KINOERRUBRI
Wat de bloemen vertelden.
„Ja zeide de oude goudsbloem -.als ik
eens spreken wouWat dun? vroeg het drie
kleurig viooltje, dut naast hoor stond, nieuws
gierig.
Wat dan herhaalde de goudsbloem gewich
tig, wet dan,Wel klein nest, geloof maar
dat ik al ontzettend veel beleefd heb hoor,
veel meer dan jij met je nieuwsgierige vraag
oogjes wel zoudt denken. Voor eerst is daai
de vraag hoe wij bloemen zijn ontstaan. Daar
over alleen zouden reeds vele groote menschcn
boeken te vullen zijn. Algemeen neemt men
aan dat wij uit zuad zijn ontkiemd, dat daar
toe geruimen tijd in de zwarte narde sluimerde
en toen het eenmaal tijd wes en de worteltjes
voldoende ontwikkeld waren een teer groen
sprietje zich met geweld êen, weg naar boven
baande.
Zie je, inwendig had het zaadje altijd al het
idee gehad dat het hocgerop moest dat
daar boven iets zou zijn, iets moois en heer
lijks, nimmer nog gekend, maar als bij intuitis
gevoeld' cn o I toen het sprietje de laatste be
letselen had uit den weg geruimd, wat een
ongekende zaligheid daar zag het de zon en
voelde haar verkwikkende v.nrmtc en daarna
was het gaan regenen, heerlijke, zachte, malsche
druppels, die diep dcor drongen in de aarde
tot oan de worteltjes ook van het jonge plant
je, dat daardoor werd gelaafd en gesterkt,
zooda het een drang, een sterke begeerte in
zich voelde tot verdere ontwikkeling en vol
making dat was de groeikracht cn het
kleine nietige kiempjs ontwikkelde zich tot een
mooie, forsche plant, die~weldra .de aandacht
trok van de menschen. Eerst zag haar de tuin
man, bij het wieden van onkruid en verheugd
deelde hij oan zijn vrouw mede wat hij had
gezien. lederen dag nu kwamen hij of z'n
vrouw kijken hoe 't plantje groeide en vol be
langstelling zagen zij dat wonder aan. En ein
delijk daar zagen zij knoppen te voorschijn
komen, die al grooter werden en zich tot
schoone bloemen ontwikkelden. Zóó moet ook
ik ontstaan zijn, doch zekerheid heb ik daar
van niet ach, hoe zou 't ook kunnen I Nie
mand sprak er mij ooit over cn datgene wat ik
nu vertel, heb ik don ook slechts afgeluisterd
van de elfjes, die 's nachts om mij heen darte
len en van dien wijzen kabouter, die him van
alles en nog wat vertelt. Maar zeker is het
dat wij bloemen ccn vóórgeschiedenis hebben
gehad, net zoo goed als de menschcn en die
ren. Is het niet heerlijk te mogen denken en
gevoelen dat wij meer, veel meer zijn dan le-
venlooze dingen Eenmool zal er een tijd ko
men dot we zullen weten het hoe en waarom
en vooral het waartoe." Zoo sprak de gouds
bloem almaar door en bemerkte niet dat een
klein meisje, dot in den tuin liep, nader was
gekomen en de van opgewondenheid bevende
bloem aandachtig stond te bekijken.
„Kijk eens mor der wat een mooie gouds
bloem f Mag ik die plukken cn op m'n hoedje
steken 't Is zulk mooi oranje! „Och kind
je," zei de moeder, „Waarom zal je die bloe
men plukken, die door zoo mooi en frisch
staan. Binnen een half uur zijn ze verwelkt.
