AHEÖSFOOMSCH DAGB1AD Zaterdag 13 April 1929 .DE EEM LANDER' 27e Jaargang No. 240 DERDE BLAtt BINNENLAND DE MOORD TE GIESSEN- NIEUWKERK Een treffend beroep op de meineedigen DE KADERVORMING IN ONS LEGER REDE VAN KAPITEIN VAN ALPHEN De dienstplichtwet dient gewijzigd Een brief van den veroordeelden Teunissen Het Volk publiceert den volgenden brief van den veroordeelden J. Teunissen aan het echtpaar Kroon, in December van het vorige jaar in de gevangenis te Leeuwar den geschreven. Deze brief is, op advies van mr. Roobol, indertijd niet verzonden. Aan C. Kroon en mej. M. Koppelaar. Het Is mij gegund een schrijven tot U bei den te richten, mijn eerste vraag is dan, waarom vermoordt gij ons en mijn vrouw en kinderen onschuldig. O God, Kroon komt tot besef van de vreeselijke daad die jullie om niets plegen. U beiden die evengoed als Ver meer weten dat wij onschuldig zijn en Uw huis niet verlaten hebben, beschuldigd ons van die vreeselijke daad. Gij beiden weet niet wat ge gedaan hebt, wat gij beiden doet* ia te vreeselijk om waar te zijn, hebt ge ooit in een boek gelezen, dat menschen ter wille van hun vrijheid zoo'n wreede daad moesten plegen en de moed bezaten dat te blijven volhouden, het is toch im mers door het onmcnscbelijke heen. Ik wil hier geen verwijt maken daarvoor is de zaak te droevig en uit het meineedproces heb ik gezien hoe U beiden zelf onder het vreeselijke dat ge volbrengen zoudt gebukt ging, en hoe gaarne ge de waarheid gezegd hadt, zoowel voor als met de eed, hadt gij beiden toch vroeger de moed bezeten om de waarheid uit te brengen, zie welk een ont zaggelijk leed gij om niets over ons en U zeiven gebracht hebt. Doch wat is het thans met jullie ten eerste schrikt ge terug voor de gevangenis en beschouwt ge de meineed die ge pleegde, als een meineed, gij vergeet daarbij dat iedere daad beoor deeld wordt naar de omstandigheden waar onder ze plaats vond, toen gij beiden de waarheid zei wilde men U niet gelooven en gooide U tweemaal in de gevangenis, gij kunt met verschillende betrouwbare men schen bewijzen, dat ge altijd de waarheid gezegd hadt* maar uit lijfsbehoud meende te handelen en ge reeds tweemaal gevangen zat voor do waarheid, de manier waarop gij beiden aan Uw eigen wanhoop lucht gaf zal zeer zeker door de rechter aanvaard worden, met werkelijke slachtoffers te doen te hebben en vraag U beiden dan zelf af waarom doe ik niet wat ieder mensch zou doen, waarom vermoord ik die menschen die mij niets misdeden, gij beiden Kroon beziet de rechter verkeerd, de rechter wil alleen schuldigen treffen, weest verzekerd Kroon dat de rechter blij is, als gij de waar achtige waarheid beleidt en door alles aan te tooncn wat U tót die vreeselijke daad dreef, U zeer zeker als slachtoffer behan delt, doch al ben ik er heeleraaal niet bij Kroon, ik weet wel wie U beiden tot vol houden drijft, U weet evengoed als ik Kmod, dat zoo gij de volle waarheid be- lerat, het voor hem er bitter slecht uit ziet. U weet ook wel wie Mijntjes tot die leu gens aan heeft gezet en Mijntjes zorgde wel voor Klein, ik veronderstel zeer zeker dat men door U beiden in angst te drijven tot volhouden noopt, hij zal doen of hij U hulp biedt, maar in uw hart weet gij wel heter en Uw verachting voor hetgeen men U drijft, moet even goed zoo groot zijn als mijn verontwaardiging, gij weet dat die hulp niet voor U zelf is, maar voor hem, gij weet zelf dat hij iederen dag een trede hoo- ger het schavot met U opklimt, tot hij niet verder meer met U beiden kan en dan geeft hij U in handen van de beul en wascht zijn handen in onschuld, met de woorden ze zwoeren ook altijd tegen mij bij hoog en laag de waarheid te zeggen, dan hebben wij onschuldig jaren in de gevangenis gezeten en gaat gij zelf voor moedwil er jaren in, het bewijs wat U nu vrijpleit hebt ge dan voor U zelf vernietigd en vraag U nu eens af Kroon waarom doe ik dit wreede