KINDERRUBRIEK.
x
De rubriek van Oom Kare)
De vorige weken heb jelui zoo het een en
onder verteld van het aardige plaatsje Val
kenburg in Zuid-Limburg, waar ik een gedeel
te van mijn vacantie doorbracht. En zooals
ik uit enkele briefjes van jelui los, was dat
dat voor vcrsohillende neefjes en nichtjes geen
onbekende streek. Die zullen dan ook wel en
kele bekende plekjes in mijn beschrijving heb
ben gevonden, waar ze ook wel eens zijn ge
weest. En degene van jelui, die er geweest zijn,
zullen het met me eens zijn, dat Valkenburg
een alleraardigst plaatsje is om er een gedeel
te van je vacantie door te brengen. Natuurlijk
moet je er niet te lang blijven. Ik heb enkele
kennissen, die er geregeld ieder jaar twee
maanden achtereen zijn, maar dat lijkt me hee-
lemoal niet leuk. Dan weet je op het laatst
niet meer waar je naar toe moet om nog eens
wat nieuws te zien. Maar zoo'n week of veer
tien dagen gaat best. Dan valt er heel veel
te zien en ook heel veel te genieten. Jelui
moeten maar eens zien om er ook in je va
cantie eens naar toe te gaan.
We zullen nu maar niet meer over de zo-
mervacanlie praten, want die heerlijke tijd is
al weer long voorbij. Je kunt nu weer aan
alles buiten merken, dat we in hot najaar zit
ten. Kijk maar eens naar buiten, naar de af
vallende bladeren en boomen. Maar toch zijn
ook die herfstkleuren wel mooi. Maak nu. of
liever nog enkele weken later eens een wan
deling door de bosschen en je ziet duidelijk
hoe schoon die herfstkleuren zijn. Hier licht
bruin, daar donkerbruin, ergens anders weer
donker-rood in velerlei schakceringen enz. Ik
kan je zoo'n boschwandeling op een mooien
herfstdag best aanbevelen. Je ziet dan heel
wat moois.
Tenslotte nog een enkele vraag. Mag ik er
nu weer op rekenen, dat jelui me allemaal de
volgende week en ook in het vervolg iedere
week weer een briefje schrijft. De correspon
dentie-rubriek is tot nog toe niet erg groot
geweest. En dot moet toch.
Dat is juist een van de leukste dingen van
onze krant. Maar als er weinig briefjes binnen
komen, blijft ook de correspondentie klein. Ik
hoop dus, dat jelui er nu ook voor zullen
zorgen, dat deze rubriek weer gauw kolommen
vol wordt, door me veel briefjes te schrijven.
Dc reken er op hoorl
RAADSELS.
Oplossingen van de vorige week.
De oplossingen van dc vorige raadsels wa
ren
I. Leeuw, ar, den. Leeuwarden.
II. M e r w e d c met m, een, (of zes), Maric,
Mei wede, klein, Ede, e.
De prijswinnaar Pannekoek kan de prijs
Maandag aan ons kontoor in ontvangst nemen
NIEUWE RAADSELS.
I. Op dc kruisjeslijnen komt de naam van
een plaats in Gelderland.
X
X
A X X X X X X
X
X
X
Op de Tste rij een medeklinker.
Op de 2de rij een lichaamsdeel.
Op de 3de rij iets dot we dagelijks eten.
Op de 4de rij de gevraagde plaats.
Op de 5de iij een meisjesnaam.
Op de 6de rij een getal.
Op de 7de rij een klinker
H. Vul de streepjes zoo in, dat je bekende
spreekwoorden krijgt.
a. Btr hrd gblzn nc
nd gbr—n—
b. Zas ht kljthis tkt
i—t h—t ne—g—n—
c. Bten voe1 n dhnd
ati—n n e lu1.
(Ingez door Boschfee.)
VOOR DE NICHTJES.
De vorige week heb ik jelui een kleedje op
gegeven. Nu zullen we eens heel wat andt. rs
gaan maken. Niet zoozeer, dat jelui er zelf
iets aan hebben, maar 't is een heel aai dig
cadeau om eens te geven aan een familielid.
