Voor d© Kleintjes.
De Taart.
Voor de Kleintjes.
De OstooveircSs Takkenbos.
Er was eens een*houthakkersdochtertje,
dat liever lui(was dan moe. Ze heette Grietje
en woonde met haar ouders en nog eenige
jongere zusjes en broertjes in een hut dicht
bij een groot bosch. Als vader een boom
had omgehakt, moest Grietje in het bosch
de afgesneden takjes bijeen binden tot een
takkenbos en dien naar huis dragen.
Een week lang had eens Grietje iederen
dag eenige van deze takkenbossen naar
huis gesleept, en toen nu op een zeer war
men dag dit gesleep en gesjouw haar begon
te vervelen, wierp zij den bundel takken
midden op den weg neer, terwijl zij zuch
tende uitriep: „Hè, ik zou wel willen, dat
iedere takkenbos zelf voeten kreeg en dan
naar huis liep f Wat 'zou dat prettig zijn
Je werdt dan niet moe en niet warm van al
dat gesjouw
Nauwelijks hcd Grietje dit gezegd, of ze
zag een in het groen gekleede dame vóór
haar staan, 't Was alsof ze op eens uit den
grond was gekomen, dacht ze. „Hè, wie
hent u vroeg ze verbaasd. „En waar komt
u zoo.op eens vandaan? Komt u uit den
grond
„Neen, Grietje, ik kom uit het bosch,"
sprak de dame met een lieve, zachte stem.
„Ik ben de boschfee. Ik zag ie reeds zoo
vaak met een takkenbos voorbij den boom
gaan, waarin ik woon. En nu hoorde ik ook
zooeven je wensch. Zou je heel grahg wil
len, dat de takkenbossen, die je uit het
bosch rnoet halen, voeten kregen, zoodat ze
vanzelf naar je huis liepen?"
„O, als dat eens kon, boschfee riep
Grietje. „Wat zou het heerlijk en gemakke
lijk zijn I"
,,'t Is goed," sprak de boschfee. Ze streek
nu met haar ivoren tooverstaf over den
takkenbos, en zoodra ze dit deed, was het
alsóf de bijeengebonden takjes voetjes had
den gekregen, want op eens stond de tak
kenbos rechtop en daarna begon hij te loo-
pen. „Zeg hem nu maar, waarheen hij gaan
moet," ging zij, zich weer tot Grietje wen
dende, voort.
„Hij moet recht door naar onze hut loo-
pen, boschfee," zei toen Grietje. Vreemd
keek ze echter op, toen ze op de plek, waar
zooeven nog dc boschfee stond, niets dan
wat groene bladeren vond. Maar de tak
kenbos liep door, al maar recht door, totdat
hij bij de hut van Grietje's ouders was ge
komen, daar viel hij om; 't was nu weer
een .gewone bundel takjes zonder pootjes.
Grietje droeg haar vreemde vracht de
hut in. Niets van wat er gebeurd was, ver
telde zij haar ouders. En toen zij den vol-
gendert dag "weer naar het bosCh werd ge
zonden, en moeder tot haar zei: „Grietje,
breng .vandaag een takkenbos mee, die wat
grooter-is dan dien je gisteren thuis bracht,"
morde het'luie meisje heelemaal niet; ze zei
zelfs heel vroolijk: ,,'t Is goed, moeder, van
daag zal ik een grooten takkenbos meebren
gen."
Werkelijk bracht dan ook Grietje den vol
genden dag een reuze-takkenbos thuis, en
zoo ging het nu voortaan iederen keer als
moeder haar uitzond om hout te halen,
't Ging dan ook zoo erg gemakkelijk Ze
behoefde alleen maar te zeggen: „Takken
bos, loop recht op onze hut aan!" En dan
gebeurde dit ©ogenblikkelijk.
