KINDERRUBRIEK
Even Wachten.
In en Om de Boerderij.
Aan Zee.
Van drie Veldmuisjes en
een gierige Hamster.
D© rubriek van Oom Karei.
Van mooi vacantieweer komt nog niet veel,
deze weck. Maar ik denk dat jullie er toch wel
op uittrekt, want schuilen kun je overal cn
meest zijn het buien, die even heel erg zijn,
zoodat je toch nog een flink nat pak kunt op-
loopen, maar ook weer heel gauw voorbijge
dreven. Heb je wel gezien, hoe prachtige luch
ten je vun de week had Zulke geweldige to
rens wolken met witte koppen en daar tusschen
door allemaal vceren, die in alle windrichtingen
voortschoten. Wel onheilspellend, dat geef ik
toe. Als je toen met dat noodweer buiten was,
kan ik me indenken, dot je het griezelig vond.
Maar om zoo bang te zijn voor onweer, zooals
de meeste kinderen cn ook veel groote men-
schen zijn dat is toch niet noodig.
Als een onweer in de verte aankomt, kun je
best eens naar buiten kijken. Want dan heeft
dat „griezelige" nog heel wat moois. Ik denk,
dut de meesten van jullie nog nooit goed blik
semschichten hebben gezien, ik bedoelzelfs
niet in de verte. En dat is toch zoo prachtig.
Aan de horizon een flits opeens naar beneden,
of meer tegelijk, zoodat het precies vuurwerk
is. Als het onweer dan dichterbij komt, merk
je het vanzelfje telt maar, of het lang duurt,
dat het gerommel na elke bliksemflits te hoo-
ren is. En wordt die tusschenruimte korter, dan
weet je, dat het onweer boven de stad komt.
Dan kijk je maar niet meer, want, om in het
heel schelle licht te kijken, is ook weer niet
goed. Maar ik wou alleen maar zeggen, dat je
heusch niet zoo bang moet zijn. Je moet altijd
maar denken„er is toch niets aan te doen;
of ik me nu bang mank of niet bang maak,
het onweer is er toch, dusdan maak ik me
maar niet bang I" En je zult zien, als je je er
eenmaal over heen gezet hebt, gaat het vol
gende keer weer wat gemakkelijker, en als je
dan een groot mensch geworden bent; go je,
zelfs met een hevig onweer gewoon je gang,
en kijkt eens even op, als er een hevig gerom
mel boven je hoofd is. „O, zeg je dan, 't rom
melt een beetje, vroeger was ik door bang voor,
maar wat schiet je er eigenlijk mee op Je
gaat weer gewoon door met je werk, waar je
mee bezig was, en iedereen benijdt je om zoo
veel rust. Daarbij komt, dat rustige menschen
een goeden invloed hebben op hun omgeving,
dus je kunt dèn meteen nog iets voor anderen
zijn.
Zorgt er voor, dat je het zoover brengt I
Wat een man alleen kan overkomen.
De man zette een ketel op het vuur, want hij
wou zijn vrouw even helpen. Flink stookte hij
het vuur op, zoodat het hoog op brandde. Toen
het water maar niet kookte, deed hij nog meer
hout op het vuur.
De keuken geleek wel een hel, maar het wa
ter wou maar niet aan de kook komen.
Toen riep hij, ten einde raad, zijn vrouw er
bij„Vrouw, kom eens, het water wil niet ko
ken I"
De vrouw kwam de keuken ingesloft
En wat denken jullie, dat de vrouw het eerste
deed?
Ze nam de ketel en deed er water in, want
dat had de man juist vergeten.
Ingez. door Tante Riek.
r-
Dat komt er van.
Ze hadden onder schooltijd
Gebobbeld, o I zoo veel.
Het leeren en het werken
Vergaten zij geheel. i
Maar toen de schooltijd om was,
Zei meester: „Koosje en Do, J
Je hebt te veel gebabbeld.
En daarom blijf je na I"
Nu zitten zij te leeren.