Het is n.l. een Sluimerrol, d w.z. een overtrek
daarvoor. De rol zelf moet je maken van sa
tinet met een vulling van kapok. Het overtrek
maak je in kleuren, die jezelf het mooist vindt;
blauw en geel b.v. staat erg aardig. We zetten
160 steken op. Daarop haken we 160 stokjes,
steeds afwisselend 20 blauwe stokjes en 20
gele stokjes. Bij de 5e toer beginnen we eerst
met 20 gele stokjes en dun 20 blauwe enz.
Dus steeds om de 5 toeren verwisselen we
van kleur. Wanneer de vereischte lengte is
verkregen, wordt het overtrek dichtgenaaid.
Don vlechten we een koord, waarmede dc
Sluimerrol opgehangen kon worden. Aan beide
einden maken we kwasten, die jelui allemaal
wel kunt maken en waarover ik verder dus
niets behoef te zeggen. Het overtrek wordt
aan beide kanten ingeregen en stevig vastge
hecht. Het koord wordt bij de kwasten vast
genaaid.
Willen jelui er nog eens aan denken, dot ik
't altijd erg prettig vind, als ik ook van jelui
zoo nu en don een handwerkje of iets derge
lijks krijg. Vroeger heb ik jelui daar ook al
eens naar gevraagd, maar daar heb ik nog
nooit wat op ontvangen. Maar nu krijg ik
zeker wel eens heel gauw wat.
TANTE BETS.
TOCH IN EEN SCHUIT.
Wij logeerden beiden in Edom, mijn zusje
en ik. We kenden Edam al goed, want wij
logeerden haast elk jaar bij grootvader en
grootmoeder.
Dicht bij hen, woonde een vriendinnetje van
ons. Die had een groote schuit, waarmee ze
wel eens modder vervoerden. Nu, dat wij
er waren niet. Hij was gelukkig schoon en
wij zouden er mee gaan varen. Het was een
heel klein slootje, waar die boot in lag en vol
met kreos. We hadden een kleine dikke stok
en duwden daarmee af. Dit was eigenlijk ons
geregeld spel elke dag, daar dc kinderen waar
mee we altijd speelden, school hadden.
Eens op een keer, vonden grootvader cn
grootmoeder het niet meer goed dat we in die
schuit steeds speelden. We moesten maar eens
gaan wandelen, vond grootmoeder.
We gingen toen het Jaagpad op, een weg
van Edam naar Hoorn. Na een flink stukje
gewandeld te hebben gingen wij aan den kant
van den weg zitten. Naast den weg was een
vaart, die steeds zijvaarten had.
„Zullen we maar weer eens naar huis gaan",
zei ik. Nu, dot vond Betsy goed en samen
liepen we innig gearmd over dezelfde weg
terug. „Zie eens, daar heb je een boer," zei
Betsy, „die gaat natuurlijk varen want hij
maakt zijn schuit in orde. Het was net zoc'n
schuit, die dicht bij het huis van Grootvader
lng
„Laten we eens naar hem toe gaan," zei ik
We liepen naar dien man toe. Deze vroeg
waar we vandaan kwnme- en al zoo meer.
Toen zei hij „Als jullie jongens waren, zou
ik zeggen, stap maar in en ga met me mee
naar mijn weiland, om mijn paard te holen."
„Nu," zei ik, „Wc zijn wel geen jongens,
maar ik wil toch wel mee." „Nu, nis je wilt,
ga dan maar mee" zei de boer. Wij waren
natuurlijk dolblij. Het was een tochtje van een
half uur. Bij zijn land gekomen, stopten wc uit.
Wij sprongen over een klein slootje cn joegen
de koeien naar een andere kant
De boer pakte het paard cn toen vroeg hij
aan mij of ik op hot paard wilde zitten.
Nu, dat deed ik graag. De boer hield me
met zijn éénen hand vast.