Eenige weken was dit goed gegaan, tot
dat weer op een dag, toen het zeer warm
was, Grietje op de^ gedachte kwam, dat, nu
de takkenbos zoo goed alleen naar huis kon
loopen, hij haar ook best zou kunnen dra
gen.
„Waarom zou ik zoo dw.aas zijn, om in
die hitte zoo'n eind te loopen mompelde
zij. „Die bundel takken is toch groot ge
noeg, die zal mij best kunnen dragen...'
Grietje bedacht zich i>ooit heel lang, daarom
klom zé maar dadelijk op den takkenbos en
commandeerde kortaf: „Takkenbos, loop
recht op onze hut aan juist zooals zè tot
nu toe had gedaan.
Maar ach, wat gebeurde er nu? Grietje
begreep er heelemaal niets van, dat eerst
de takkebos niet vooruit wilde, en dat, toen
ze hem er nog eens toe aanspoorde om ver
der te gaan, hij, alsof de voetjes op eens
verdwenen waren, omver viel. Natuurlijk
viel nu Grietje ook, en wel heel hard kwam
ze met haar neus op een steen terecht, zoo
dat ze zich flink had bezeerd.
Daar lag nu GrietjeEn naast haar lag
de takkenbos; stil, heel stil lag die daar, als
een doodgewone bundel takjes. En, of
Grietje al schreiende en haar bezeerden
neus wrijvende tot hem riep: „Takkenbos,
loop recht op onze hut aanen hoe of ze
hem ook smeekte door te loopen, 't hielp
haar allemaal niets, want stil. doodstil bleef
de bundel naast haar liggen. Grietje be
greep er nu niets meer van, totdat op
eens weer de boschfee, als uit de aarde
gekomen, vóór haar stond en tot haar be
gon: „Grietje, je hebt de macht, die ik je
over den takkenbos gaf, misbruikt. Daar
door heb je die macht verloren. Als je niet
zoo lui was geweest, zou het beter gegaan
zijn. Je zoudt dan geen bezeerden neus heb
ben en je zoudt geen takkenbossen meer
van uit het bosch naar je hut behoeven te
sleepen
„Maar de takkenbos loopt toch alleen
naar onze hut, boschfeè," zei Grietje.
„Ja, Grietje, dat deed hij ook," was het
antwoord. „Dit deed hij, totdat je te lui
werd om naar huis te loopen. Dit deed hij,
totdat jij hem als voertuig wilde gebruiken.
Alleen loopen wilde hij wel, doch jou te
dragen, dat was te veel van zijn goedheid
gevergd
Nooit zal er dus weer een takkenbos al
leen naar je hut loopen. Dragen of voort-
slcepen zal je voortaan weer alle takken
bossen, zooals vroeger. Misschien zal dit je
van je luiheid genezen
Meer zeide de boschfee niet; ze was weer
op eens in de aarde verdwenen, niets ach
terlatende dan eenige groene takjes, die
zich om den takkenbos slingerden, zoodat
Grietje ook nog deze mee moest nemen.
Heel laat kwam ze dien middag thuis, zoodat
moeder haar beknorde. „Ach", zuchtte toen
Grietje, „waarom was ik toch zoo lui. Was
ik wat minder lui geweest, dan zou ik nooit
meer met een takkenbos behoeven te slee
pen En nunu is 't weer juist zooals
\roeger
Zeg Marianne, met je taart,
Waar ga jij wel heen
O, wat loopt Marianne hard
Zij is vlug ter been
Breng hem toch niet al te ver
Weet je, heel vlak bij
Wonen Annie zus en ik.
Ja, in deze rij.
En wij houden veel van taart.
Is hij lekker zoet?
O, wat prachtig bovenop
Net een witte hoed I
Kinders, dat treft al heel mooi:
'k Moet bij jullie zijn.
Deze taart is voor je Moes
En voor jullie I -
Fijn
Roepen Annie en Johan,
Jij krijgt ook een stuk.
Blijf je even wachten,«ja?
Heb je 't niet te druk?