Als 'n onder spelen kan,
Maar ik zeg„Hoor eens, meisjes.
Je ziet, dat komt er van."
Ingez. door Tante Riek.
Vóór de toonbank in een winkel
Stond een vrouwtje, oud en arm.
Wachtend tot men haar zou helpen;
Buiten scheen de zon heel warm.
Binnen stond geen enkel stoeltje,
Waarop 't bestje rusten mocht.
En er waren heel veel menschen,
't Winkeltje werd druk bezocht.
Ook twee meisjes keken giech-lend
Naar de oude kromme vrouw.
Wachtten met nieuwsgier-ge oogen
Wat het bestje koopen zou.
'n Blonde jongen vóór de toonbank
Werd gevraagd Wat wenschte u?
Maar hij keerde zich naar 't oudje
Moedertje, zegt gij het nu.
Even kan ik heusch wel wachten.
Dat is vriend'lijk van je, zeg
Zeide knikkende het oudje.
Werd geholpen en ging weg.
Beide meisjes lachten luider
Om dien „langen, blonden vent".
Maar die nam beleefd zijn pet af.
'k Zie wel, hoe beschaafd u bent
Zei hij met een oolijk lachje,
Ms ik jullie tegen kom,
Zal ik Jullie toch maar helpen;
Wellicht zien w'elkaar weerom.
't Tweetal blijft beteuterd kijken,
Maar met lachen is 't gedaan
En ze zijn zelfs zonder spreken
Heel beschaamd naar huis gegaan.
Het Koren slaat aan Schoovcn.
In langen tijd zijn we niet bij boer Ja-
piks geweest. Daarom willen wij vandaag
eens naar zijn korenvelden gaan kijken en
wel naar die, waarop de goudgele rogge
staat.
Steeds dikker en geler zijn de halmen
in de laatste weken geworden. Wat was
het een mooi gezicht, als de wind er door
heen speelde en de aren deed golven 1
Wist je wel, dat waar geen zee, geen rivier,
zelfs geen smal beekje is, je toch golven
zien kunt Wie in de maand Juni en be
gin Juli zijn oogen goed den kost gaf en
langs een korenveld kwam. zal bet opge
merkt en dus het antwoord van het raad
seltje gevonden hebben.
Maar n u laten de halmen hun kopjes
hangen. Dat is een goed teeken, vindt de
boer, want wanneer de halmen hun kopjes
laten hangen, zijn ze zwaar, zitten er veel
rijpe korrels in. De enkele halmen, die zich
boven de anderen uit verheffen, hebben
waarlijk geen reden om trots te zijn, want
dat zijn leeghoofdenzij bevatten niet
veel bijzonders en zijn al heel weinig waard
voor den boer. Zoo'n domme, trotsche
halm moest maar eens een lesje nemen
aan den nederigen halm, die zijn hoofd
buigt.
Reeds vroeg in den morgen zijn de boer
en zijn volkje met maaien begonnen. Re
gelmatig gaat de scherpe, blanke zeis door
het gele koren. Zoodra er een stuk land is
afgemaaid, worden de halmen aan bossen
of garven gebonden. Die bossen worden
aan sohooven gezet; gewoonlijk bestaat een
schoof uit acht bossen.
Als het twaalf uur is en de boer en zijn
knechts zich nauwelijks den tijd gunnen
om den inwendigen mensch te versterken,
prijken er al heel wat korenschooven op
het land.
Dat is een mooi gericht en menigeen,
die juist met vacantie buiten is en van
het heerlijke buitenleven geniet, bewondert
de velden met korenschooven, die van het
landschap soms een waar schilderij maken.
De boer heeft echter geen tijd om zich
daarin te verdiepen. Hij werkt maar voort,
wint hoe meer schooven hij aflevert, hoe
meer kans hij heeft, dat hij zijn rogge
droog binnen haalt. Het is nu prachtig
weer en de schooven moeten nog eenige
dagen op het land blijven staan, ook nog
eens uit elkaar gehaald en omgezet wor
den, vóór men ze op de groote wagens
stapelt en weg voert, 't Is ook hier net
als bij het hooien; mooi, droog weer is
den boer zeer welkom.
