek, gingen naar
de heeren en zeiden: „Lieve vaders, eet alsje
blieft me.l ons mee."
Doch deze antwoordden; „Wij hebben eten
noch drinken noodig Laat ons eikels plan
ten."
Dorothea en Oswald gingen weer zitten en
aten bedroefd hun koek op. Toen zij hiermee
klaar waren, gingen zij naar een beekje, dat
in de buurt stroomde en dronken het heldere
water uit hun hand. En terwijl zij hiermee be
zig waren, kwam er tusschen de boomen door
een vroolijke. jonge jager aan. Zijn mantel
was even groen als het gras, om zijn hals
hing een kristallen jachthoorn en in zijn hand
droeg hij een grooten eikenhouten beker, met
bloemen en bladeren uitgesneden en met een
kristallen rand.
De beker was tot aan den rand gevuld met
melk, waar de vette room bovenop dreef. En
toen de jager naderbij kwam. zei hij: „Lieve
kinderen, drink dat vuile water toch niet;
hier heb ik wat beters voor jullie."
Doch Dorothea en Oswald antwoordden:
Dank u. goede jager; wij "hebben beloofd niets
anders dan stroomend water te drinken."
De jager kwam nu nog dichterbij met zijn
beker en zei. Het water is vuil; het is goed
genoeg voor varkenhoeders en houthakkers,
maar niet voor zulkó voorname kinderen, als
gij zijt. Vertel mij eens. is jullie vader geen
machtig koning? Wcrdt jullie niet grootge
bracht in een paleis?"
Doch Oswald en Dorothea antwoordden:
„Nee, wij zijn grootgebracht in kasteelen en
de kinderen van gindsche heeren. Zeg
ons, hoe de betoovering, waarin zij verkee-
ren, verbroken kan worden."
Bij deze woorden wendde de jager zich met
een boos gelaat van de kinderen af, goot de
melk over den grond en ging met zijn leegen
beker heen.
Dorothea en Oswald vonden het wel erg
jammer. dat de heerlijke melk zoo verkwist
werd, dochj zij herinnerden zich de waarschu
wing van vrouw Groenmouw en daar zij niets
beters te doen hadden, begonnen zij tc helpen
met eikels planten. Hun vaders sloegen er
echter germ acht op, evenmin als op hetgeen
zeiden Toen de zon tegen den middag hoog
aan den hemel stond en het v. arm werd, gin
gen zij weer naar het beekje om te drinken.
Nu kwam er tusschen de boomen door een
andere jager, ouder dan de eerste en in het
geel gekleed, aan. Om zijn hals hing een zil
veren jachthoorn en in zijn hand droeg hij een
grooten eikenhouten beker, met vruchten en
bladeren uitgesneden en met een zilveren
rand. Ook deze beker was tot den rand ge
vuld mét melk. De jager vroeg hun, of zij
drinken wilden, zei dat er kikvorschen in de
beek waren en meende, dat zij een prins en
prinses waren, die voor hun plezier in het
woud woonden.
Doch toen Dorothea en Oswald als tevoren
antwoordden: „Wij hebben* beloofd niets an
ders dan stroomend water te drinken en zijn
de kinderen van gindsche heeren. Zeg ons, hoe
de betoovering, waarin zij verkecren, verbro
ken kan worden," keerde hij zich boos om,
goot de melk over den grond en verdween.
Dien beolcn middag werkten de kinderen
in dc nabijheid van hun vaders: Onvermoeid
plantten zij eikcis Doch de heeren sloegen
geen acht op hen noch op hetgeen zij zeiden.
Tegen den avond hadden zij grooten honger
en verdeelden hun laatsten koek en daar zij
hun vaders niet konden overhalen mét hen
mee tc eten, gingen zij aan den kant der beek
zitten en begonnen met een bezwaard hart te
eten en te drinken.
De zon ging al bijna onder en de raven
zochten hun nesten in dc hoogc boomen op.
Eén echter kwam uit de beek drinken en
pikte de kruimels op, die de kinderen lieten
vallen.