Lachend zegt Marianne dan:
Hij is van papier I
Maar de kleuters, lang niet dom,
Schaat'ren van plezier.
Zeggen: Nee Marianne, hoorT
't Is een echte taart.
'k Denk, dat Moeder vast voor jou
Een groot stuk bewaart.
O, wat ruikt hij lekker, zeg,
En de witte hoed
Is toch ook niet van papier,
Maar van suikergoed.
Ik weet echter wel goed raad:
'k Vraag, of Moes bewaart
"voor Jou wat niet eetbaar is
Van de lekk're taart.
Als je dan niet itepl veel krijgt,
Is 't je eigen schuld,
Was de taart wèl echt geweest,
Hadt je mee gesmuld
KameeSers irs Arlis.
't Kan gebeuren, dat iemand naar Artis
geweest is en dat hij de witte muizen niet
gezien heeft, maar dat hij de kameelen niet
gezien heeft neen I dat kan ik mij niet
voorstellen.
We vallen dadelijk in 't oog, niet alleen
door onze grootte, maar ook, doordat men
ons een plaatsje gegeven heeft heel dicht
bij den ingang.
Zoodra men het hek binnen is, dadelijk
links op den hoek van een pad, daar staan
we. Aan den anderen kant van dat pad ziet
men een heele rij lama's. Die behooren,
evenals wij, tot de herkauwers.
Waarom we juist zoo dicht bij den in
gang staan? Ik denk, dat het bestuur van
Arlis aan alle kinderen, die hier komen, wil
zeggen: „Kauw vooral je eten goedKijk
naar deze dieren! Die doen het tweemaal."
't Is voor ons een voordeeltje, dat de
menschen het eerst bij ons komen, want
dan zijn hun mandjes en zakjes met lek
kers nog goed gevuld en we krijgen van
iedereen wat. 't Is niet allemaal even sma
kelijk en in 't begin moest ik er niets van
hebben, maar nu we al een half jaar hier
2ijn, eten we even graag brood, koek en
pinda's als de aapjes.
Met „we" bedoel ik mijn kameraad en
mijzelf. Wij bewonen samen één hok en we
zijn beide ongeveer even groot. We zijn ook
allebei afkomstig uit hetzelfde land, n.L
Nubië in Oost-Afrika.
Laat ik je dadelijk zeggen, dat we eigen
lijk geen kameelen zijn. want we hebben
maar één bult, dus we zijn dromedarissen.
Wil je een kameel zien die woont hfer
naast, in 't andere hok; die komt uit Siberië
en hij heeft twee bulten.
Hij is veel donkerder dan wij en hij heeft
lange haren op zijn kóp, aan den hals en
op den rug. Weet je, wat de kinderen zeg
gen, als ze hem zien? „O, wat een leelij-
kerd is dat I" Gelukkig schijnt hij hen niet
te verstaan, want hij j.egt nooit wat terug.
Als de kinderen dat scheldwoord kwijt zijn,
komen ze bij óns en dan zeggen ze: „Die
twee zijn vèel mooier."
We houden ons maar stil, want om de
waarheid te zeggen: behalve, dat we maar
één bult hebben en dat wo wat korter van
haar en lichter van kleur zijn, is het ver
schil tusschen ons, dromedarissen en dc
kameelen niet zoo heel groot."
Zoo komt het, dat men ons, al hebben we
maar één bult, ook wel kameelen noemt.
In Nubië mnakt men die vergissing nooit
Daar onderscheidt men zelfs nog soorten
van dromedarissen. Wij béiden behcoren
tot de Mehari's. Dat zijn ;echte rendrome-
darissen. Van ons wordt zelfs een stam
boek aangelegd, events hier in Holland van
uitsteker.de paarden en runderen.
De kameelen zijn goede lastdragers. Ook
spant men ie voor den ploeg, of men laat
hen een schuit door den Nijl voorttrekken.
Voor de karavaan, die de woestijn doos-
kruist, zijn ze onmisbaar.
