Voor d© Kleintjes. De Taart. Voor de Kleintjes. De OstooveircSs Takkenbos. Er was eens een*houthakkersdochtertje, dat liever lui(was dan moe. Ze heette Grietje en woonde met haar ouders en nog eenige jongere zusjes en broertjes in een hut dicht bij een groot bosch. Als vader een boom had omgehakt, moest Grietje in het bosch de afgesneden takjes bijeen binden tot een takkenbos en dien naar huis dragen. Een week lang had eens Grietje iederen dag eenige van deze takkenbossen naar huis gesleept, en toen nu op een zeer war men dag dit gesleep en gesjouw haar begon te vervelen, wierp zij den bundel takken midden op den weg neer, terwijl zij zuch tende uitriep: „Hè, ik zou wel willen, dat iedere takkenbos zelf voeten kreeg en dan naar huis liep f Wat 'zou dat prettig zijn Je werdt dan niet moe en niet warm van al dat gesjouw Nauwelijks hcd Grietje dit gezegd, of ze zag een in het groen gekleede dame vóór haar staan, 't Was alsof ze op eens uit den grond was gekomen, dacht ze. „Hè, wie hent u vroeg ze verbaasd. „En waar komt u zoo.op eens vandaan? Komt u uit den grond „Neen, Grietje, ik kom uit het bosch," sprak de dame met een lieve, zachte stem. „Ik ben de boschfee. Ik zag ie reeds zoo vaak met een takkenbos voorbij den boom gaan, waarin ik woon. En nu hoorde ik ook zooeven je wensch. Zou je heel grahg wil len, dat de takkenbossen, die je uit het bosch rnoet halen, voeten kregen, zoodat ze vanzelf naar je huis liepen?" „O, als dat eens kon, boschfee riep Grietje. „Wat zou het heerlijk en gemakke lijk zijn I" ,,'t Is goed," sprak de boschfee. Ze streek nu met haar ivoren tooverstaf over den takkenbos, en zoodra ze dit deed, was het alsóf de bijeengebonden takjes voetjes had den gekregen, want op eens stond de tak kenbos rechtop en daarna begon hij te loo- pen. „Zeg hem nu maar, waarheen hij gaan moet," ging zij, zich weer tot Grietje wen dende, voort. „Hij moet recht door naar onze hut loo- pen, boschfee," zei toen Grietje. Vreemd keek ze echter op, toen ze op de plek, waar zooeven nog dc boschfee stond, niets dan wat groene bladeren vond. Maar de tak kenbos liep door, al maar recht door, totdat hij bij de hut van Grietje's ouders was ge komen, daar viel hij om; 't was nu weer een .gewone bundel takjes zonder pootjes. Grietje droeg haar vreemde vracht de hut in. Niets van wat er gebeurd was, ver telde zij haar ouders. En toen zij den vol- gendert dag "weer naar het bosCh werd ge zonden, en moeder tot haar zei: „Grietje, breng .vandaag een takkenbos mee, die wat grooter-is dan dien je gisteren thuis bracht," morde het'luie meisje heelemaal niet; ze zei zelfs heel vroolijk: ,,'t Is goed, moeder, van daag zal ik een grooten takkenbos meebren gen." Werkelijk bracht dan ook Grietje den vol genden dag een reuze-takkenbos thuis, en zoo ging het nu voortaan iederen keer als moeder haar uitzond om hout te halen, 't Ging dan ook zoo erg gemakkelijk Ze behoefde alleen maar te zeggen: „Takken bos, loop recht op onze hut aan!" En dan gebeurde dit ©ogenblikkelijk. Eenige weken was dit goed gegaan, tot dat weer op een dag, toen het zeer warm was, Grietje op de^ gedachte kwam, dat, nu de takkenbos zoo goed alleen naar huis kon loopen, hij haar ook best zou kunnen dra gen. „Waarom zou ik zoo dw.aas zijn, om in die hitte zoo'n eind te loopen mompelde zij. „Die bundel takken is toch groot ge noeg, die zal mij best kunnen dragen...' Grietje bedacht zich i>ooit heel lang, daarom klom zé maar dadelijk op den takkenbos en commandeerde kortaf: „Takkenbos, loop recht op onze hut aan juist zooals zè tot nu toe had gedaan. Maar ach, wat gebeurde er nu? Grietje begreep er heelemaal niets van, dat