„Kijk eens," zei Dorothea, „die raaf heeft
stellig honger. Laten wij haar een stukje mee
geven, al is het ook onze laatste koek."
Oswald vond het goed en ieder gaf nu een
stukje aan de raaf. Met haar grooten snavel
had zij de stukken echter dadelijk verorberd,
zij kwam nog dichterbij en keek van den een
naar den ander.
„De arme raaf heeft nog honger," zei Os
wald en hij gaf haar opnieuw een stukje. Toen
dit verdwenen was, ging de raaf naar Doro
thea, die haar ook wat gaf. Zoo ging het voort,
totdat de koek eindelijk heelemaal op was.
Maar terwijl zij zich bukten om tc drinken,
kwam er tusschen de eiken door een derde
jager, nog ouder dan de tweede en in het rood
gekleed, aan. Om zijn hals hing een gouden
jachthoorn en in zijn hand droeg hij een
grooten eikenhouten beker, met druivenran
ken uitgesneden en met een gouden rand.
Deze beker was tot den rand gevuld met wijn.
Deze jager zei: „Drink dat vuile water toch
niet, maar neem liever dezen beker. De beek
is vol paddenstoelen en geen geschikt drinken
voor zulke voorname kinderen als jullie zijn.
Jullie komt zeker uit Sprookjesland en
werdt grootgebracht in het paleis der konin
gin?"
Doch de kinderen antwoordden: „Wij drin
ken niets anders dan dit water en gindsche
heeren zijn onze vaders. Zeg ons, hoe de be
toovering, waarin zij verkeeren, verbroken
kan worden."
En ook deze jager keerde zich bij het hoo-
ren dier woorden van de kinderen af. Hij
goot den wijn over den grond ui't en maakte
zich uit de voeten.
Toen hij verdwenen was, zei de raaf: „lk
.heb het laatste kruimeltje van jullie koek op
gegeten en wil jullie zeggen, hoe de betoove
ring verbroken kan worden. Daar ginds gaat
de zon in het westen achter de boomen onder.
Ga nu, vóór zij nog heelemaal onder is, naar
de heeren toe en vertel hun, hoe de rent
meesters jullie behandeld hebben en je tot
varkenhoeders maakten. Zoodra je ziet, dat
zij luisteren, neem je hun spaden af en houd
die als je kunt vast tot na zonsonder
gang."
Dorothea en Oswald bedankten de raaf en
zij gunden zich geen tijd om te kijken, waar
heen deze vloog, doch ijlden naar hun vaders
en deden als hun gezegd was. Eerst wilden de
heeren niet luisteren, doch toen de kinderen
vertelden, hoe zij op den hooizolder moesten
slapen en de varkens moesten hoeden en hoe
veel last ze met de grootc zwarte varkens
hadden gehad, begon het planten der eikels
langzamer tc gaan en eindelijk lieten de hee
ren hun spaden vallen.
Onmiddellijk nam Oswald de spade van zijn
vader, snelde naar de beek en wierp haar
daar in. Dorothea deed hetzelfde voor den
heer van hel Witte Kasteel. Op dat oogenblik
ging de. zon juist onder achter de eiken in
het Westen en de heeren stonden op, als
menschen, die uit een diepen slaap ontwaak-
ten. Verbaasd keken zij om zich heen en naar
hun kinderen.
Zoo eindigt deze vreemde geschiedenis,
want Dorothea en Oswald keerden stralend
van geluk met hun vaders huiswaarts.
Ieder heer ging naar zijn eigen kasteel en zijn
onderhoorigen terug. Het mooie speelgoed en
de zijden kleeren werden Hendrik en Trina
afgenomen en Oswald en Dorothea terugge
geven. De ontrouwe rentmeesters en hun kin
deren werden weggestuurd en zij konden
nergens ander werk krijgen dan varkens te
hoeden.
De heer van het Witte Kasteel verlangde er
nooit meer naar de oude vrouw ha^r eigen
haar te zien weven en de heer van het Grijze
Kasteel bleef door alle tijden heen zijn vriend.