In de vogel- en muizenwereld brengt dat
maaien van het koren een heele opschud
ding te weeg. Het muizenvolkje heeft me-
n;g nestje in het korenveld gebouwd. Is
er voor hen ook mooier of lieverlekker
der woonplaats denkbaar dan een nestje
midden in het korenveld? Dat is voor de
muisjes wat voor ons een villa in Luilek
kerland zou zijnaan alle kanten omringd
te zijn door heerlijke graanhalmen is iets,
wat zelfs de meest verwende muis heerlijk
vindt.
Voor hen wordt het dus verhuizen, als
de maaiers er aan komen. Vader Muis van
Vajestein spitst de ooren, zoodra hij ze
hoort. Grootvader kent het geluid der zei
sen en heeft er van verteld, Grootmoeder
waarschuwt de kinderen, toch vooral te
doen wat Vader en Moeder zeggen, an
ders kon het wel eens slecht met hen af-
loopen en Moeder heeft haar kinderen
reeds om zich heen verzameld.
Zoo n verhuizing, als je juist zoo naar
je zin woont midden in het korenveld, is
natuurlijk niet prettig, maar Vader en
Moeder Muis van Valestein troosten zich
met de gedachte, dat de wereld groot is
en de kinderen, ja, die vinden het eigen-
wel heel leuk te verhuizen. Elke verande
ring vinden zij grappig. „Je ziet nog eens
iets van de wereld," piept Kraaloog, een
kleine waaghals, die het liefst op zijn eigen
houtje op een onderzoekingstocht zou uit
gaan. Maar dat zal niet gebeuren Moeder
houdt hem stijf aan eeen pootje vast. Hij
en zijn zusje Dribbeltje moeten maar vlak
bij haar blijven, daar zijn -ze het veiligst.
Maar het is niet alleen het muizenvolkje,
dat onrustig is. Ook de vogels zijn in de
weer. Z ij gaan echter niet weg. Ze komen
juist op de korenschooven af. Wat zitten
daar veel graankorrels in I Aardig van den
boer, ze allemaal bij eik-sar te binden. Dat
maaki het pikken vee/ gemakkelijker.
Domme Piep-piep en Veertje, dacht je
heusch, dat de boer dat voor jullie deed?
Geen sprake van, hoor I En als de boer
merkt, dat jullie van zijn mooie, rijpe rog
ge snoept, ben je nog niet gelukkig. Hij
zal je heusch niet rustig laten zitten. Hier
en daar plaatst hij een molentje of andere
schrik aanjagende voorwerpen op een
schoof. De vogeltjes moeten goed begrij
pen, dat hij hun geen feestmaal bereidt.
Al worden de halmen nog zoo zorgvul
dig in bossen gebonden, toch blijft er hier
en daar wel eens eentje op den akker lig
gen. Of die soms voor de vogeltjes zijn?
Neen ook niet.
Als het koren van het land is, komen
de arenlezers. Die rapen de halmen, welke
bij ongeluk op het land zijn blijven liggen,
op. Over den geheelen akker verspreid lig.
gen er heel wat en als de arenlezer klaar
is met zijn werk, heeft hij een heelen bos
verzameld, dien hij voor enkele centen
verkoopen mag. Dat geld is voor hem, vol
gens een heel, heel oud gebruik.
Krijgen de vogeltjes don heelemaal
niets? Ja, toch wel. Voor wie goed zoekt,
liggen er nog heel wat korreltjes op den
grond. Die zijn voor het gevederde volkje.
Het gebeurt wel eens een enkelen keer,
dot er een hamster in de nabijheid var. het
korenveld woont. Dat is een ware ramp
vco. den boer, want een hamster is een
dier. dat alles, wat -Ich in zijn nabijheid
bevindt en eetbaar is, naar zijn nest sleept.