Wij, Mehari's, zijn uitstekend voor hel
snelvervoer. Zoolang men nog geen spoor
wegen door de woestijn heeft aangelegd,
zijn we onmisbaar voor iedèreen, die de
zandzee wil bereizen en d'? een beetje haast
heeft.
Ook .ijn we zeer geschikt voor het leger.
In Oost-Afrika zijn we vrij talrijk. Dit
blijkt wel hieruit
Hagenbeek, de bekende dierentemmer,
kreeg-in 1906 van de Duitsche regeeving
de opdracht, om 2000 dromedarissen te
leveren voor Zuidwest-Afrika. Binnen een
jaar had hij aan die opdracht voldaan I
Eerlijk gezegd zou ik liever met Hagert-
beck meegaan zijn naar Z.-W. Afrika, dan
dat ik, zoóals nu gebeurd is, naar Holland
verhuisde. Ik wordt hier wel goed behan
deld, maar ik kan niet te best tegen de ruw
heid van het klimnaL Onze buurman, de
kameel, is veel taaier dan wij.
De reis hierheen was ook geen pretje.
Wij werden eerst in drie dagreizen naar
den oever der zee 'gebracht. Een haven was
er niet. De stoomboot, die ons moest over
brengen, lag eenige kilometers van den
wal af. Ik dacht: „Hoe zal dat gaan?" 't Is je
misschien bekend, dat wij, "kameelen, beslist
niet kunnen zwemmen.
Daar kwam een zeilschap aan. Dat ging
voor anker, ongeveer 100 Meter van den
kant. Daarop werden, we vlak bij het water
gebracht. Toen bond rpen onze voorpooten
aan den hals en de achlerpooten aan den
buik. Er kwamen een paar roeibooten bij te
pas. Twaalf ménnen duwden ons onder ge
weldig geschreeuw in het water en toen na
men de roeibootjes ons op sleeptouw. Twee
mannen hielden onze koppen boven water.
Roeien zoo heb je nietWe werden in de
bark geheschen en die zeilde naar de
stoomboot. Daar gebruikten ze een stoom-
1-ier om ons op te hijschen en weldra ston
den we op het dek.
We werden onderzocht cn „onbescha
digd" bevonden. Daarop maakten we de reis
door de Roode Zee en zoo verder: maar
jullie, menschen, kent die route misschien
nog beter dan wij, dromedarissen.
Alleen wou ik nog dit vertellen, dat we,
bij een storm in de golf van Biscaje, met
saamgebonden pooten vier-en-twintig uur
'onder een zeil moesten doorbrengen, ook al
weer om niet „beschadigd" tc worden.
De oppasser hier in Artis keek dadelijk
naar onze bulten en schudde bedenkelijk
het hoofd.
„Waarom kijk je zoo ontevreden vroeg
de directeur hem.
„Die bultjes zijn veel te klein, mijnheer."
„Maak je maar niet ongerust!" zei de
directeur. „De dieren zijn nog jong."
„Dat is iets anders," zei de man en zijn
gezicht klfcarcle op. „Ik dacht: hoe grooter
die bult is, hoe sterker en flinker de drager.
Ik heb er immers eens een gehad met een
bult van 50 pond, en toen :k nu die kleine
bultjes zag
„Ja, oppasser, je hebt gelijk: hoe giooter
bult, hoe gezonder kameel, maar deze die
ren moeten nog groeien en dus hun bulten
óók."
De oppasser was gerustgesteld en hij gaf
ons een flinke portie geplette gerst en een
armvol hooi. Dat smaakte uitstekend en we
zeiden tegen elkaar: „Hier weten ze, wat
een dromedaris toekomt."
Drie dagen later arriveerde onze buur
man, de 'groofe SiL'Msche kameel.
„Een goede reis gehad vroeg ik hem.
Hij bromde: ,,'t Schikt nogal."
„Nog storm gehad op zee?"