Weet je neg wel, zoo als in dat aardige versje
staat dat Vader wel met je zingtDe bloem-
kens, kind'rcn, dorren ras. Die wijs is die be
waart
„Hoorde je dat wel?," zei schuchter een aan
komend aster plantje, dat zoo even do alleen
spraak van de goudsbloem had beluisterd,
„hoorde je dat wel, dat je daar haast zoudt
zijn geplukt cn dan zou het gedaan geweest
zijn met al je schoonheid en je zou niet eens
in Staat geweest zijn zaad te maken tot voort
planting van je geslacht f „Wat," antwoordde
de aangesprokene, „zou men dat durven be
staan O, was ik toch niet bij de menschen
opgegroeid, maar ver weg in de wildernis, van
waar ik volgens den wijzen kabouter afstam,
dan zou geen kinderhand mij plukïcen. „O
neen," hernam het astertje weer, „ik ben- wat
dankbaar hier in den tuin gekweekt te zijn,
waar de goede tujnman ons beschermt. In de
wildernis waren we misschien reeds lang dooi
dieren opgegeten en konden we geen van allen
tot rijpheid komen.
Over eenigen tijd hoop ik ook mogie bloemen
te dragen en zeker, er zullen wel enkelen daar
van geplukt worden, maar ook zullen er velen
tot vollen wasdom komon.cn zaad oplevcien.
O, met vreugde laat ik dan mijn leven, want ik
weet dat m'n familie zal blijven bestaan cn niet
alleen door zaaiing voortgeplant, maar ook
veredeld zal worden."
„Och, wat," sprak dè goudsbloem weer,
„daar heb je nu niets aan of je al weet dot
je familie zol blijven, terwijl je zelf gedoemd
bent om te verdwijnen, alsof je nooit had be
staan. En wat kan het nog lang duren eer jouw
knoppen tot ontwikkeling zijn gekomen. Er is
haast nog niets van te zien I „En toch ik
voel in m'n binnenste dat het zoo zijn zol,"
vervolgde de aster, „en ik verheug me bij
voorbaat op mijn bloeitijd. Daarna moge ko
men wat wil, maar ik heb de vaste overtuiging
dat het m'n roeping is bloemen voort te bren
gen en zaad. Is de gedachte ook niet heerlijk
dat jc bloemen vreugde kunnen brengen aan
zoo menige ziekte of in de huizen der treuren
den O, daarvoor alleen zou ik willen leven,
dat zou mij voldoening schenken, een troost te
zijn en kleur en geur te brengen in de droeve
uren dér menschen."
„Wat zeggen ze tcch vroeg wantrouwend
een oude doovenetel, mtt den achterdochtiger?
blik, aan vele dooven zoo eigen. „Ik hoor wel
iets, maar kon niet nagaan wat het is I"
De onderen waren echter niet in staat het haar
duidelijk te maken en hoofdschuddend, luid
met ^iaar bladeren klapperende, keerde zij zich
van het gezelschap af. „O!" sprak een eenvoui
dig madeliefje: „ik begrijp toch niet hoe je zoo
kunt kibbelen. Kijk toch eens hoe heerlijk al
les rondom ons is in dc zon, die niet altijd
schijnt, doch hoewel af cn toe achter de wol
ken, haar levenwekkenden invloed doet gelden,
hare warme stralen tot ons zendende, de heer
lijke malsche regen, de koele nachten, waarin
Vwij allen weer moed en kracht verzamelen voor
flen komenden dag I
Ziet, kinderen, ik ben wat men in de bloemen
wereld „oud" noemt, m'n mooie reine bloempjes
zijn reeds lang verdwenen, cn tocher is
e°\ vaste overtuiging in mij dat er weer een
tijd. zol aanbreken van nieuwe glorie, van jeugd
en leven, zooals wij ons dat niet voor kunnen
Steil?-
Een schoone, groote Gladiolus mengde zich
thans in het gesprek cn haar mooie bloem
stengel schuddende, zei ze langzaam en statig:
„Ach, kleine, dwaze schepseltjes die ge zijt!