Hij heeft een echte verzamelwoede en zijn
nest gelijkt veel op een graanschuur. Hij
sleept er veel meer naar toe dan hij noo
dig heeft voor zich en zijn gezin en als
de boer merkt, dat hij in de buurt van zijn
korenveld vertoeft, rust hij niet, vóór hij
dien gulzigaard gevonden en gedood heeft.
Dagen aan één stuk zijn boer Japiks en
zijn knechts bezig om de uitgestrekte ko
renvelden te maaien. Is een gedeelte der
schooven goed droog, dan worden deze
op een wagen gestapeld en weggereden.
Het gebeurt wel eens, dat de laatste wa
gen versierd wordt om aan het blijde ge
voel van den boer, dat alles mooi droog
binnengehaald is, uiting te geven. De
knechts zijn ook in hun nopjes, dat het
zware werk volbracht is en verheugen zich
reeds op het oogstfeest, dat de boer aan
zijn volk geeft en waarbij het vroolijk toe
gaat.
Wat hij met al dat koren doet? Wel,
eerst worden de halmen gedorscht, d. w. z.
met stokken worden de korrels er uit ge
slagen. De leege halmen worden als slroo
gebruikt en het vee mag in den aanstaan
den winter daar lekker warm op liggen.
Het gedorschte graan wordt aan den
molenaar verkocht, die er meel van maalt
in zijn grooten molen. De bakker bakt lek
ker brood van het meel en de broodbe
zorger komt ons het versche brood bren
gen.
Wist je wel, dat er zooveel gebeuren
moest, vóór je in je boterham kon bijten?
Kijk er haar maar eens op aan 1
Marinus heeft een berg gemaakt
Van 't fijne, gele zand.
Wat heeft de jongen een plezier
Aan Noordwijk's heerlijk strand I ;i
De vloed komt op Marinus staat
Heel veilig op den top.
Zijn zakdoek bindt hij als een vlag
Aan 't handvat van zijn schop.
Nu is hij bijna Crusoe,
Je weet welRobinson',
Die na een lange, bange reis
Op 't eiland landen kon.
Hij bleef daar wonen, tijden lang.
Maar dat doet Rinus niet.
"k Wed, dat hij gauw „aan land" weer komt
Nu hij zijn Moeder ziet,
Die hem komt zeggenRinus, vent,(
't Is heel gauw etenstijd.
Knap je dus op en maakt wat voort;
Vast heb je later spijt,
Als je te laat komt, want o wee,
Wij eten alles op;
En jij hebt slechts, mijn kleine baas,
Een zakdoek en een schop 1
O nee! zegt Rinus, ik kom vlug,
Ik heb een reuzelrek
Het duurt niet lang, of Rinus is
Al bij het ijz'ren hek.
En even later zit de baas
Aan tafel. Hij eet goed.
Zijn Moeder kijkt verheugd en denkt
Wat zeelucht al niet doetl
Haar kleine vent was heel erg ziek
De dokter zeiNaar zee I
Daar wordt hij stellig weer gezond,
Krijgt honger zelfs voor twee I
't Komt uit, zooals de dokter zei
Marinus wordt gezond,
Zijn beenen worden stevig weer,
Ziin wangen bruin en rond.
Dicht bij het bosch', onder een hoop af
gevallen bladeren, losse aarde en wat kleine
takjes, woonde moeder Veldmuis met haar
drie kinderen, Grijsje, Kraaloogje en Spits-
snuitje. Groot en flink waren de drie mui
zen-kinderen, donkergrijs waren hun vel
letjes en heel lang hun staartjes. Moeder
Muis was dan ook heel trotsch op haar drie
tal. 't Was alles, wat ze op de wereld bezat,
want haar man wat door de kat van den
boer opgegeten, en haar twee oudste kin
deren hadden gegeten van dat akelige goed,
dat de menschen „muizentarwe" noemen
daarna werden ze heel ziek en stierven.