„Storm? Op zee? Ik ben nog nooit op
zee geweest! Ik heb de heele reis over
Moskou en Berlijn per spoor afgelegd."
Daar .had ik niet Qan gedacht!
,,'t Is een geluk voor me geweest," zei
hij, „dat wij, kameelen, onze neusgaten naar
verkiezing kunnen open zetten of sluiten."
„Ja," antwoordde ik, „als het woestijnzand
bij ons in Afrika erg opwaaide, riepen we
tegen elkaar: „Neusje dichten dan kwam
er geen korreltje in."
„Of je gelijk hadt!" zei de Siberiër. „Dat
kunstje versta ik ook én ik heb het op mijn
lange spcorreis dikwijls toegepast, want het
kon onderweg soms leelijk stuiven."
Heel opgewekt zag onze nieuwe buurman
er niet uit. 't Is maar goed, dat we. niet met
ons drieën bij -elkaar in één hok zitten, want,
al kan ik het met mijn mededromedaris
goed vinden ik zou er bang voor zijn,
dat ik met hèm op den duur ruzie kreeg.
Of wij elkaar zouden kunnen bezeeren?
Alsjeblief! En niet weinigf We hebben
wel geen klauwen of slagtanden, maar we
kunnen leelijk van ons af bijten- en vergeet
onze vier trappertjes niet! Gisteren had
buurman een goede bui. Toen praatte hij
heel vertrouwelijk met ons en doordat hij
ouder is, kunnen we ook nog heel wat van
hem leeren.
„Zeg, jongensfluisterde hij, „weet je
wel, dat wij hier heel oud kunnen worden?"
„Waarom denk je dat
„Wel, de inboorlingen in je geboorteland
(en zoo is het'bij mij ook), zijn liefhebbers
van je vleesch cn je vet en je melk. Van je
huid maken ze leer en van je haar fabricee-
ren ze hemelsharen mantels. Je bent je le
ven niet zeker in een land, waar ie zoo nut
tig kunt zijn. Hier in Holland is dat anders.
De dames houden hier 's winters wel van
handschoenen, die met kemelshaar gevoerd
zijn, maar verdeï willen ze niets van ons
weten. Ik weet zeker, dat je aan niemand in
Amsterdam een kameelenbiefstuk kunt slij
ten. Dat is een groot geluk voor onsl"
We eten en drinken er hier dus vroolijk
op los. We laten ons bekijken, we pakken
allerlei versnaperingen aan en we hebben
een goed leven.
Gisteren zei ik nog tot mijn kameraad:
„Als het zoo blijft, ga ik nooit terug naar
Nubië."
„Ik ook niet," zei hij glimlachend, terwijl
hij met één oog naar de ijzeren tralies van
ons hok keek.
Uitvindingen.
De meeste uitvindingen hebben wij aan
toevallige omstandigheden te danken, hoe
wel het lang niet oon iederen bekend is,
wat er aanleiding toe heeft gegeven.
Van de uitvinding van het glas lezen wij,
dat eenige Phoeniciërs aan het strand,
fcwaar heel fijn zand lag, wilden koken. Zij
zetten de ketels op stukken salpeter, maar
door het vuur smolt salpeter, zand en
asch door elkander en toen het bekoeld
was, verkregen zij het eerste glas.
Over de ontdekking van het purper lezen
we het volgende.
Een Phocnicisch herder weidde zijn scha
pen aan dert oever der zee. Plotseling komt
zijn hond met een schijnbaar bebloeden
kop naar hem toe. Bij nader onderzoek
bleek het echter, dot het geen bloed was,
maar het sap van de purperslak, waarvan da
hond de schelp met zijn tanden verbrijzeld
had. Hierdoor werd het purper ontdekt en
leerde men het kleurend vermogen van dit
sap kennen, waarvan men zich te Tyrat
zoo meesterlijk bediende.
VERSJE.