Bij de schuit gekomen stapte het paaid er
in wij ook en gingen weer huiswaarts. Onder
weg kregen wc nog een regenbuitje. We
schuilden toen tegen het riet aan. Weer aan
het Jaagpad gekomen, moest het paard er uit.
„Mag ik hot vasthouden vroeg ik.
„Dat is goed" zei de boer, dan ga ik met
je zusje nog een stukje verder, want we zijn
nog niet op de plaats, waar de schuit liggen
moet." Ik liep met het paard, aan een stukje
touw over de weg, toen het paard aan den
kont ging gras eten. Ik riep al „toe dan paard,
toe dan Ziere", want zoo heet hij, maar hij
bleef staan eten. Eindelijk liep hij weer door.
De boer ging uit de schuit, want hij was op
de goede plaats gekomen en hield het paard
toen vast. Toen vroeg ik of ik rr weer op
mccht. „Ga je gang maar" zei de boer. Ik
weer op 't paard. Maar nu zonder dat dc boer
me vast hield. Ik zat er los op en voelde me
zoo vroolijk, want ik zat zoo heerlijk hoog.
Bij het land van 't paard gekomen moest
ik er af. We bedankten de boer hartelijk voor
het leuke tochtje.
Thuis gekomen riepen wc tegen grootmoe
der „We zijn toch in een schuit geweest."
(Ingcz. door Silene.)
Wat er voorviel in de Teni
v;n Kees Dappers.
„De dappere Kees," zooals de jongens
uit zijn klas Kees Dappers spottend noem
den, was in het schuurtje, heel achter in
den tuin, aan het zagen en dan weer aan 't
hameren, alsof zijn leven ervan afhing.
Groote lappen oud zeildoek lagen overal
op den vloer om hem heen, en uit zijn
broekzakken hingen eindjes touw van ver
schillende lengte en dikte. Juist had hij
twee latten aan elkaar gespijkerd en be
keek hij zijn werk heel nauwkeurig. „Ik ge
loof, dat ze wel lang genoeg zijn", mompel
de hij. „En sterk zullen ze
„Zeg, Kees, \saar ben jij mee bezig?'
schreeuwde een hooge jongensstem van uit
de verte.
Kees legde de latten naast hamer en
zaag, liep naar buiten en riep terug: „Ben
jij daar, Jan Dolk I"
„Ja, ik ben het I" schreeuwde weer de
hooge stem. „Ik sta hier achter de schutting
van jullie tuin f 'k Hoorde heel den morgen
al timmeren. Wat ben je aan 't maken
„Een tent, jongen!" was het antwoord.
„O, 't zal een reuzetent wordenEn groot
dat ze wordt! En als ze heelemaal af is,
ga ik er iederen nacht in slapen, 't Zal
reuzeleuk zijn, jong
„Nou, maar zóó prachtig als de tent van
de jongens van Groen, zal die van jou toch
niet worden riep weer de jongen. „Die
moet je eens zienEn wat ze er allemaal
in hebbenEen tafel, banken, potten en
pannen, en eei\ kachel, waarop ze echt
kunnen koken
„Ook een echt bed, zooals in mijn tent
lcomt?" vroeg Kees.
„Neen, want ze slapen Cr niet in; ze zijn
er alleen maar overdag," zei Jan. „En ze
hebben een wachtwoord, en als je dit niet
weet, dan mag je niet in hun tent. Maar
i k weet het, want i k ben hun vriend, zie
je Maar 'k mag het niet aan jou vertel
len."
„Bah, wat kan mij de tent van die jon
gens van Groen schelen," sprak Kees on
verschillig. „Ze mogen toch niet in mijn
tent, als die af is. Niemand mag er in, jij
ook nietHij liep toen weer het schuurtje
binnen en begon, nog ijveriger dan straks,
aan zijn tent te werken. Hij zou wel zor
gen, dat z ij n tent veel mooier werd dan
die van de jongens van Groen, die hem.