Denk je dat één van u zal worden aangezien,
wanneer men mij eenmaal heeft aanschouwd
Maar een volgend oogenblik kwam een wind
vlaag, haar stengel knokte en daar log zij ziel
togend ter aarde. Een brandnetel, met scherp
getande bladeren, kon niet nalaten hoonend
op te merken, terwijl hij schamper glimlachte:
„Dat heb je van die praetjesmakersDit be
zorgde hem 'echter niet veel succes, doch een
afkeurend gemompel der onderen, die nu hun
twist vergetende, zich gczamclijk tegen hem
keerden. Een deftige Foksia, die alles hoofd
schuddende hod aangehoord, zuchtte eens diep
cn liet klagend hooren „Moeten jullie nu zóó
den ganschen dog doorgaan, schaam je toch I"
Het leek dan ook werkelijk of de vinnige woor
den een einde hadden genomen. Men hoorde
althans niets meer en zeker zou de vrede ge
heel zijn weer gekeerd, als de brandnetel
slechts z'n mond hod kunnen houden, doch door
zijn stekelige gezegden vuurde hij den strijd
opnieuw aan.
Nu deed zich echter de stem van den tuin
man hooren„O, mevrouw, bloemen genoeg
meer dan u gebruiken zult, kijkt u maar eens
hier I" En één voor één vielen dc arme bloe
men onder het scherpe snoeimes. Alleen de
brandnetel cn de doovenetel werden niet afge
sneden, doch slechts om daarna met wortel
en al te worden uitgetrokken en °P dc mest
hoop geworpen to worden.
LEMKA.
DIERENHOEKJE.
Een kip liep rond naast zijn negen kuikens
cn allemaal waren ze even leuk donzig en even
groot. Maar de dagen gingen voorbij en de
kuikens groeiden tot stevige haantjes met
mooie kammen cn grappige bruine hennetjes
behalve één, die klein bleef cn maar heel wei
nig verschilde met toen hij uit het ei kroop.
Ik heb de oude kip telkens zien kijken naar
zijn groote kuikens en bezorgd achter zijn
kleine kuikentje zien aanloopen, als een echte
bezorgde moeder, die voor hoor zwakke kindje
extra lief is. Dus ook in de kippenv/ercld zijn
kinderen die altijd maar klein blijven. Hoewel
het zeker niet vaak zol voorkomen, want het is
ccn mol gericht, één klein kinken tusschcn al
die groote broers cn zusters uit hetzelfde nest.
Ik had het tenminste nog nooit gezien.
In een eikenstom had ccn specht enkele ga
ten getimmerd, je weet wel, van die mooie ron
de gaten, dat je versteld staathoe kern ccn
vogel met zijn snavel er in beitelen, 's Avonds
ging ik wel eens kijken, eigenlijk altijd met do
hoop, dat ik de specht zelf eens zou zien. En
zie, een avond kijk ik goed uit cn zie in het
halfduister iets uit t' gat sttken. Ik dacht natuur
lijk „ziezoo, daar zit de specht, en zijn sna
vel steekt er uit". Nog ccn stapje dichterbij,
cn daar opeens draait het spitse eindje zich
om en blijkt het 't stnortje te zijn van een
meesje, dat het spechtégnt als bedstee ge
bruikte. Woedend zot het meesje op c-en bij-
zijnde boom tegen me te blozen, cn ik ben moor
gauw weggegaan, want het was heusch niet
mijn bedoeling geweest, hem in zijn slaapje
te storen. Maar volgende avonden ben ik tel
kens weer eens voorzichtig gaan kijken en al
tijd stol; weer het kleine mcezensloartje een
eindje uit het spechtennest.
PLANTENHOEKJE.
Midden in ccn dennenbosch hadden men
schen ccn kor met vuilnis gebracht. Het was
blijkbaar vuil uit het varkenshok cn er zaten
nog aardappelen tusschen van het varkensvoer
en zeden uit het bloementuintje. Want volgend
jaar kwam er midden in het bosch een aardap
pelveldje op cn tuschen de planten in. bloei
de een papaver en ccn goudsbloem en vinger
hoedskruid cn slaapmutsen, allemaal bloemen
die bij heele bossen in het kleurig boeren-
bloemcntuintjo bloeiden. Zoo zie je, wat je
al niet voor verrassingen in een dennenbosch
kunt vinden.