Kindje I jij moet slopen gaan
Builen huilt do wind
En dc lichtjes zijn al aan.
Sloop nu zoet, mijn kind!
Want als vriend Zandman komt
En je wakker vindt.
Wed ik, dot hij knort en bromt
Op mijn lieve kind.
Droom vhn Moeke, hortomijn
Die je zoo bemint 1
Droom ven bloem cn zonneschijn
Sloop gerust, mijn kind.
Ingez. door Tante Riek,
Stoute Eendjes.
Drie stoute, kleine eendjes
Die gingen uit hun sloot,
Al wisten zij toch heusch wel,
Dat Moeder 't hun verbood.
Zij liepen over 't wegje
Daar kwam een groote hond
Och, kwaakten zij, ik wou
maar,
Dat ik de sloot weer vond I
Maar hoe ze liepen, zochten
En riepen: Moederlief,
Waar ben je toch gebleven?
Daar komt een eendendief!
Zij konden haar niet vinden
En kwaakten keer op keer:
Och waren wij maar veilig
Bij onze Moeder weer f
Tot eind'lijk, ha f daar zagen
Zij toch hun eigen sloot
En Moeder, boos natuurlijk,
Die dreigde met haar poot.
l
Zij zoi: Foei, stoute bengels,
Waag jullie het nooit weer
Om zoo stil weg te loopen I
Aan mij trilt elke veer. >J
Ik was zoo bang voor auto's.
Voor honden en een poes
Berouwvol kwaakt elk eendje:
'k Blijf voortaan bij je, Moes I
Vasi Kees-, dio geen zin had.
,Kees, schiet je goed op met je huiswerk
vroeg mevrouw von der Goes oon hoor tien
jarig zoontje.
„Och nee, Moeder, heelemool nfet. Die les is
ook zoo vervelend, 'k Heb niets geen zin in
leeren. Ik zou veel liever lezen."
Moeder keek hoar jongen eens oon, scheen
zich heel even te bedenken cn zei toen
„Goed Kees, go dan moor lezen. Je moet
nooit iets doen, woorin je geen zin hebt."
Kees kon zijn ooren bijna niet gclooven. Was
het Moeder wel, die dat zei. Moeder, die hom
altijd aanspoorde zijn best to doen
Nu, hij .wilde niets liever dan lezen in het
nieuwe Doek, dat hij op zijn verjaardag van
Oom Guus gekregen had. 't Kon wat een heer
lijke avond wórdeVi. Echt fijn I
Kees was weldra zóó in zijn boek verdiept,
dat het bedtijd was, eer hij 't Wist. Morgen vóór
schooltijd zou hij zijn les nog wel even door
kijken. Dan zat die er kersversch in cn zou
Kees „er wel door rollen."
Den volgenden morgen half negen werd
Kees verschrikt wakker. Hij had zich leelijk
verslnpen Hoe vreemd, zou Moeder hem niet
geroepen hebben Och cn zijn les I Door
bracht hij nu natuurlijk heelemaal niets van te
recht
Haastig kleedde hij zich aan en holde hij
daarna de trop of naar do huiskamer. Zijn bo
terhammen zou hij wel gouw naar binnen wer
ken. Maar wat was dat Er lag niets op zijn
bord en het glas, dat Moeder altijd vol melk
voor hem schonk, was nog leeg. Hij begreep er
niets van en keek verwonderd zijn moeder aan.
„Ja Kees," zei mevrouw van der Goes, „ik
had vanmorgen geen zin om je te roepen en
ook niet om je boterhammen te maken cn je
een glas melk in te schenken. Ik keek liever
de krant eens in en op 't oogenblik heb ik er
eigenlijk nop geen zin in. Help dus je zelf
maar
Beschaamd sneed onze Kees zich een scheeve
boterham af, smeerde er haastig wat boter op
en at met groote happen, 't Scheelde niet veel,
of hij verslikte zich nog.