Kees, altijd links lieten liggen, zich nooit
met hem bemoeiden. Zoo deden ook de
meeste jongens uit de klas van Kees. nie
mand hield van hem, omdat hij bang was
en laf en zelfzuchtig. En vooral omdat hij
niet lief was voor dieren. Om dit laatste
konden vooral de jongens van Groen, die
veel van dieren hielden en openhar
tige, aardige klantjes waren, Kees niet uit
staan, en daarom wilden ze hem ook niet
in hun tent hebben. Toch verlangde Kees
er naar, om die prachtige tent van de
jongens van Groen, waar van alles in was,
te zien. Geen oogenblik was die tent uit
zijn gedachten. En terwijl hij er aan clacht,
werd zijn nieuwsgierigheid zóó groot, dat
hij weldra zijn zaag en hamer neerwierp en
zoo vlug hij kon naar het grasveld achter
het huis van mijnheer Groen liep, waar de
jongens hun tent hadden opgeslagen. Zoo
kwam toen Kees, sluipende door het tuin
hek, ongemerkt tot heel dicht bij de tent.
Hij zelf moest toen bekennen, dat het eén
pracht-tent was, vooral van buiten. Onge
merkt gluurde hij even door de opening en
duwde het zeildoek terug. Nu kon hij alles
prachtig zienZe waren zeker aan het
koken, want hij zag juist, hoe Annie Groen
met een lepel iets uit een pannetje schepte,
't op een bordje deed en dit toen aan haar
broertje Bop gaf. „Wat zou 't toch zijn voor
fijns dacht toen Kees. ,,'t Ruikt naar
pannekoeken
Om nog beter te kunnen zien, ging hij
nog een paar stapjes verder, zoodat hij al
met één voet in de tent stond, terwijl hij
mompelde: „Toch jammer, dat ik er niet in
mag I"
Juist op dit oogenblik keek Johen Groen
naar den ingang en toen zag hij al heel
gauw één voet en toen óók de neus en
oogen van Kees en één hand, die het zeil
doek wegduwde.
„Gauw, weg van ons grasveldriep hij
nijdig. „Je komt toch niet in onze tent
Ruk maar gauw op!"
„Nou, ik doe toch niets," zei Kees. ,.Ik
mag toch wel even kijken En ik maak
zelf een tent, die nog véél mooier is,'en
„Nou, gelukkig," spotte Bart je Bol. „Go
den maar in je eigen tent."
„Paulriep Annie Groen, tot haar oud
ste broertje, „hij staat al met zijn voeten in
onze tent."
En Paul, die juist zijn mond vol eten
had. schreeuwde slikkend:
„Kom, ga uit onze tent, en \lug wat
„Wat doe ik nou toch lamenteerde
Kees. „Ik doe toch niks
„Nou, als je dan niks doet, haal don
maar \!u? een emmer uoter voor ons!" L>a-
val Bop Groen.
„Zeker voor niks, hè?' vroeg Kees.
„Als je een emmer water haalt, krijg je
een stuk pannekoek en een bordje witte
boonen," beloofde Annie Groen.
Kees denkende, dat hij dan óók wel in de
tent zou mogen komen, nam het blikken
emmertje, dat Annie hem gaf, en ging
water halen. Doch zoorlra hij daarmee terug
kwam, stond reeds Johen Groen hem bui
ten de tent op te wachten.
„Geef het emmertje maar hier", zei hij,
„ik zal de witte boonen wel voor je halen,
went je moogt niet in de tent"
„En de pannekoek vroeg Kees. „Die
kr ij er ik toch ook?"
„O, we hebben alleen nog wat witte boo
men," was het antwoord. En zoo werd toen
Kees met een handjevol halfgare witte boo
nen afgescheept.
Woedend was hij. En toen hij nu, op weg
naar huis, een grooten kei zag liggen, nam
hij dien op, liep er mee terug naar het gras
veld en wierp hem met zulk een kracht
boven op de lent, zoodat het niet meer
nieuwe, bijna verlegen zeildoek scheurde,
en de kei in de tent terecht kwam. En hoe
't verder ging begreep niemand, maar op
eens lag de tent heelemaal plat, en allen,
die er in waren, lagen er onder, zoodat het
een ware chaos was van dooreen wrieme
lende armen en beenén en potjes en pan
netjes en bordjes, en wat er nog meer in
was. Gelukkig brandde het kleine kacheltje
juist niet meer, er waren anders beslist on
gelukken gebeurd. Doch nu lico alles goed
afr en 't duurde dan ook niet lang meer,
of allen kropen van onder het zeildoek uit,
en waren buiten.