eerst de takkebos niet vooruit wilde, en dat, toen ze hem er nog eens toe aanspoorde om ver der te gaan, hij, alsof de voetjes op eens verdwenen waren, omver viel. Natuurlijk viel nu Grietje ook, en wel heel hard kwam ze met haar neus op een steen terecht, zoo dat ze zich flink had bezeerd. Daar lag nu GrietjeEn naast haar lag de takkenbos; stil, heel stil lag die daar, als een doodgewone bundel takjes. En, of Grietje al schreiende en haar bezeerden neus wrijvende tot hem riep: „Takkenbos, loop recht op onze hut aanen hoe of ze hem ook smeekte door te loopen, 't hielp haar allemaal niets, want stil. doodstil bleef de bundel naast haar liggen. Grietje be greep er nu niets meer van, totdat op eens weer de boschfee, als uit de aarde gekomen, vóór haar stond en tot haar be gon: „Grietje, je hebt de macht, die ik je over den takkenbos gaf, misbruikt. Daar door heb je die macht verloren. Als je niet zoo lui was geweest, zou het beter gegaan zijn. Je zoudt dan geen bezeerden neus heb ben en je zoudt geen takkenbossen meer van uit het bosch naar je hut behoeven te sleepen „Maar de takkenbos loopt toch alleen naar onze hut, boschfeè," zei Grietje. „Ja, Grietje, dat deed hij ook," was het antwoord. „Dit deed hij, totdat je te lui werd om naar huis te loopen. Dit deed hij, totdat jij hem als voertuig wilde gebruiken. Alleen loopen wilde hij wel, doch jou te dragen, dat was te veel van zijn goedheid gevergd Nooit zal er dus weer een takkenbos al leen naar je hut loopen. Dragen of voort- slcepen zal je voortaan weer alle takken bossen, zooals vroeger. Misschien zal dit je van je luiheid genezen Meer zeide de boschfee niet; ze was weer op eens in de aarde verdwenen, niets ach terlatende dan eenige groene takjes, die zich om den takkenbos slingerden, zoodat Grietje ook nog deze mee moest nemen. Heel laat kwam ze dien middag thuis, zoodat moeder haar beknorde. „Ach", zuchtte toen Grietje, „waarom was ik toch zoo lui. Was ik wat minder lui geweest, dan zou ik nooit meer met een takkenbos behoeven te slee pen En nunu is 't weer juist zooals \roeger Zeg Marianne, met je taart, Waar ga jij wel heen O, wat loopt Marianne hard Zij is vlug ter been Breng hem toch niet al te ver Weet je, heel vlak bij Wonen Annie zus en ik. Ja, in deze rij. En wij houden veel van taart. Is hij lekker zoet? O, wat prachtig bovenop Net een witte hoed I Kinders, dat treft al heel mooi: 'k Moet bij jullie zijn. Deze taart is voor je Moes En voor jullie I - Fijn Roepen Annie en Johan, Jij krijgt ook een stuk. Blijf je even wachten,«ja? Heb je 't niet te druk? Lachend zegt Marianne dan: Hij is van papier I Maar de kleuters, lang niet dom, Schaat'ren van plezier. Zeggen: Nee Marianne, hoorT 't Is een echte taart. 'k Denk, dat Moeder vast voor jou Een groot stuk bewaart. O, wat ruikt hij lekker, zeg, En de witte hoed Is toch ook niet van papier, Maar van suikergoed. Ik weet echter wel goed raad: 'k Vraag, of Moes bewaart "voor Jou wat niet eetbaar is Van de lekk're taart. Als je dan niet itepl veel krijgt, Is 't je eigen schuld, Was de taart wèl echt geweest, Hadt je mee gesmuld KameeSers irs Arlis. 't Kan gebeuren, dat iemand naar Artis geweest is en dat hij de witte muizen niet gezien heeft, maar dat hij de kameelen niet gezien heeft neen I dat kan ik mij niet voorstellen. We vallen dadelijk in 't oog, niet alleen door onze grootte, maar ook, doordat men ons een plaatsje gegeven heeft heel dicht bij den ingang. Zoodra men het hek binnen is, dadelijk links op den hoek van een pad, daar staan we. Aan den anderen kant van dat pad ziet men een heele rij lama's. Die behooren, evenals wij, tot de herkauwers. Waarom we juist zoo dicht bij den in gang staan? Ik denk, dat het bestuur van Arlis aan alle kinderen, die hier komen, wil zeggen: „Kauw vooral je eten goedKijk naar deze dieren! Die doen het tweemaal." 