Exercees°e«.
De kind'ren waren door den wind
zoo druk, zoo druk, och heden!
hun moeder wist niet wat te doen,
zij moest zich nog gaan kleeden,
want strak? kwam-er visite hier
't liep waarlijk al naar kwart voor vier!
Gelukkig, daar kwam groote broer!
'k zal jullie ééns wat leeren,
zoo riep hij en liet 't drietal toen
heel netjes exerceeren.
bij tromgeroffel, stap-stap-stap
neen, broer deed 't heusch niet voor de
Hun moeder zei: 'k vind 't alles goed.
maar, alsjeblieft, goat buiten,
die trommelslager is zoo sterk,
straks springen nog de ruiter;
paan jullie maar een eindje om
claar hindert niet je trom-bom-bom.
KERM ANNA.
grap
De CJdeSe, Wslfte Roos»
„Hebt ge het allen gezien? Mij alleen
heeft de Koningin aangewezen Strnks
word ik gepluktIk moet in een kristallen
vaas worden gestoken, tusschen veel prach
tige, witte bloemen uit de broeikas, 'k Word
dan neergezet op de Koninklijke tafel, vlak
tegenover de Koningin! O, wat een eer!
Wat een eer!"
Zoo sprak een prachtige, pas ontloken,
witte roos, de eerste, die bloeide aan één
der hoogstammige rozenstruiken, tot de an
dere rozen, roode, rose en gele, die aan de
rozenstruiken groeiden in 't zelfde perk, en
dicht in haar nabijheid stonden.
,/t Komt bepaald door mijn fijne kleur en
heerlijken geur, dat de Koningin mii heeft
gekozen," ging ze weer, snoevend tot de
anderen, voort. „En 'k hoorde zelfs, hoe de
Koningin mij prees, als de schoonste onder
jullie allen."
Ook de andere rezen waren schoon en
frisch, en ook zij geurden zoo heerlijk, en
velen van hen waren óók pas ontloken. En
toen ze nu, zoo heel dicht bij, de stem van
één hunner zusters hoorden, die reeds drie
keer op de eer, door de Koningin te zijn
aengewezen, had gesnoefd, begon één van
hen, een schoone, fluweelachtige, donker-
roode roos: „Onze beurt z*1 r»nk wel eens
komen. Morgen zal de Koningin hier weer
terugkomen en zij zal eenigen van ons aan
wijzen, om op haar tafel te prijken."
„Dat denken jullie maar," snoefde weer
de witte roos. „Geen van jullie allen zal de
Koningin aanwijzen, om haar tafel te ver
sieren, omdat jullie maar heel gewone rozen
zijt, terwijl ik van een bijzondere soort ben.
'k Ben ook hierheen gezonden, of eigenlijk
is 't vader struik, die hier is gekomen van
heel ver. Daarom ook was van morgen de
Koningin zoo verheugd, zoodra ze mij zag.