Natuurlijk had Kees, laf als hij was, zich
bijtijds uit de voeten gemaakt. Hij stond
nu, achter een heg verscholen, te kijken,
hoe het met de tentbewoners zou afloopen.
En zoodra hij zag, dat ze allen naar huis
gingen, misschien wel om hulp of gereed
schap te halen, liep hij naar de ingezakte
tent terug, kroop onder het zeildoek en
zocht daar naar de pannekoeken, die er,
naar hij dacht, nog wel zouden zijn. Wer
kelijk vond hij er dan twee, die nog niet
gaar waren, en verder vond hij: een potje
vol jam, eenige appelen, en ook nog een
pannetje half vol havermout.
Met al het lekkers ging toen Kees naar
de heg terug en daar deed hij zich te goed,
vooral aan de jam, de appelen en de ongare
pannekoeken. Alsof er niets bijzonders was
gebeurd, liep hij daarra ierug naar zijn huis
en ging weer in het schuurtje aan zijn eigen
tent knutselen. Maar al heel gauw moest
hij daarmee ophouden, omdat hij zich heel
ziek begon te voelen. Kreunende en steu
nende vond zijn vader, toen die even later
in het schuurtje kwam, hem dan ook op
den grond liggen.
„Maar, jongen, wat is er met jou ge
beurd riep hij angstig.
Doch Kees voelde zich te ellendig, om
iets te kunnen zeggen. Hij liet zich dan
ook heel gedwee door vader naar huis dra
gen en in bed neerleggen.
Moeder, nog angstiger dan vader, had
reeds den dokter opgebeld. En toen die al
heel gauw was gekomen en Kees had on
derzocht, zei hij: „Geef den jongen maar
flink wonderolie. Hij heeft zeker allerlei
viezen rommel gesnoept
,/t Was heelemaal geen vieze rommel,"
kreunde Kes. ,,'t Was jam en pannekoek en
appelen
Twee dagen bleef Kees ziek, en terwijl hij
in zijn bed lag, kwamen er allerlei vreemde
dingen in zijn hoofd op.
„M ij n tent kan toch nooit zoo prachtig
worden, als die van de jongens van Groen,"
dacht hij. „En daarom maak ik van mijn
tent een kijkspel of een wilde dieren-
theaterMaar 'k vertel er nog niets van,
aan geen van allen O, en wat zullen ze
dan allemaal vreemd staan te kijken, als
in m ij n tentO, en 'k zal ze neerzetten
op het weiland, hier achter ons huis. Daar
kunnen alle jongens en meisjes haar zien
Doch alleen ven buitenEr mag voorloo-
pig niemand dichtbij komen, want 't is toch
op ons eigen weiland, dat ze zal staan."
Nauwelijks was Kees beter, of hij begon
weer met nieuwen moed aan zijn tent. Ge
lukkig was 't in de groote vacantie, dus kon
hij er ongestoord mee voortgaan. Al heel
gauw stond ze dan ook op het weiland ach
ter hun huis, en daar was de jongen toen
weer bezig met het plakken van groote
vellen papier tegen het zieldoèk, vlak bij
den ingang. Op dit papier had hij met
groote letters geschreven, dat er in deze
tent iets heel bijzonders zou worden ver
toond. En daaronder stond in nog grooter
letters: „De openingsvoorstelling zal plaats
hebben a.s. Zaterdag, precies half twee in
den namiddag. De entree-prijs bedraagt 2
cc-nten per persoon
En toen het nu Zaterdagmiddag was en
nog lang geen .half twee, stond reeds een
troepje kinderen, waarbij óók de jongens
van Groen en hun zusje Annie, voor Kees'
tent te wachten op het teeken, dat zij daar
binnen konden gaan. En wat zij daar dan
wel voor hun twee centen zouden te zien
krijgen, was natuurlijk nog een groot ge
heim
„Miesje Peters heeft verteld, dat er een
echt wild beest in een kooi te zien is,"
fluisterde Ar.nie Groen tot haar broertje
Paul.