't Is voor ons een voordeeltje, dat de menschen het eerst bij ons komen, want dan zijn hun mandjes en zakjes met lek kers nog goed gevuld en we krijgen van iedereen wat. 't Is niet allemaal even sma kelijk en in 't begin moest ik er niets van hebben, maar nu we al een half jaar hier 2ijn, eten we even graag brood, koek en pinda's als de aapjes. Met „we" bedoel ik mijn kameraad en mijzelf. Wij bewonen samen één hok en we zijn beide ongeveer even groot. We zijn ook allebei afkomstig uit hetzelfde land, n.L Nubië in Oost-Afrika. Laat ik je dadelijk zeggen, dat we eigen lijk geen kameelen zijn. want we hebben maar één bult, dus we zijn dromedarissen. Wil je een kameel zien die woont hfer naast, in 't andere hok; die komt uit Siberië en hij heeft twee bulten. Hij is veel donkerder dan wij en hij heeft lange haren op zijn kóp, aan den hals en op den rug. Weet je, wat de kinderen zeg gen, als ze hem zien? „O, wat een leelij- kerd is dat I" Gelukkig schijnt hij hen niet te verstaan, want hij j.egt nooit wat terug. Als de kinderen dat scheldwoord kwijt zijn, komen ze bij óns en dan zeggen ze: „Die twee zijn vèel mooier." We houden ons maar stil, want om de waarheid te zeggen: behalve, dat we maar één bult hebben en dat wo wat korter van haar en lichter van kleur zijn, is het ver schil tusschen ons, dromedarissen en dc kameelen niet zoo heel groot." Zoo komt het, dat men ons, al hebben we maar één bult, ook wel kameelen noemt. In Nubië mnakt men die vergissing nooit Daar onderscheidt men zelfs nog soorten van dromedarissen. Wij béiden behcoren tot de Mehari's. Dat zijn ;echte rendrome- darissen. Van ons wordt zelfs een stam boek aangelegd, events hier in Holland van uitsteker.de paarden en runderen. De kameelen zijn goede lastdragers. Ook spant men ie voor den ploeg, of men laat hen een schuit door den Nijl voorttrekken. Voor de karavaan, die de woestijn doos- kruist, zijn ze onmisbaar. Wij, Mehari's, zijn uitstekend voor hel snelvervoer. Zoolang men nog geen spoor wegen door de woestijn heeft aangelegd, zijn we onmisbaar voor iedèreen, die de zandzee wil bereizen en d'? een beetje haast heeft. Ook .ijn we zeer geschikt voor het leger. In Oost-Afrika zijn we vrij talrijk. Dit blijkt wel hieruit Hagenbeek, de bekende dierentemmer, kreeg-in 1906 van de Duitsche regeeving de opdracht, om 2000 dromedarissen te leveren voor Zuidwest-Afrika. Binnen een jaar had hij aan die opdracht voldaan I Eerlijk gezegd zou ik liever met Hagert- beck meegaan zijn naar Z.-W. Afrika, dan dat ik, zoóals nu gebeurd is, naar Holland verhuisde. Ik wordt hier wel goed behan deld, maar ik kan niet te best tegen de ruw heid van het klimnaL Onze buurman, de kameel, is veel taaier dan wij. De reis hierheen was ook geen pretje. Wij werden eerst in drie dagreizen naar den oever der zee 'gebracht. Een haven was er niet. De stoomboot, die ons moest over brengen, lag eenige kilometers van den wal af. Ik dacht: „Hoe zal dat gaan?" 