Moeder Muis schrok don ook vreeselijk,
toen Grijsje, het oudste der muizen-kinde
ren, op een herfstdag tot haar begon: „Moe
der, het is tijd, dat we nu ook eens wat van
de wereld gaan zien I 't Wordt ons hier te
stil, en 't loopt tegen den winter en dan is
't in de stad beter dan hier. Want als de
gTOnd hier hard wordt, aan vinden w.e niets
meer te eten."
Moeder Muis veegde met haar rechter
voorpoot een dikken traan uit haar oogjes
en zei: „Ach, kinderen, blijft toch hier. Wel
wordt het een schrale tijd voor ons, veld
muisjes, maar toch is 't hier beter dan in de
stad, waar de menschen al wat muis heet
haten."
„En hier dan?" vroeg Kraaloogje. „Heeft
de kat van den boer dan vader niet opge
geten?"
„En dat graan, waarvan onze zusjes
aten vroeg Spitssnuitje, „dat hadden toch
ook de menschen op den grond gestrooid!"
„Ja, 't is alles waar, wat jullie zegt," zei
moeder Veldmuis weer, „en toch is het hier
beter, dan in de stad."
De drie muizen-kinderen waren echter
niet van hun plan af te brengen, vooral toen
er op de velden niets meer te vinden was,
en het iederen dag moeielijker werd om hun
buikje gevuld te krijgen.
„Moeder, nu goon we toch heusch," zei
op een morgen Grijsje. „Gi|teren vonden
we niets dan wat grassprietjes, en wat er
nog te vinden was, sleepte huurman Ham
ster weg.
„Ja, Hamster neemt wat hij krijgen kan,"
zuchtte moeder Veldmuis. „Hij gunt zijn
armen buren niets. Eens heeft hij mij zelfs
uit den molen verjaagd, omdat ik een paar
graankorreltjes uit een zak nam. Hij zei toen
nijdig: „Dat is mijn graan! Daar mogen geen
veldmuizen van eten
„Was bet graan werkelijk van Hamsier,
moeder?" vroeg Grijsje.
„Weineen, kind, 't was van den mole
naar," antwoordde moeder Veldmuis. „Maar
ik was toen nog zoo dom en geloofde wat
hij zei."
„Zoo'n leugenaar I" riep Kraaloogje uit.
„Maar hij zal nog wel eens geslralt worden,
moeder, omdat hij u uit den molen ver-
joeg."
Juist liep vader Hamster over het omge
ploegde veld, dat aan het bosch grensde.
Hij kwam van den kant, w#ar de molen
stond, en droeg een goed gevulden zak op
zijn rug. Even stond hij stil, keek onrustig
om zich heen, want hij had iels gehoord,
't Was een haasje, dat uit een der voren
sprong. „Goeden morgen, vader Hamster,"
rei het Haasje.
„Je schiint daar een zwaar vrachtje mee
te dragen."
„Ja, je moet toch denken aan den komen-
den winter," zei de Hamster. „De tijden zijn
slecht, en 'k heb voor vrouw en kinderen te
zorgen. Ja, ja, vriend Haas, 't is tegenwoor
dig lang niet gemakkelijk om behoorlijk aan,
den kost te komen, voorol voor een eerlijke
Hamster als ik ben."
„Krijg je dan alles van de menschen?"
vroeg het Haasje.
„O, ja," jokte vader Hamster. „Die zak,
dien ik op mijn rug draag, is vol graan, dat
kreeg Ik van den molenaar, maar zie je, die
ellendige veldmuizen, die bedelaars, dia
kapen je de graankorrels voor je neus weg.
O, 't is zulk akelig bedelvolk I"
Dcm haasje geloofde alles, dat vader
Hamster hem wijsmaakte. Maar de drie
veldmuisjes, die juist van moeder Veldmuis
afscheid hadden genomen, om de wijde
wereld in te gaan, waren Hamster vlug ach
terna gesprongen; ze liepen nu vlak achter
den leugenaar en hadden zijn gesprek met
het haasje gehoord- Doch de Hamster was
groot en dik, en zij waren drie kleine,
magere veldmuisjes; iets leelljks zeggen,
durfden zij dus niet, en bovendien had der
ze grooten honger, en dachten er aan, dat
ze met een goed woord meer gedaan kre
gen, dan met het groote dier te vertellen,
dat zij, eerlijke veldmuizen, geen dieven en
geen bedelaars waren.