Wat Oswald en Dorothea betreft, zij waren
spoedig weer aan hun oude leventje gewend.
Zij groeiden gelukkig op en trouwden later
met elkaar. Zoo oud als zij werden, zouden zij
echter nooit vrouw Groenmouw vergeten en
elk jaar tegen Kerstmis kwamen zij en haar
dwerg Spitsmuts bi] hen. terwijl Oswald en
Dorothea altijd midden in den zomer eenige
weken bij haar in den reuzen-eik logeerden.
E»n verrassing.
't Was 's Zaterdags voor Pinksteren.
Moeder was 's morgens al vroeg op gewcett
om alles een ferme schoonmaakbeurt te ge
ven, want, al was ze arm, haar huisje moest
er toch knap uitzien met de feestdagen. Twee
Zondagen na elkaar, dan kou ze ook eens wat
rust nemen en misschien zou ze niét te moe
zijn om als ze 's morgens naar de kerk was
geweest, 's middags een eindje met haar vier
tal te wandelen. De kinderen vonden 't zoo
heerlijk en 't kon maar zelden gebeuren. Ia
de week had Moeder 't zoo druk met petro
leum verkoopen langs de huizen ('t was nog
vóór den oorlog) en als ze dan thuis kwam
wa* er zooveel te schrobben en te boenen, te
naaien en tc sloppentot 's avonds laat
moest Moeder werken. Je kunt dus wel be
grijpen, dat er niet veel tijd voor haar kinde
ren overschoot.
Betje, dc oudste, verlangde ér naar groot
genoeg te zullen zijn om nu eens voor M o e-
d er te kunnen zorgen. Als ze maar eerst van
6chool was. zou ze al 't werk doen en mocht
Moe den heelen dag in den leuningstoel voor
't raam zitten.
„En ik ga met de pelroleumkar uit voor
Moeder, als ik groot ben," zei Wim, die op
Betje volgde.
Moeder glimlachte en antwoordde, terwijl
ze hun de morgenboterham toeschoof, dat ze
er nu al naar kon verlangen, maar eerst
moesten Betje en Wim nog flink leeren op
school, des te beter zouden ze later voor Moe
der kunnen zorgen.
'Tegelijk met Moeder gingen ze dien ochtend
de deur uit, Betje, Wim, Geurt en kleine Jan.
Wim schoof 't petroleumkarretje tot aan 't
eind van de straat. Hè, hij kreeg het er warm
van, een zwaar vrachtje, hoort
„Dank je wel, Wim! Nu maar gauw naar
school, kinderen", zei Moeder en ging met
haar pertroleum den anderen kant uit.
„Tot twaalf uur, Moe!" riep Betje haar nog
vt" :9}3[tu3[ ua uw qoiz opjaag japaoft ua i»u
tot twaalf uur!"
„Moe heeft niets gemerkt," fluisterde Betje
Wim in 't oor. „Wat zal ze straks opkijken!"
„Nou en óf!" zei Wim en toen hadden ze
groote pret samen.
Waarom?
Wel, je moet weten, dat de juffrouw yan
Betje's klas don vorigen dag had gezegd dat
de school, omdat de Pinkstervacantie begon,
dien Zaterdag al om elf uur zou uitgaan.
Betje had er niets van thuis verteld en de
broertjes ook niet, want zie je, ze wilden
Moeder verrassen. Daarom hadden zij nu op
weg naar school zoo'n schik.
Zoo gauw de bel om elf uur geluid werd,
vloog Betje naar huis. Ze was er veel eerder
dan de broertjes, die onderweg met andere
jongens knikkerden en tolden en dat was
maar goed ook, want zij had 't erg druk.
Eerst maakte ze 't vuur aan, deed er blokjes
hout op, totdat 't lustig vlamde en toen kwam
de ketel er op voor 't koffiewater.
Wat zou Moeder wel zeggen als ze thuis
kwam en de koffie al klaar vond staan!
Toen 't tegen twaalf uur liep, zette Betje
de aardappelen op 't vuur. Zoo'n lundig ding
kon dat best.