't Is je misschien bekend, dat wij, "kameelen, beslist niet kunnen zwemmen. Daar kwam een zeilschap aan. Dat ging voor anker, ongeveer 100 Meter van den kant. Daarop werden, we vlak bij het water gebracht. Toen bond rpen onze voorpooten aan den hals en de achlerpooten aan den buik. Er kwamen een paar roeibooten bij te pas. Twaalf ménnen duwden ons onder ge weldig geschreeuw in het water en toen na men de roeibootjes ons op sleeptouw. Twee mannen hielden onze koppen boven water. Roeien zoo heb je nietWe werden in de bark geheschen en die zeilde naar de stoomboot. Daar gebruikten ze een stoom- 1-ier om ons op te hijschen en weldra ston den we op het dek. We werden onderzocht cn „onbescha digd" bevonden. Daarop maakten we de reis door de Roode Zee en zoo verder: maar jullie, menschen, kent die route misschien nog beter dan wij, dromedarissen. Alleen wou ik nog dit vertellen, dat we, bij een storm in de golf van Biscaje, met saamgebonden pooten vier-en-twintig uur 'onder een zeil moesten doorbrengen, ook al weer om niet „beschadigd" tc worden. De oppasser hier in Artis keek dadelijk naar onze bulten en schudde bedenkelijk het hoofd. „Waarom kijk je zoo ontevreden vroeg de directeur hem. „Die bultjes zijn veel te klein, mijnheer." „Maak je maar niet ongerust!" zei de directeur. „De dieren zijn nog jong." „Dat is iets anders," zei de man en zijn gezicht klfcarcle op. „Ik dacht: hoe grooter die bult is, hoe sterker en flinker de drager. Ik heb er immers eens een gehad met een bult van 50 pond, en toen :k nu die kleine bultjes zag „Ja, oppasser, je hebt gelijk: hoe giooter bult, hoe gezonder kameel, maar deze die ren moeten nog groeien en dus hun bulten óók." De oppasser was gerustgesteld en hij gaf ons een flinke portie geplette gerst en een armvol hooi. Dat smaakte uitstekend en we zeiden tegen elkaar: „Hier weten ze, wat een dromedaris toekomt." Drie dagen later arriveerde onze buur man, de 'groofe SiL'Msche kameel. „Een goede reis gehad vroeg ik hem. Hij bromde: ,,'t Schikt nogal." „Nog storm gehad op zee?" „Storm? Op zee? Ik ben nog nooit op zee geweest! Ik heb de heele reis over Moskou en Berlijn per spoor afgelegd." Daar .had ik niet Qan gedacht! ,,'t Is een geluk voor me geweest," zei hij, „dat wij, kameelen, onze neusgaten naar verkiezing kunnen open zetten of sluiten." „Ja," antwoordde ik, „als het woestijnzand bij ons in Afrika erg opwaaide, riepen we tegen elkaar: „Neusje dichten dan kwam er geen korreltje in." „Of je gelijk hadt!" zei de Siberiër. „Dat kunstje versta ik ook én ik heb het op mijn lange spcorreis dikwijls toegepast, want het kon onderweg soms leelijk stuiven." Heel opgewekt zag onze nieuwe buurman er niet uit. 't Is maar goed, dat we. niet met ons drieën bij -elkaar in één hok zitten, want, al kan ik het met mijn mededromedaris goed vinden ik zou er bang voor zijn, dat ik met hèm op den duur ruzie kreeg. Of wij elkaar zouden kunnen bezeeren? Alsjeblief! En niet weinigf We hebben wel geen klauwen of slagtanden, maar we kunnen leelijk van ons af bijten- en vergeet onze vier trappertjes niet! Gisteren had buurman een goede bui. Toen praatte hij heel vertrouwelijk met ons en doordat hij ouder is, kunnen we ook nog heel wat van hem leeren. „Zeg, jongensfluisterde hij, „weet je wel, dat wij hier heel oud kunnen worden?" „Waarom denk je dat „Wel, de inboorlingen in je geboorteland (en zoo is het'bij mij ook), zijn liefhebbers van je vleesch cn je vet en je melk. Van je huid maken ze leer en van je haar fabricee- ren ze hemelsharen mantels. Je bent je le ven niet zeker in een land, waar ie zoo nut tig kunt zijn. Hier in Holland is dat anders. De dames houden hier 's winters wel van handschoenen, die met kemelshaar gevoerd zijn, maar verdeï willen ze niets van ons weten. Ik weet zeker, dat je aan niemand in Amsterdam een kameelenbiefstuk kunt slij ten. Dat is een groot geluk voor onsl" We eten en drinken er hier dus vroolijk op los. We laten ons bekijken, we pakken allerlei versnaperingen aan en we hebben een goed leven. Gisteren zei ik nog tot mijn kameraad: „Als het zoo blijft, ga ik nooit terug naar Nubië." „Ik ook