Grijsje, als de dapperste van het drietal,
liep nu op vader Hamster toe en vroeg heel
beleefd: „Mijnheer Homster, wij zijn op weg
naar de stad, maar we hebben alle drie
zoo'n vreeselijken honger..." Hamster had
zijn kop naar Grijsje omgedraaid en hem
aangekeken met zoo'n paar woedende
oogen, dat ons veldmuisje geen woord meer
kon uitbrengen.
Kraaloogje zag Grijsje's verlegenheid,
daardoor voelde hij zich wat moediger, zoo
dat cok hij naar Hamster toesp^-jng, en nbg
vriendelijker dan Grijsje, vroeg: „Ach,
goede, oude Hamster, geef ons toch een
paar korreltjes graan. „Jij hebt een zak vol,
wij hebben geen korreltje, en ach, we heb
ben zoo'n honger 1"
Woedend werd nu vader Hamster op
Kraaloogje, zóó woedend, dat hij hem uit
schold voor „bedelmuis," en „leelijk grauw
gedierte." Scheldwoorden, die muisjes zoo
vreeselijk vinden. Kraaloogje huilde dan ook
van boosheid, toen Hamster zoo schold.
Maar hii zei nog niets, keek alleen naar
Spitssnuitje, die het nü eens bij Hamster
wilde probeeren, en toen ook begon met te
vragen: „Ach, lieve vader Hamster, jij bent
zoo heel rijk, jij hebt een molen vol graan
korrels en wij ziin zoo heel arm
„Ja, dat zijn jullie I" barstte Hamster weer
los. „Ja, jullie bent armJullie bent van de
minste afkomstBedelvolk ben jij en alle
andere veldmuizenEn omdat je te lui
bent, om zelf je eten te zoeken, wil je van
mijn voorraad hebben. Of denken jullie
misschien, dat Ik het graan uit den molen
heb gestolen
„Ja, dat heb je ook I" piepten nu de drie
veldmuisjes tegelijk. Want nu ze begrepen,
dot de gierige Homsier hun toch niets zou
geven, durfden zij rond voor hun meening
uit te komen.
„En dot durven jullie tegen mij zeggen,
bcdel-muizcn!" schreeuwde Hamster weer
terug. „Niets, geen korrel krijg jullie von
mijn graankorrels f En ga nu heen, of ik zal
er op losslaan 1"
Terwijl Hamster zoo tegen de' veldmuisjes
te keer ging, zette hij den zak vol graankor
rels van zijn rug op den omgeploegden
grond. Tenminste zoo dacht hij. Maar on
gelukkig voor hem, zat juist op die plek een
egel met opgestoken pennen. Hi| had het
gekibbel gehoord en dacht: „Dat loopt op
vechten uit! Ik zal me maar bijtijds wape
nen, want men kan nooit weten, wat er ge
beuren kan
Egel zat doodstil en hij had er geen
flauw begrip van, dat zijn pennen den zak
doorboorden; dit bemerkte hij pas, toen een
poosje later vader Hamster den zak weer op
ziin rug nam.
Doch eerst gebeurden er met vader Ham
ster en de drie veldmuisjes vreemde din
gen!
Hamster schold en raasde nog woedend
tegen de drie kleine dieren. En toen nu de
muisjes, die echte rakkers waren, hem ten
slotte uitlachten en riepen: „Gierigaard,
gierigaard, 't haasje zal je jagen, 't vosje zal
je bijten want dat was een bekend mui-
zen-liedje, toen zagen zij werkelijk eerst
het haasje, dat ook uit nieuwsgierigheid was
teruggekomen, om naar de ruzie te luiste
ren, en heel In de verte kwam vosje I
„Gierigaard, gierigaard, daar is vosje al I"
schreeuwde nu nög harder Grijsje.