Onderwijl kwamen dc jongens thuis en hiel
pen Betje gauw opruimen, want Moeder moest
alles in de puntjes vinden straks.
„Weet je wat," zei Wim, „als we Móe hoo-
ren aankomen, moeten we ons allemaal ver
stoppen; dan zal ze denken, dat de kabouter
tjes zoo mooi voor alles hebben gezorgd. Dat
zal een grap wezen!';
De kinderen juichten van pret. Geurt zou
op den uitkijk slaan cn piepen als Moeder den
hoek om kwam.
't Duurde niet lang of piep, pie—ie—
iep" klonk het.
Weg vlogen ze alle vier, 't plaatsje op. Maar
ze lieten de achterdeur op een kier staan
zij móesten toch zien, hoe verrast Moeder wel
keek!
Nog even wachten daar was Moeder.
Ze zag er heel vermoeid uit en dacht zeker
net bij zichzelf: „hè, nu 'moet ik 't vuur nog
aanmaken, koffie zetten, eten koken, en dan
pas kan ik een oogenblik uitrusten."
Maar wat was dat?
Moeder wreef zich de oogen uit. Zag ze 't
goed? Het vuur brandde al, de aardappelen
kookten en een kommetje koffie stond
zoo waar ingeschonken op de tafel. De damp
sloeg er af.
Moeder schudde 't hoofd. Ze droomde toch
niet
Neen, T was wel degelijk echte koffie, 't
vuur was echt en de pan met eten was ook
echt.
„De kaboutertjes hebben 't gedaan," riep
op eens een fijn stemmetje achter de deur en
daar kwam kleine Jan op Moeder toeloopen.
Betje, Wim en Geurt kwamen nu ook maar
te voorschijn. Nu Jan 't verklapt had, was de
aardigheid er toch af, vonden ze. Maar voor
Moeder begon de aardigheid pas, nu ze alles
hoorde. Ze zoende Betje. dat het klapte, en de
jongens ook en zei telkens weer, dat ze nog
nooit zóó verrast was geworden.
Wat konden ze nu ook blijde, goede
Pinksterdagen vieren. Moeder legde 't den
kinderen uit, dat, waar liefde heerscht, Gods
goede en heilige Geest zijn intrek wil nemen
en wonen wil in de harten van groot en klein.
Al begrepen de kleine jongens dit nog niet
geheel en al, ze voelden toch evengoed als de
beide grooten, dat dit iets heerlijks Is, iets,
dat je hart warm cn blij en licht maakt en
daarom schitterden hun oogen ook- vroolijk
en verheugden zij er zich op, dat 't morgen
Pinksteren zou Wezen.
Herman na.
Het Huls der Maagd van
Orleans.
Te Domrémy, nabij Vaucouleurs, staat een
bescheiden huis, dat zich van de naburige
woningen slechts door een donkerder kleur
onderscheidt, welke het aan zijn ouderdom te
danken heeft. Niettemin bekruipt den voorbij
ganger een gevoel van eerbied, wanneer hij
dit nederig dak aanschouwt: het is het huis
van Jeanne d'Arc, de beroemde maagd van
Orleans. Het behoorde vóór eenigen tijd aan
een braven landman, Gérardin gelieeten, die
het met recht als een kostbaar erfdeel be
schouwde.
Een rijke Engelschman. die door Frankrijk
reisde, maakte een omweg van verscheiden
uren. om dit huis ie bezoeken. Gérardin, steeds
bereid om een ieder vriendelijk te bejegenen,
toonde ook den Engelschman gaarne zijn be
zitting.
„Dit is", zei hij, „volgens betrouwbare over
levering. de slaapkamer van Jeanne d'Arc;
hier sliep haar vader, daar haar zusters. Door
deze deur ging zij, als zij haar kudde naar
het veld bracht." Én toen hij met zijn gast in
de open lucht kwam, zei hij: „Daar verscheen
haar de engel en openbaarde haar, waartoe
zij bestemd was."