„En er moet óók een echte slang zijn."
sprak Joop de Wilde.
„Nou, maarbegon Bop Groen. Ver
der kwam hij niet, omdat juist Kees, in een
jas van zijn vader, en ook met diens hoo-
gen hoed op, uit de tent kwam en met een
schreeuwstem begon: „Geachte dames en
heeren, komt allen in mijn tent! Hier in
m ij n tent kunt ge zien, wat ge nog nooit
hebt gezienNo. 1, een vrouw met een
baard; no. 2, een echt wild boschdier; no.
5, een slongenbezweerster, die zoo maar
een levende slang om haar hals bindt; no.
4, een prachtig ge'.aloueerd Indianen-kind:
en dan komt no. 5, dat is de kleinste
dwerg der wereld! Kom, treedt dus binnen,
dames en heeren, 't kost maar 2 centen, en
zoo dadelijk begint de voorstelling!"
Heel veel kinderen waren reeds, met dp
2 ccnlen in hun hand, naar de tent geloo-
pen. Doch de jongens van Groen geloofden
niet heel veel van alles, wat Kees stond
uit te galmen. Toch kreeg ook bij hen de
nleuwsgierighe:d de overhend, zoodat ook
zij, na behoorlijk ieder 2 centen te hebben
geofferd, de ter.t binnengingen.
„O n z e tent is toch vrij wal mooier,"
fluisterde toen Paul Groen Johan toe.
„Stil toch, 't begint," fluisterde Johan
terug.
(Slot volgt).
ASpensagen.
!in.
Dc Pad.
Op zekeren dag, toen een meisje van het
dorpje Bach in het Lechdal naar huis ging,
zag zij op den weg een geweldig dikke pad
zitten. Lachend zei zij tegen het dier:
„Ga alsjeblieft weg en als belooning zal
ik je gaarne verplegen, als je eens ziek
mocht worden."
Drie weken later kwam er een man bij
het meisje. Hij vroeg haar, of zij met hem
mede wilde gaan en herinnerde haar tevens
aan haar belofte, de pad gedaan.
Het meisje volgde den man in het bogcK
naar een eenzame hut en vond daar wer
kelijk een zieke vrouw te bed Igigen. Zij
verpleegde haar voorbeeldig en toen de
zieke hersteld was, ging zij weer naar huis.
Bij het afscheid gaf de man haar een zak
vol kolen met de mededeeling, dat zij dien
niet vóór haar thuiskomst mocht open
maken.
Het meisje dacht echter, dat iedereen
haar zou uitlachen, wanneer zij* als loon
voor haar diensten een zak kolen naar huis
sleepte, maakte den zak daarom onderweg
open en schudde de kolen er uit.
Toen zij thuis gekomen was, zag zij tot
haar onuitsprekelijke verbazing aan den
zak een paar goudstukken hangen. Het wa
ren kleine stukjes kolen, die in den zak
waren blijven zitten en in goud veranderd
waren.
Vlug snelde het meisje n'J naar het bosch
terug, maar zij kon den weg, dien zij ge
gaan was, niet meer terugvinden en al haar
zoeken naar haar lichtvaardig weggeworpen
kolen was te vergeefs.
Gttrouwa
Püs'itsbï'.racMing.
Een Gostersch vorst had eens een be
diende noodig. Hij liet zulks bekend maken
en er waren twee mannen, die zich voor de
betrekking aanboden.
De vorst nam beiden aan, deelde hun
mede, hoeveel hij hun per dag zou laten
uitbetalen en beval hun een mand te tullen
met water, dat zij uit een nabijgelegen put
moesten halen. Tegen den avond zou hij
zich persoonlijk op de hoogte komen stel
len van hun arbeid. Daarna liet de vorst
beide mannen alleen.