„Dóór, daar komt hij aan I" rieo Kraal
oogje.
„Hij komt op je af, gierigaordl" piepte
Spitssnuitje.
Ja, nu zag Hamster vosje ook. „Lieve
help I" dacht hij met angst, „daar gaat mijn
kosteliike winterprovisie, cn straksga
ik....I"
Zoo vlug hij kon, liep Hamster nu naar
den zak, cn zonder fe letten op den egel,
die daar onder zat, nöch op de graankorrels,
die uit de vele gaatjes rolden, door Egel's
pennen in den zak gemaakt, nam hij hem
op zijn rug en holde langs een omweg naar
zijn nest terug.
„Een zak vol graan op mijn rug, en toch
kan ik zoo heerlijk vlug doorloopen," juichle
hij, „Dat graan scheen me toch straks veel
zwaarder toe. Maar 't komt ook, omdat ik er
nu wat aan gewend ben Zoo denkende
over'den zak op ziin rug, die steeds minder
zwaar werd, bereikte vader Hamster zijn
nest. Moeder Hamster stond reeds uit te
kijken, waar haar man toch zoo lang bleef,
en nauwelijks zag ze hem aankomen, of ze
riep hem toe: „Nou, man, je sohijnt van
daag niet veel mee te brengen! De zak
schijnt heel licht te zijn I Want je loopt als
en haas zoo vlug I"
„Wat, breng ik niets mee?" riep vader
Hamster terug.
„Een zak vol graan breng ik mee"Met
levensgevaar heb ik het verzameld In den
molenBijna was ik gesnapt door den
knecht, maar 't liep gelukkig nog best aL"
Terwijl vader Hamster dit aan zijn vrouw
vertelde, nam hij den zak van zijn rug
en„Hé, wat is dèt nu?!" riep hij ver
schrikt uit. „De zak is heelemaal leeg I Hoe
kan dat nu
„Er was misschien heelemt.il niets in,
toen je uit den molen ging," zri moeder
Hamster. „Er was misschien geen korrel
graan in."
„Vol, heelemaal vol graan was de rak!"
verzekerde vader Hamster. Hij keek, en
keek nog eens, want hij begreep er niets
van, en toen zag hij op eens de vele gaat
jes I „O I" riep hij nijdig. „Dat hebben die
ellendige veldmuizen gedaan! Daar zullen
ze voor boeten f" Met één sprong was vader
Hamster nu weer buiten zijn nest, liep terug
naar het omgeploegde veld en daar zag hij
de drie veldmuisjes zich le goed doen aan
de graankorrels, die over het veld één lange,
smalle gele streep vormden. Woedend wilde
hij nu op de muisjes toespringen, maar
vóórdat hij dit kon doen, sloop van achter
een aardhoop Reintje, het slimme vosje, en
die greep vader Hamster bij zijn nek.
„Ach, lieve Reintje, neem toch liever die
drie leelijke bedel-muizen," smeekte vader
Hamster. „Wat heb jc aan mij?"
„Een lekker hapje," antwoordde slimme
Reintje. „Jij bent heerlijk dik en vet! Jij
bent smakelijker don die drie broodmagere
veldmuizen I Neen, laat die eerst maar wat
vetter worden
Vader Hamster had al spoedig niets meer
te vertellen, daar zorgde slimme Reintje wel
voor.
Maar moeder Hamster leelde een poos
lang in groote ongerustheid, omdat haar
man zoo lang weg bleef, totdat het haasje
haar op een dog kwam vertellen, dat vader
Hamster nooit meer thuis zou komen.
En-wat gebeurde er nu verder met de
drie veldmuisjes? Wel, die gingen dien dag
nog niet de wijde wereld inZe hadden nu
weer hun buikjes vol gegeten, en dan had
den ze dien dag zooveel beleefd, dat ze dit
eerst aan moeder moesten vertellen. Nu, en
moeder Veldmuis toen blij was 1 Maar
later gingen de drie muisjes toch eens naar
de stad. Dat vertel ik jullie echter op een
anderen keer.