Toen de Engelschman alles gezien had,
kwam de levendige wensch bij hem op, het
stukje grond te bezitten, niet om er te wonen,
evenmin om er een plek van vereering voor
de Maagd van Orleans van te maken, maar
alleen om aan zijn vrienden in Engeland te
kunnen zeggen: „Ik ben de bezitter van de
woning der Maagd van Orleans." Hij twijfel
de er Jieea oogenblik aan, ot de boer zou zija
eigendom voor een ronde som wel van de
hand doen, en in deze overtuiging vroeg hij
kortweg:
„Beste man, wat vraag je voor je huis?"
Gérardin was zóó weinig op deze vraag
voorbereid, dat hij den Engelschman verkeerd
verstaan meende te hebben. Dc Engelschman
herhaalde zijn vraag met dezelfde woorden,
en nu antwoordde de boer onomwonden, dat
hij zijn huis niet verkoopen wilde.
„Waarom niet?" vroeg de Engelschman.
„Waarom niet?" herhaalde Gérardin,
„Denkt u dan, dat ik minder vaderlandslie
vend zou zijn, omdat ik maar een eenvoudige
boer ben? Al weet ik nog zoo weinig, dan is
't me toch bekend, wat onze Jeanne d'Arc voor
haar land gedaan heeft; overigens zou men
mij in dit dorp, waar iedereen de Maagd van
Orleans vereert, alsof hij haar gekend had,
waar ieder kind haar geschiedenis kent, vóór
het nog lezen kan, in dit dorp zou men
mij voor een eerlooze houden, wanneer ik een
vreemdeling het huisje verkocht, waarin de
redster van Frankrijk geboren is."
Gérardin had deze laatste woorden met
vuur gesproken. Toch hield de koele Engelsch
man het slechts voor een list om den hoogst
imogelijken prijs te verkrijgen; het scheen
hem ongeloofelijk toe, dat een eenvoudig dor
peling, die bovendien nauwelijks geld genoeg
had om van te leven, een geschiedkundige
herinnering hooger stelde dan een flinke som
gelds. Hij zei dus:
„Nu, wanneer ik u eens 300 guinjes betaal?"
„Ik weet niet eens," luidde het antwoord,
„wat uwe guinjes waard zijn."
„Laat me dan liever zeggen: 7500 francs."
(3600 Hollandsche guldens).
„Neen, behoud uwe 7500 francs en laat mij
mijn huis."
„Want dunkt u van 10.000 francs?"
„Neen!"
„Nu dan: 15.000 francs?" vroeg de Engelsch
man met die echt Engelsche eigenzinnigheid,
die niet zelden een vermogen voor de bevre
diging van cen^gril opoffert. Toen Gérardin
zweeg, verhoogde de Engelschman zijn bod
tot op 25.000 francs.
„Neen, duizendmaal neen!zei de landman;
„Ik zou mijn huis zelfs niet eens aan een
Franschmaft verkoopen, of aan een vriend,
laat staan aan een vreemdeling, doch het al
lerminst aan een Engelschman"....
„Kom, kom, ben je nog altijd op ons ver
stoord?"
„Zeker; jullie hebt de Maagd van Orleans
levend verbrand, nadat ge haar als toovcnares
veroordeeld hadt! Wanneer ik daaraan denk,
komt mijn hart in opstand.... Dan is het alsof
het gisteren pas gebeurd ware, en alleen een
zeker iets binnen-in mij houdt mij terug,
wraak te nemen op alle Engelschen, die mij
in den weg komen."
Bij deze woorden week de anders zoo koel
bloedige Engelschman een paar stappen ach
teruit.
„Gij zijt gekomen om mijn huis te bezich
tigen," ging Gérardin voort; „ge hebt het be
zichtigd, ik wil het niet aan u verkoopen, doe
mij het genoegen cn ga heen!"
Toen zag de Engelschman in, dat hij toch
niet verder kwam, en met een spotachtig
lachje, dat zijn ksvade luim verbergen moest,
verwijderde hij zich.
Eenige dagen later zat Gérardin op zekeren
avond op de bank vóór zijn huisje, met eenige
oude vrienden te praten, toen de aandacht
van den landman door den hoefslag van een
galoppeerend paard gewekt werd.