niet," zei hij glimlachend, terwijl hij met één oog naar de ijzeren tralies van ons hok keek. Uitvindingen. De meeste uitvindingen hebben wij aan toevallige omstandigheden te danken, hoe wel het lang niet oon iederen bekend is, wat er aanleiding toe heeft gegeven. Van de uitvinding van het glas lezen wij, dat eenige Phoeniciërs aan het strand, fcwaar heel fijn zand lag, wilden koken. Zij zetten de ketels op stukken salpeter, maar door het vuur smolt salpeter, zand en asch door elkander en toen het bekoeld was, verkregen zij het eerste glas. Over de ontdekking van het purper lezen we het volgende. Een Phocnicisch herder weidde zijn scha pen aan dert oever der zee. Plotseling komt zijn hond met een schijnbaar bebloeden kop naar hem toe. Bij nader onderzoek bleek het echter, dot het geen bloed was, maar het sap van de purperslak, waarvan da hond de schelp met zijn tanden verbrijzeld had. Hierdoor werd het purper ontdekt en leerde men het kleurend vermogen van dit sap kennen, waarvan men zich te Tyrat zoo meesterlijk bediende. VERSJE. Kindje I jij moet slopen gaan Builen huilt do wind En dc lichtjes zijn al aan. Sloop nu zoet, mijn kind! Want als vriend Zandman komt En je wakker vindt. Wed ik, dot hij knort en bromt Op mijn lieve kind. Droom vhn Moeke, hortomijn Die je zoo bemint 1 Droom ven bloem cn zonneschijn Sloop gerust, mijn kind. Ingez. door Tante Riek, Stoute Eendjes. Drie stoute, kleine eendjes Die gingen uit hun sloot, Al wisten zij toch heusch wel, Dat Moeder 't hun verbood. Zij liepen over 't wegje Daar kwam een groote hond Och, kwaakten zij, ik wou maar, Dat ik de sloot weer vond I Maar hoe ze liepen, zochten En riepen: Moederlief, Waar ben je toch gebleven? Daar komt een eendendief! Zij konden haar niet vinden En kwaakten keer op keer: Och waren wij maar veilig Bij onze Moeder weer f Tot eind'lijk, ha f daar zagen Zij toch hun eigen sloot En Moeder, boos natuurlijk, Die dreigde met haar poot. l Zij zoi: Foei, stoute bengels, Waag jullie het nooit weer Om zoo stil weg te loopen I Aan mij trilt elke veer. >J Ik was zoo bang voor auto's. Voor honden en een poes Berouwvol kwaakt elk eendje: 'k Blijf voortaan bij je, Moes I Vasi Kees-, dio geen zin had. ,Kees, schiet je goed op met je huiswerk vroeg mevrouw von der Goes oon hoor tien jarig zoontje. „Och nee, Moeder, heelemool nfet. Die les is ook zoo vervelend, 'k Heb niets geen zin in leeren. Ik zou veel liever lezen." Moeder keek hoar jongen eens oon, scheen zich heel even te bedenken cn zei toen „Goed Kees, go dan moor lezen. Je moet nooit iets doen, woorin je geen zin hebt." Kees kon zijn ooren bijna niet gclooven. Was het Moeder wel, die dat zei. Moeder, die hom altijd aanspoorde zijn best to doen Nu, hij .wilde niets liever dan lezen in het nieuwe Doek, dat hij op zijn verjaardag van Oom Guus gekregen had. 't Kon wat een heer lijke avond wórdeVi. Echt fijn I Kees was weldra zóó in zijn boek verdiept, dat het bedtijd was, eer hij 't Wist. Morgen vóór schooltijd zou hij zijn les nog wel even door kijken. Dan zat die er kersversch in cn zou Kees „er wel door rollen." Den volgenden morgen half negen werd Kees verschrikt wakker. Hij had zich leelijk verslnpen Hoe vreemd, zou Moeder hem niet geroepen hebben Och cn zijn les I Door bracht hij nu natuurlijk heelemaal niets van te recht Haastig kleedde hij zich aan en holde hij daarna de trop of naar do huiskamer. Zijn bo terhammen zou hij wel gouw naar binnen wer ken. Maar wat was dat Er lag niets op zijn bord en het glas, dat Moeder altijd vol melk voor hem schonk, was nog leeg. Hij begreep er niets van en keek verwonderd zijn moeder aan. „Ja Kees," zei