Ik hoorde duidelijk, hoe ze tot den tuinman
sprak:
„O, kijk toch eens, daar is waarlijk cle
eerste roos ontloken aan den struik, dien ik
liet komen uit het verre, vreemde landDie
moet vandaag mijn tafel sieren, want ik
wil haar ^an miin casten toonen. Pluk haar
straks af, tuinman; pluk haar vooral af met
een longen steel, opdat ze kan gestoken
worden tusschen de witte oleanders en de
andere witte bloemen uit de broeikas, in de
kristallen, vaas.Heel diep bad toen de
tuinman voor de Koningin gebogen," ging,
op denzelfden snoavenden toon, de witte
roos voort, „en toen zei hij: „Het zal gebeu
ren gelijk Uwe Majesteit het- wenscht
En zoodra nu de Koningin het rozenperk
had verlaten, schudde de tuinman zijn
hoofd en hij mompelde: „Hoe jammer toch,
dat ik de eerste rcos, die aan dezen struik,
en hier op vreemden bodem bloeit, moet
afplukken
Maar ik, o, ik ben zoo heel blij, dat ik
word gepluktNu zal ik komen op de
Koninklijke tafel I Nu mag ik straks, en 4ver-
der iederen dag, de Koningin zienO,
wat een eer Wat een eerO, Tc zie me
al, dcor alle gasten bewonderd, daar prij
ken, tusschen de kasbloemen, in de kristal
len vaas, die vlak voor de Koningin wordt
neergezet. O. en dan zullen de fijne, zachte
vingers der Koningin mijn blaadjes stree-
len, en haar fijne neus zal zich verkwikken
aan miin heerlijken geurEn mij zal al die
eer te beurt vallen 1"
Terwijl de witte roos zoo snoefde, zweef
de zij trolsch aan haar slanken stengel heen
en weer, zoodat de glimmende, groene
blaadjes heftig trilden. Want ook die beef
den van trots, dot zij de witte roos mochten
volgen. Ze zaten toch oan den langen sten
gel! En mi'zouden ook zij iederen dag de
Koningin mogen zien
Doch toen nu weer de witte roos op de
groote eer, die haar te beurt was gevallen,
begon te snoeven, nu ook tegen de jasmij
nen, die vlak bij het rozenperk bloeiden,
verhief de struik, waaraan de witte roos
groeide, zijn stem.
„Mijn kind, wees toch niet zoo ijdel," be
gon hij. „Je weet nog niets van het leven af.
Wat vandaag schoon en frisch en geurig is,
ligt misschien reeds morgen vertrapt in de
modder
De witte roos liet, bij deze laatste woor
den, heel even cle fijne, geurende blaadjes
trillen, doch weldra kreeg ze weer haar
eigen ijdele, zorgelooze gedachten terug,
zoodat ze' mompelde: „Die donkere struik
heeft juist zulke grauwe, sombere gedach
ten, als hij er uitziet. Hij is toch lang niet
zoo schoon en fijn als ikIk, ik ben de
schoonste van al mijn zusters, die hier in
het perk bloeien. Geen van hen allen is
zóó schoon en zóó geurend als ikHè,
wat is 't toch heerlijk zóó mooi te zijn, dat
je een Koninklijke tafel mag sieren I"
Zoo dacht de witte roos óók, toea de
tuinman haar met een groote schaar van
den struik knipte. Wel voelde ze toen even
ijdelheid verdreef ook weldra dit onaange
name gevoel. En' ze zag niet, toen ze werd
neergelegd in de met fijn gras gevulde
mand, hoe de rozenstruik zijn kruin schud
de, en ze hoorde niet, hoe hij zuchtte: „Ach,
mijn arm, ijdel kind, nu zal je schoonheid
spoedig vergaan T Eenige uren, misschien
nog niet eens zóó lang, en je zult verwelkt
en daarna verschrompeld liggen in stof en
vuil. Ach, mijn arm kind Zuchtend keek
nu de struik naar de andere rozen, die daar
nog zoo frisch* en fleurig oan de struiken
bloeiden en hij mompelde: „En gij, schoone
rozen, zult ge ook eens worden afgeplukt
Of zult ge blijven bloeien en sterven aan
uw struik?"
Dien avond prijkte de witte roos, tusschen
veel prachtige, witte kasbloemen, in een
kristallen vaas op de Koninklijke tafel. Ze
kon juist het schoone gelaat der Koningin
zien. Hè, wat voelde de roos zich nu toch
gelukkigEn op het oogenbiik, dat de
Koningin haar uit de vaas nam, om haar
aan de gasten te toonen, zwol haar bloe-
menhartjo op van trots. Nog ijdeler werd
zij, toen allen haar prezen, niet alleen om
haar schoonheid, doch óók om haar zeld
zaam fijnen geur.