Spoedig daarop hield de ruiter stil en zei:
„Ik moet zekeren Gérardin spreken."
Dadelijk omringden hem een aantal dorps
bewoners; zij wezen hem deponing en zei
den:
„Daar zit Gérardinl"
Bij die woorden stond de eenvoudige man
op.
„Gérardin," zei de bode, nadat hij van het
zadel was gesprongen, „de Koning heeft ver
nomen, dat gij geweigerd hebt uw huis aan
een Engelschman te verkoopen. Zijn Majesteit
wil u daarvoor belooncn. Geld biedt hij u niet
aan, want hij weet, dat gij evenmin begce-
rig zijt naar Fransch geld als naar Engelsch.
Doch Zijne Majesteit heeft mij opgedragen, u
het Kruis van het Legioen van Eer ter hand
te stellen. Moge het lang op uw borst schitte
ren! Onze soldaten, die het op hét slagveld
hebben verworven, hebben het niet beter ver
diend dan gij; want om in armoede een ver
mogen van de hand te wijzen, daartoe is even
veel moed noodig, als om den dood in dc
oogen te zien.
Over 't muurtje
^oor C. II.
Klein Jantje van de buren
Kijkt over 't muurtje heen.
Klein Jantje van de buren
Is ook zoo heel alleen
Hij heeft geen zusj' of bróertje.
Met wie hij spelen kan;
Dat is wel saai voor 't ventje,
Voor kleinen Janneman.
En wij zijn met ons viercu,
Ravotten heel den dag;
Geen wonder, dat buur Jantje
Afkomt op ons gelach.
Jan, loop maar door het hekje,
En kom gauw bij ons hier,
Wij spelen dan met vijven,
Dat geeft nog meer plezier.
Dus als jij weer alleen bent,
Dan weet je nu den weg,
Maar niet verlegen wezen,
We zijn toch buren, zegt
Onze klas.
door C. H.
Vier-en-twintig kleine kleuters
Zitten bij mij in de klas,
En je wou nu zeker weten,
Wie daarvan dc knapste was.
Wie de domste, wie dc liefste,
Wie de allergrootste guit.
'k Zal te allen even noemen,
En dan maak je 't zelf maar uil
Annie Appelwang, het blondje.
Dat zoo heel mooi teek'nen kan
Beppie Bijl, het kleine nufje,
Met haar mooie jurken aa»
Clara Crol in Fransch het beste,
Want zij heeft een Fransche Moes,
Dora DriM/elvoet, een rakker,
O, een echte robbedoes.
Ella Ekestein, 't brutaaltje,
Met haar wipneus in den wind.
Fietjc Flink, mijn kameraadje.
Een verbazend aardig kind.
Greet de Graaf, de allerknapste
Van de klas en van de school,
Hannie Hobbema, de wildzang.
Altijd maakt zij pret cn jool.
Ida Imhof, die voor zingen
Altijd krijgt een dikke vijf,
Jopie Jolles, dc borduurster,
Werkt het mooist, dat 's bulten kijf
Keetje Klop, die steeds bereid is
Hulp aan anderen te biên,
Lena Lang, de grappenmaakstcr,
O, je moet haar bezig zien.
Mientje Mol, dc rekenaarster.
Ja, zij is een bolleboos;
Nora Noest kan mooi vertellen
Sprookjes uit de oude doos
Olga Oliebol, de snoepster,
Altijd zuigt zij ergens op,
Petronel, haar tweelingzusje,
Kauwt 't liefst op een veter drop
Ricmke Rol, de kleine dikkerd,
Met een küiltje in haar kin.
Sietske Sieuwcrsma, je hoort wel
Aan haar naam, is een Friezin.
Tientje Toren, vlug en lenig.
D' eerste in de gymnastiek.
Ursuul Ummels, zacht en aardig,
Maar helaas zoo dikwijls ziek.
Vera Vonk, in taal de beste,
Bijna nooit maakt zij een fout,
Willy Wolters, o 'k weet zeker,
Dót van haar een ieder houdt 1
IJske IJpma, Sietske's nichtje,
En als zij in reek'nen knap,
Zwaantje Zonderzorg, een durf-al,
Zóó, dat ik het.zelfs niet snap!