mevrouw van der Goes, „ik had vanmorgen geen zin om je te roepen en ook niet om je boterhammen te maken cn je een glas melk in te schenken. Ik keek liever de krant eens in en op 't oogenblik heb ik er eigenlijk nop geen zin in. Help dus je zelf maar Beschaamd sneed onze Kees zich een scheeve boterham af, smeerde er haastig wat boter op en at met groote happen, 't Scheelde niet veel, of hij verslikte zich nog. Nu.moest hij weg't was hoog tijd. En met maar één boterham in zijn nog bijna leege maag, stapte Kees naar school, woar hij nog juist op het nippertje aankwam. Natuurlijk moest hij om twaalf uur 't wos Woensdag schoolblijven om zijn les over te leeren. EcKt jammer, want 't was prachtig weer en Moeder en hij hadden een paar dogen ge leden een plannetje gemaakt voor een fiets tochtje op den eersten den beste, mooicn mid dag, dien Kees vrij zoii hebben. Toen hij thuis kwam, moest hij al weer zijn eigen boterhommen maken cn zichzelf een glas melk inschenken. „Wat krijg ik er op?" vroeg IQes half-ver- legen. „Jo. T heb eigenlijk niets in huis do koek cn de koos zijn juist op cn Tc hod geen zin nieuwe te bestellen. En om heelemaal naar den kelder to gaan en een stukje vleesch voor Ja of te snijden, vond ik te vervelend/' zei me vrouw von der Goes. Kees had moeite zijn tranen in tc houden, niet omdat hij niets op de boterham kreeg, nee, daar huilt een jongen van tien jaar niet meer om, maar omdat Moeder in toepossing brach^ wat hij zelf gewild had en dit zoo streng vol hield. Eindelijk don had Kees zijn botorhammen verorberd, want hoewel hij 's morgens niet veel gegeten had, smoakten zo hem toch niet zoo goed als anders een „boterham met niets" dit deed Na de koffie bleef Kees nog wat in de ka mer hangen. Zou hij Moeder vragen mee te gaan fietsen? 't Was zulk mooi weer!..,,.* „Moederbegon hij. „Ja Kees." „Moeder, gaat u vanmiddag mee fietsen,?" Nee Kees, daar heb ik nu niets geen zin in, T Ga veel He ver bij Tante Cobo een praat ja maken cn een eindje omwandelen. Doe jij ook moor wat je 't liefste wilt." Kees dacht even na. Zou hij dan maar alleen go on fietsen Nee hoor, zoo in zijn eentje was daar niets oon. Den bleef hij nog maar liever thuis zitten lezen. Kees nam zijn boek cn ging in een gemek- kelijkcn stoel voor het open room zitten. Telkens keek hij naar buiten, 't Zou toch wel fijn zijn gewoest, als hij mot Moeder had kunnen fiet sen I Och, och, wat verveelde hij zich. Van 't lezen had hij spoedig de aardigheid of. De woorden „geen zin" vervolgden hem steeds, 't Wos net, alsof zij met groote letters op iedere bladzijde stonden. Kom, hij zou flink zijn cn zin mak en. Vlug zocht hij zijn boeken bij elkaar en leerde hij zijn lessen cn toen bij cr éénmaal in verdiept was, vond hij 't eigen lijk niets vervelend meer. Toen Moeder thuis kwam, kende hij ze op zijn duimpje. Moedor begreep dadelijk, hoe het met Keei gesteld was. „Zie je wel, vent," zei zij vriendelijk, „dat het niet aangaat, altijd maar te zeggenik heb geen zin Als je je met ijver toelegt op din gen, waarin je geen zin hebt, ben je veel meer voldaan over jezelf don wanneer je alleen doet> waar je zin in hebt. Maar weet je, waarin ik nu eens zin heb In een lekker kopje thee. Zal ik dat eens vlug zetten? Prettig, dat je ja les sen al kent, want nu kunnen we na het éten nog best een beetje rond fietsen, 't Blijft nog lang genoeg licht." Kees zei niets, maar sloeg zijn armen om Moeders hals. En daarmee zei hij veel meer dan hij met woorden had kunnen doen. Dat het een prettig fietstochtje werd. behoof ik ï«»11Se zeker niet tc vertellen.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1925 | | pagina 7