spel. Doch er komt zooals ik mij zeer goed kan voorstellen van Uw zijde nog iets bij, gij denkt natuurlijk Teunissen en Klunder ver vloeken mij dag en nacht en gij schrikt zelf voor den dag dat wij onder vier oogen zou den staan, ook op dat punt Kroon zijt gij de plank mis, wel heb Ik vroeger gemeend dat gij het uit moedwil gedaan hadt, doch na het meineedproces ter inzage te hebben gehad, denk ik over jullie geheel anders, ik kan mij goed voorstellen, dat een vrouw in de gevangenis en door zulke bedreigin gen, die men volgens Caluwé tot U deed en ik zelf heel goed uit alles kan vaststellen tot dit vreeselijke haar toevlucht nam en zoo gij beiden ook in daad toont wat ge in machtelooze wanhoop uittet* ik zal U niets verwijten maar U ter zijde slaan ook in alles, doch hiervoor vraag ik niets dan de waarachtige waarheid ook in alles, ge weet dat mijn hulp aan Uw zijde, U van alle smet en moedwil zuivert en gij de verach ting van Uw medemenschen niet te duch ten hebt. Het ligt in Uw beider macht door de waarheid te zeggen het leven van zes menschen terug te geven, daarbij staat U de beste verdediger van het land ten dien ste, zelf kunt ge een oordeel vormen, wat door vrijwillig te bekennen voor U pleit, ik wil geeneens aanroeren Kroon in hoeverre Sï dat vrijpleit of wel geheel onschuldig verklaart, dat oordeel kunt ge zelf vormen en hierover zal de verdediger U kunnen in lichten, want gij zult wel heel wat meer aan kunnen voeren, dan tot nog toe is bekend geworden en daarover zal de rechter oor- deelen, gij moet de daad boschouwen Kroon die gij om niets pleegt, die hamer was niet van jullie daarvan ben ik overtuigd en durf er mijn hoofd voor op het blok te leggen, hij die Mijnster die Uw vernietiging op het oog had, beschermt gij en maakt er zelf en ons ongelukkig. Gij weet al heeft de rechter tot nog toe het gelaten voor hetgeen het was, de overtuiging van onze onschuld toch ook eens bij de rechter zal doordringen en wat is dan je lot Kroon. Ook weet gij dat daarnaast uit kan en zal komen wie de moord pleegde en wat is dan U beider lot en van Uw kinderen, hoe zult gij de verach ting torsen wanneer men met alles be kend is en gij dat wreede spel maar door dreef. O Kroon, keer tot de waarheid terug, zie welke vreeselijke ramp Uw leugen ver wekt en welk heil de waarheid vooronschul- digen brengt en gij Kroon vermoordt ons om niets, ook Uw vrijheid is alleen gewaar borgd door de waarheid, de dag komt dat U dit vreeselijke bewezen wordt en dan zijn jullie zelf ongelukkig, laten wij onschuldi- gen elkaar toch helpen, gij kunt toch geen geluk hebben met dit wreede spel als wroe ging in Uw gedachten. Ook heb ik aan den Off. geschreven U in de gelegenheid te stel len de waarheid te kunnen zeggen daar U ook slachtoffer is en hetzelfde vraag ik aan Hare Majesteit de Koningin, zult gij dan met die hulp Kroon nog weigeren en dit vreeselijk spel nog langer om niets tegen ons spelen, ge weet zelf dat volhouden eens je verderf wordt. O Kroon weest mensch en maakt er een einde aan, de hulp die U eens geboden werd staat U nog ten dienste, tracht mij niet te vermoorden gij hebt er niets aan en het einde van alles is je eigen ongeluk. Zoo ge tot de waarheid bereid zijt Kroon schrijf dan den Hoor Stuy of hij U een advocaat wil geven. En zoo ge begrijpt Kroon wat hier door ons onschuldig rie den wordt stuur mij dan een enkel bericht of gij zelf het juk der ellende afwerpt, ge weet wat een enkel woord van U voor mij beteekent. O Kroon vernietig mijn hoop die met dit schrijven gaat niet, gij kunt weten wat ik lijd. w.g. TEUNISSEN. Het Volk heeft een onderhoud gehad met mej. K., hoofdgetuige in de moordzaak GiessenNieuwkerk, na afloop van haar verhoor door den rechter-commissaris. Zij was zeer opgeruimd. Uit haar heele houding bleek, dat zij blij was eens voluit te hebben kunnen sprekon. Wij vroegen haar naar haar ervaringen. „Het