Nu, wat zeg je van mijn klasse?
Is het niet een leuk geheel?
Maar,je vindt misschien, ik klapte
Uit de school wel wat tc veelt
Van alias wal.
ever-kolonies.
Onder de dieren, die on§ belangstelling
bleven inboezemen sedert wij op de school
banken van hunne eigenaardigheden hoor
den spreken, behoort zeker de architect bij
uitnemendheid, de bever. Met een soort van
spijt vernamen wij dan tevens dat die merk
waardige viervoeters door de beschaving in
zoo langer zoo enger grenzen werden ge
dreven, dat ze mooi op weg waren om, als
de vogel dodo, van de aarde te verdwijnen.
Menigeen vraagt, dunkt me, als hij aan den
bever wordt herinnerd„Is hij er nog
en dat met te meer aandrang, als tusschen
hem en de schoolbanken de tijd een afstand
schiep, zóó groot, dat 's meesters profetie
„hij zal verdwijnen", klinkt als een stem uit
een ver verleden.
Hij is er nogl zelfs nog in Europa. Bij
Christoansund, in Noorwegen, heeft men ja
ren geleden twee bever-kolonies ontdekt.
Aan den oever van een rivier hebben de be
vers daar huizen gebouwd van boomtakken,
die door klei-achtigen modder zijn aaneen-
gehecht en wier geheel rust op flinke hout
blokken. De ingang ligt aan den kant van
het water en wel beneden de oppervlakte
daarvan.
Rondom die ingangen vindt men een groot
aantal stammen van essen- en berkenboo-
men, wier bast de dieren als voedsel heb
ben gebruikt. Twee voet boven den wortel
knaagt de bever.aan den bast en vindt hij
dien naar zijn smaak, dan verdeelt hij den
stam in blokken van twee drie voet 6
a 9 d.M. die hij dan naar zijn huis draagt
of sleept. De lange sporen, die men in de
wouden langs de rivier vindt, getuigen er
van, dat hij dus te werk gaat.
Men heeft de dieren bij dezen arbeid be
spied en gezien, dat als er een beladen met
zulk een blok aan den oever komt, hij het
op zijn nek legt en regelrecht zijn woning
binnenzwemtdaar wordt de bast afge
knaagd en als voorraad opgelegd. Zoodra
hij daarmede gereed is werpt hij het blok in
de rivier. De zwaarste boomc-n, die zoo be
handeld zijn, hebben een dikte vc.n II En
gelsche duimen (ongeveer 28 c.}
De kolonies liggen ver van elk- .^n^che-
liike woning, op plaatsen waar alleen des
winters mensrbpr» V-^rrirp om timmerhout t'
velkr-
oo
Cp de eilanden ten zuiden ven Birma zijn
de rotsen, die bij laag water bloot komen,
met oesters van verschillende grootte als
bedekt. Een aap, die aan deze kusten huist,
bezoekt bij laag water het strand en maakt
'!e tegen de rotsen zittende oesters open
oor met een steen zoolang op de bo\ enste
schelp te slaan tot die breekt. Dan neemt hij
er het weekdier met de vingers uit of slurpt
het dadelijk in met den mond
Toen iemand eens zulk ®en lekkerbek op
de vlucht had gejaagd, merkte hij op dat de
steenen, die .als hamer waren gebruikt, niet
bijzonder groot warenjuist zoo groot, ciat
het dier ze met de vingers kon overspannen.
Wat het vreemdst hierbij is, c!e rotsen,
waaraan de oesters vastzitten, steken boven
de slib uit, zoodat de apen op meerdere me
ters afstand van het str8n de steenen moe
ten verzamelen, waarmede zij op de angst
gaan. Bij het stukslaan gaan zij zeer „ver
standig" te werk, want zij verbrijzelen persl
het scharnier, waar de schelpen aaneen slui
ten en breken dan de schelp boven dit punl
van aanhechting.