Maar 't heerlijkste oogenblik brak voor de
witte roos aan, toen daarna de Koningin
haar stak tusschen den met goud bestikten
zijden band om haar middel. „Nu ben ik
toch zoo héél dicht bij de koningin," mur
melde ze in 'haar bloementaal. „Wat een
onderscheiding! Wat een groote eer! En
wat zullen de andere rozen mij benijden, als
ze het hooren I"
Ven (rots plooide nu de witte roos haar
blaadjes nog meer naar achteren, om toch
héél dicht, nog dichter bij de Koningin te
zijn. Ze dacht zich nu ook nog veel schoo
ner en frisscher dan de prachtige, witte
bloemen, die nog zon 'Wri^ stonden in de
kristallen vaas. Doch ze wist niet, hoe zij
zelf steeds meer van haar frischheid ver
loor. En toen /t wat later op den avond
werd, wist ze óók nog niet, dat ze bijna ge
heel verwelkt aan den verdroogden stengel
hing, en dat óók de eens zoo frisch-groene
blaadjes, slap en verlept waren. Ze voelde
zich alleen wat moe en krachteloos; ze miste
zelfs de kracht haar blaadjes op te heffen.
Doch de Koningin, die juist naar haar
keek, zog, wat er van de schoone, geurende
roos was overgebleven. „Hoe jammer toch,
dat deze schoone, witte rozen zoo spoedig
verwelken." zei ze tot één van haar gasten.
„Ik geloof, dot de donlcerroode rozen veel
sterker zijn, dunkt u ook niet?"
„O, ja, zeker, Uwe Majesteit, die zijn veel
sterker," was het antwoord.
De witte roos echter begreep nog niet,
dat men over haar sprak. Ze begreep ook
niet, waarom de Koningin haar uit de met
goud geborduurde ceintuur nam en haar
neerlegde op den wit-marmeren schoor
steenmantel.
„Hè, hier is het heerlijk koel en frisch,"
dacht de witte roos. „Hier zal ik mijn
blaadjes wel weer kunnen ontplooien, zon
der dat nare gevoel van moeheid." Maar
juist toen ze trachtte haar verwelkte blaad
jes op te heffen, zag ze in den spiegel haar
eigen beeld.
,Hè, wat ligt daar een vieze, verwelkte
roos," dacht ze. „Héér zal de Koningin niet
nemen. Ze is niei zoo schoon en zoo frisch
als ik. En straks rust ."V weer heel dicht aan
't hart der Koningin
Dit mompelde de witte roos ook nog,
toen een ruwe hand haar wegnam en in een
vuilnisbak wierp. Maar pas toen ze daarin
lag, tusschen nog meer verwelkte bloemen,
begreep zc, dat het gedaan was met haar
glorierijk bestaan. Toch bleef ze ook toen
nog ijdel, want met een zucht vertelde zij
aan haar lotgenooten: „En toch heeft de
Koningin alleen mij aangewezen, om haar
tafel te sieren! Ik was de schoonste van
alle rozen uit het rozenperk
Wie niet Sterk is moet
Slim zijn.
Koning Leeuw Irok zich op zekeren dag
in zijn hol terug en liet overal bekend ma
ken, dat hij errrctig ongesteld was. De die
re». uit zijn omgeving waren genoodzaakt
hem cèn bezoek te brengen, doch de één
voor den onder had daarin niet veel zin,
daar zij bij ondervinding wisten, dot Zijne
Majesteit don juist in een zeer ongemakke
lijke bui was en het minste vergrijp streng
strafte.
Zij konden zich er echter niet aan ont
trekken en dc Wolf nam zich vost voor,
heel goed op zijn tellen te passen, toen hij
het hol binnentrad.
„Hoe riekt het hier?" brulde de Leeuw
tegen hem, zonder op de ootmoedige buw
ging van zijn dienaar te letten.