verhoor is zeer vriendelijk ge gaan", antwoordde zij. „Ik ben nou netjes behandeld. Een groot verschil met den vo- rigen keer, toen "geregeld gezegd werd: „Je liegt het". Door dezen rechter-commissa ris ben ik als mensch behandeld. Alleen zijn alle verklaringen niet zoo precies en volledig opgenomen, als ik gewild had. Maar, als ik op alles had moeten ingaan, dan zou bet zeker wel cén uur geworden zijn". „Het heeft toch al lang geduurd", zei den wij. „Ja, ik zat op het laatst te rillen van den honger, want sedert vanmorgen had ik niets gehad Om zes uur zei de rechter commissaris, dat hij wilde pauseeren om te gaan eten. Ik zei, dat ik ook wel wat wilde eten, maar dat wa9 er niet. Wel kon ik een stuk droog brood krijgen, maar daar bedankte ik voor". „Je behoeft anders niet zooveel compli menten te hebben", werd er gezegd. „U bent verdachte". „Ik heb toen gevraagd, of ik niet wat mocht gaan halen, maar dat ging niet. Ook mijn man mocht niet weg. Men was bang, dat hij niet terug zou komen. Maar, hij is altijd gekomen, als hij geroepen werd en hij is nu veel te blij, dat hij hier de waarheid kan komen zeggen. Ten slotte heeft de bewaakster broodjes en melk ge haald. Maar, van mijn eigen geld". Wij vroegen juffrouw K. voorts, wat er tijdens het éerhoor te berde gekomen is. „Ik heb alles precies verteld, zooals ik het in het schrift heb opgeschreven. Het mag eens ln woorden verschillen, maar daarop komt het toch niet aan. De bedoe ling is dezelfde". Waarom zoo lang gawacht? „De rechter-commissaris vroeg", ging vrouw K. verder, „waarom ik zoo lang met die bekentenis had gewacht. Ik heb ge zegd, dat ik dikwijls heb moeten vechten met mijn eigen. Ik had toch naar de justi tie kunnen komen, werd er gezegd, maar ik heb nooit gedacht, dat het aangenomen zou worden. Een mensch is niet altijd baas over zich zelve en de tijd was toen nog niet rijp. Ik stond toen alleen. Men zou ons ze ker niet geloofd hebben. Maar ik voel me nu veel beter. Voor God voel ik, dat ik geen straf verdien. De verklaringen, die wij voor de recht bank aflegden, zijn niet zoo maar ineens op de proppen gekomen. Die waren inge studeerd. Maar die menschen (juffrouw K. bedoelde den rechter-commissaris enz.1 schijnen dat niet te kunnen begrijpen. En het gaat eigenlijk ook mijn verstand te boven, dat degenen, die toen het onderzoek deden, zóó hebben kunnen zijn. Ik heb nog gevraagd, waar de stukken gebleven zijn van den rechercheur De Jong. Daaruit moet blijken, hoe de verkla ringen zijn afgelegd. Ongeloofelljk. De rechter-commissaris vond het vreese lijk, wat ik van den officier, mr. Kronen berg en den rechter-commissaris, mr. Bent- ford van Valkenburg, durfde zeggen, n.l., dat toen ik tegen den officier zei: „maar als de werkelijke moordenaar nu eens ge vonden wordt?" deze antwoordde: „die is misschien allang dood, of anders verklaren wij hem voor gek". Dit kon de rechter-commissaris niet ge looven en hij vroeg mij, of ik het met mijn geweten overeen kon brengen, deze ver klaring af te leggen. „Maar denkt u, dat ik nog eens kon lie gen", heb ik gezegd. En toen wij op het briefje kwamen, waarin rechercheur De Jong voor ons op geschreven had, wat wij moesten verkla ren voor de rechtbank, zei de rechter-com missaris, dat het niet onmogelijk was, dat wij zelf om dit briefje hadden gevraagd. „Dus u wilt zeggen, dat ik sta te lie gen?", gaf ik ten antwoord. Toen wij het over de fietslantaarn kre gen, wilde de rechter-commissaris laten opschrijven, dat ik verklaarde: „De moor denaars hadden lantaarns met witte zij lichten". Maar ik zei: „Ho.'ho, d&t zeg ik niet. I. zeg: fietsers en niet moordonaars, want het kunnen wel gewone menschen zijn ge weest". Dan de hamer, waarvan rechercheur De Jong on3 maar steed3 heeft willen voorzeg gen, dat die van ons was. „Hoe komt De Jong daaraan?" vroeg de rechter commis saris. „Ja, dat moet u maar aan De Jong