Nu.moest hij weg't was hoog tijd. En
met maar één boterham in zijn nog bijna leege
maag, stapte Kees naar school, woar hij nog
juist op het nippertje aankwam.
Natuurlijk moest hij om twaalf uur 't wos
Woensdag schoolblijven om zijn les over te
leeren. EcKt jammer, want 't was prachtig weer
en Moeder en hij hadden een paar dogen ge
leden een plannetje gemaakt voor een fiets
tochtje op den eersten den beste, mooicn mid
dag, dien Kees vrij zoii hebben.
Toen hij thuis kwam, moest hij al weer zijn
eigen boterhommen maken cn zichzelf een glas
melk inschenken.
„Wat krijg ik er op?" vroeg IQes half-ver-
legen.
„Jo. T heb eigenlijk niets in huis do koek
cn de koos zijn juist op cn Tc hod geen zin
nieuwe te bestellen. En om heelemaal naar den
kelder to gaan en een stukje vleesch voor Ja
of te snijden, vond ik te vervelend/' zei me
vrouw von der Goes.
Kees had moeite zijn tranen in tc houden,
niet omdat hij niets op de boterham kreeg, nee,
daar huilt een jongen van tien jaar niet meer
om, maar omdat Moeder in toepossing brach^
wat hij zelf gewild had en dit zoo streng vol
hield.
Eindelijk don had Kees zijn botorhammen
verorberd, want hoewel hij 's morgens niet veel
gegeten had, smoakten zo hem toch niet zoo
goed als anders een „boterham met niets" dit
deed
Na de koffie bleef Kees nog wat in de ka
mer hangen. Zou hij Moeder vragen mee te
gaan fietsen? 't Was zulk mooi weer!..,,.*
„Moederbegon hij.
„Ja Kees."
„Moeder, gaat u vanmiddag mee fietsen,?"
Nee Kees, daar heb ik nu niets geen zin in,
T Ga veel He ver bij Tante Cobo een praat ja
maken cn een eindje omwandelen. Doe jij ook
moor wat je 't liefste wilt."
Kees dacht even na. Zou hij dan maar alleen
go on fietsen
Nee hoor, zoo in zijn eentje was daar niets
oon. Den bleef hij nog maar liever thuis zitten
lezen.
Kees nam zijn boek cn ging in een gemek-
kelijkcn stoel voor het open room zitten. Telkens
keek hij naar buiten, 't Zou toch wel fijn zijn
gewoest, als hij mot Moeder had kunnen fiet
sen I Och, och, wat verveelde hij zich. Van
't lezen had hij spoedig de aardigheid of. De
woorden „geen zin" vervolgden hem steeds,
't Wos net, alsof zij met groote letters op
iedere bladzijde stonden. Kom, hij zou flink
zijn cn zin mak en. Vlug zocht hij zijn boeken
bij elkaar en leerde hij zijn lessen cn toen bij
cr éénmaal in verdiept was, vond hij 't eigen
lijk niets vervelend meer. Toen Moeder thuis
kwam, kende hij ze op zijn duimpje.
Moedor begreep dadelijk, hoe het met Keei
gesteld was.
„Zie je wel, vent," zei zij vriendelijk, „dat het
niet aangaat, altijd maar te zeggenik heb
geen zin Als je je met ijver toelegt op din
gen, waarin je geen zin hebt, ben je veel meer
voldaan over jezelf don wanneer je alleen doet>
waar je zin in hebt. Maar weet je, waarin ik
nu eens zin heb In een lekker kopje thee. Zal
ik dat eens vlug zetten? Prettig, dat je ja les
sen al kent, want nu kunnen we na het éten
nog best een beetje rond fietsen, 't Blijft nog
lang genoeg licht."
Kees zei niets, maar sloeg zijn armen om
Moeders hals. En daarmee zei hij veel meer
dan hij met woorden had kunnen doen. Dat het
een prettig fietstochtje werd. behoof ik ï«»11Se
zeker niet tc vertellen.