„O, Uwe Majesteit I" antwoordde do
Wolf, terwijl hij zijn oogen in verrukking
ten hemel sloeg. „Het riekt hier naar ro
zen I"
„Hè?" brulde de Leeuw.
„Ja, Koning Leeuw, het riekt hier naar
rozen!" herhaalde de Wolf.
„Jou onbeschaamde leugenaar I Denk je
mij door vleierij te bedriegen?" riep de
Leeuw opspringende. En met zijn forschc
klauwen sloeg hij den Wolf dood.
Nu volgde de Ezel, die juist niet voor
zijn groote schranderheid bekend staat.
Met kop en ooren' maakte hij de verschul
digde eerebewiizen en wachtte nu gelaten,
of het Zijne Majesteit behagen zou het ge
sprek te beginnen.
„Hoe riekt, het hier?" brulde de Leeuw
weer. „Zeg mij de waarheid, of gij zijt een
kiri'u des doods."
„Ja, als ik de waarheid zeggen moet.
Heer Koning! dan moet ik verklaren, dat
het hier al heel onaangenaam en vies riekt.
Ik kan niet begrijpen, hoe Uwe Majesteit
het hier uithoudt."
„Onbeschaamde lummel I" brulde dei
Leeuw woedend. „Hoe durf je zooiets éeg»
gen? Ik zol je leeren."
Binnen weinige oogenblikken lag ,de Ezel
dood op den grond, terwijl de Leeuw met
fonkelende oogen naar den ingang keek
om te zien, wie van zijn dienaren nu vol»
gen zou.
Intusschen had Reintje de Vos in Öuï«
zend angsten het een en ander gehoord.
Schoorvoetend tred hij binnen en terwijl
hij een onderdanige buiging maakte,
hoestte, kuchte en nieste hij zonder op
houden.
„Hoe riekt het hier?" vroeg de Leeuw
opnieuw en nog grimmiger.
„Ja, Uwe Majesteit, dat kan ik onmoge
lijk zeggen. Uwe Majesteit moet weten, dat
ik vreeselijk verkouden ben en eclfs niet
eens kan ruiken, of Vossiuntjé, mijn vrouw,
de soep laat aanbranden," antwoordde de
schelm.
„Ei,1ooze guit," riep de Koning der Die
ren uit, „ik zou wel eens willen weten, wie
je zoo wijs heeft gemaakt."
Glimlachend wees Reintje op de gedood-
de dieren, maakte met den staart tusschen
de pooten een beleefde buiging en verliet
ongehinderd het hol van den machtigen
vorst.
Bïosraenfeest.
door
C. E. DE LILLE HCGERWAARD.
't Is zomerdag en in de wei,
In 't bosch en langs den weg
Staan bloemen overal volop,
Zelfs roosjes in de heg.
Wij plukken van dien bloemenschat
En maken dan een krans
Daar sieren wij het hoofdje mee
Van ons logéetjeAns.
En zingend gaan wij weer naar huis
Met bloemen in de hand.
Wij juichen Het is bloemenfeest
In 't bosch en op het land
Thuis vullen wij de vazen vlug.
Wat staan die bloemen fijn
Zeg, wist je wel, wat Moeders huis
Eer. bloementuin kon zijn?
Dot blijft het nog een heelen Jtijd,
Want Moeder zegt Zorg goed
Voor bloemen, die je afplukt, kind.
Je weet toch, hoe dot "moet?
Frisch water geef je' z'elke.n dag,
Want bloemen bebbert dorst.
Je doet dat heel voorzichtig en -
Zorgt, dat je dus niet morst.
I
Als je de bloemen goed verzorgt,
Dan lachen zij je toe
Blij steken zij hun kopje op,
Ze v/orden niet gauw moe.
Maar als je 't bloemenkind
vergeet,
Dan hangt het dra slap neer;
't Is of het zeggen wilDom kind