Na één of twee emmers water in de mand
uitgestort te hebben, zei de één:
„Waartoe dient dit nuttelooze werk?!
Zoodra wij het water er in gieten, loopt het
door de opening weer weg."
De ander antwoordde:
„Het werk mag dan nutteloos schijnen,
de vorst betaalt er ons voor. Het al of niet
nuttige van den arbeid moet door hem en
niet door ons beoordeeld worden."
Hij bleef met zijn werk doorgaan, tot
de avond viel en hij op den bodem der put
kwam. Toen hij eens in de put keek, zag
hij iets glinslerends op den bodem liggen.
Hij liet zijn emmertje nog eens zakken en
haalde een kostbaren ring op.
„Nu begrijp ik, waarom wij het water in
de mand moesten storten," zei hij in zich
zelf. „Als de emmer den ring naar boven
had gebracht, vóór de put leeg was, zou hij
in de mand gevonden zijn. Het werk was
dus niet nutteloos."
Juist op dat oogenblik kwam de vorst
voorbij. Hij zei tegen den man, dat hij den
ring houden mocht en voegde er aan toet
„Gij hebt u trouw van uw plicht gekwe
ten. Vanaf dit oogenblik zal ik u met een
hoogen post bekleeden."
CORRESPONDENTIE.
Goudenregen. Dank jc wel hoor.
Daar behoef je jc nooit ongerust over te ma
ken; dat leeren ze gauw genoog weer aan.
Dat denk ik ook wel niet. Als ze eenmaal weg
zijn zullen ze wel wegblijven ook.
Sprinkhaan. Heb je dat nu voor het
eerst. Of kende je het al zoo'n beetje. Dat
vindt je zeker wel fijn hè, zoo'n heerlijke
tocht. Ja, het is geen zomer meer. Dat is
heel goed te merken.
Leesgraag. %Ja, maar ze waren lang
zoo aardig niet meer als ze vroeg-er waren.
Toen Woonden er ook werkelijk menschep, in.
Maar nu waren ze allemaal leeg en verlaten.
Tenminste die ik gezien heb. Daar heb je wel
gelijk in. Het is een rare naam voor een hond
je en er zou op straat misschien een groote
oploop komen. Goed hoor. Ook dat kan dun
nog wel een plaatsje vinden. Neen, dat weet
ik heel goed. Waayom vraag je dat zoo?
Misschien kom ik daar wel eens Dat pseudo
niem zullen we er toch maar niet bijzetten,
vindt je wel. Ik denkt wel, dat je tevreden
zult zijn.
Pannekoek. Natuurlijk. Dat begrijp
ik volkomen en je huiswerk gaat zéker voor.
Dat is het voornaamste. Ja, er liggen er en
kele voor je klaar. Kom je die dan eens halen.
T h e i s. Wat leuk is dat En blijven zc nu
goed. Vindt je het niet aardig zoo'n verzame
ling. En 't is ook heel leerzaam.
Robbie. Neen, dat was een vergissing
van je. Het leek er wel veel op, maar 't is
toch nog niet zoover. Heb maar geduld, dan
zal je ook wel eens dc gelukkige zijn.
Bobbie. Wat lijken die namen veel op
elkaar hè. Als jelui je nu jnaar niet vergissen.
Dot zou nare gevolgen kunnen hebben.
Vlinder. Zoo, ben' jij daar ook weer
eens. Ja, dat begrijp ik wel. Maar zoo nu en
dan hoor ik toch nog wel eens wat var je
hè Ik vind het altijd aardig, als oude beken
den weer meedoen.
Blondje. Daar was het zeker wel erg
mooi. 't Is nu 's avonds wel gezellig met lamp
licht.
Cupido. Dat is een hcelc wandeling.
Was je niet erg moe toen je' weer thuis was
Kampioen. Ja, dat was een boffert
voor jeMaar zoo iets gebeurt zeker maar
zelden.
OOM KAREL,