vragen", heb ik gezegd. Van alles hebben zij geprobeerd met den hamer. Toen ik op het politiebureau was, is er een agent naar ons buis gegaan. Aan mijn dochtertje, een kind van tien jaar nota-bene, zei hij: „Ik kom den hamer terugbrengen". „Dat is onze hamer niet!" zei het kind. En toch moest Mijnster gezegd hebben, dat de hamer van ons was. Over Mijnster heeft de rechter-commissaris bij dit ver hoor weinig willen hooren. De rechter-commissaris zei nog, niet te begrijpen, waarom wij destijds bij den of ficier en den rechter-commissaris niet ge zegd hebben, dat wij onder pressie van re chercheur De Jong stonden. Maar, daar voor heb ik geen gelegenheid gehad. Ik was zenuwachtig en van streek, en boven dien bon ik toen met een vervolging we gens meineed bedreigd. Maar de rechter commissaris, mr. Van Aken, kon dat alle maal niet gelooven. De rechter-commissa ris vroeg ook nog, of het waar was, dat mr. Roobol met juffrouw Havoman bij mij geweest is. Voor den moord in Culemborg hebben ze mijn man ook gehaald. Hij wist echter niet eens, waar Culemborg lag. Toen hij bij commissaris Blok was ge weest, is bij dadelijk weer weggestuurd". „Ik zal blij zijn", aldus eindigde juffrouw K. haar mededeelingen, „als de menschen, die in Leeuwarden zitten, vrij komen. Ik weet wat het is: Die laatste week hier, toen mij beloofd was, dat ik weg kon, als ik aHes bekende en ik zal den dag zegenen, dat Mijnster gestraft wordt. Op weg naar de gevangenis zal ik hem dan zeggen, dat wie een kuil graaft voor een ander er zelf invalt". Het verhoor van K. Het verhoor van K. wa3 des nacht3 om halfeen afgeloopen. Ook hij is gebleven bij de verklaringen, dat de hamer niet van hem is, dat de verdachten maar een kwar tier zijn weggeweest en dat zij geprest zijn de valsche verklaringen af te leggen. DE GEVANGEN GENOMEN INDISCHE COMMUNISTEN. Schrijven vtfn den minister van Koloniën. De minister van Koloniën heeft eeD schrijven aan de Eerste Kamer doen toe komen omtrent de behandeling van gevan gen genomen communisten in Ned.-Indië als politieke delinquenten. Blijkens de inlichtingen terzake van den Landvoogd ontvangen is het niet juist, dat de gevangen genomen communisten als politieke gevangenen aan een bijzondere behandeling onderworpen zijn; zij worden geheel op dezelfde wijze als de gewone ge vangenen behandeld, met dien verstande dat zij ter voorkoming, dat zij de andere gevangenen zouden kunnen opstoken, zoo veel doenlijk In afzonderlijke gevangenis sen of geheel afgescheiden gedeelten van gevangenissen worden ondergebracht en ter vermijding van ontvluchtingen als anders zins onder bijzonder strenge bewaking staan. Van eenige poging tot daadwerkelijk ver zet tegen het personeel van de zijde der gestraften in de gevangenis te Tjipinang is nimmer sprake geweest; alleen is in het begin hunner opsluiting onder deze ge vangenen een zekere recalcitrante houding tot uiting gekomen. Reeds spoedig wist echter de directeur der gevangenis door streng en rechtvaardig en humaan optre den hierin wijziging ten goede te brengen. Sedert geruimen tijd laat de houding der communistische gevangenen te Tjipinang niets te wenschen over. „HET VADERLAND" ZESTIG JAAR. Gelakweuscheii van vele zijden. Het was gisteren 60 jaren geleden, dat het eerste nummer van het dagblad „Het Vaderland" verscheen. Hoewel er geen officieele feestviering was, heeft de directie van het blad van vele zijden blijken van belangstelling, in allerlei vorm, ontvangen, hetgeen zeer werd gewaardeerd. Zoo zond de vereeniging „De Haagsche Dagbladpers" een fraaie mand bloemen, het persbureau Aneta een sorin- genhulde, de drukkerij „Luctor et Emergo" een bloemstuk, terwijl telegrafische geluk- wenschen binnenkwamen van den Neder- landschen Journalistenkring, van vele col lega's en van vrienden. Ook uit den kring van getrouwe lezers werden bij deze gelegenheid gelukwenschen ontvangen; velen hunner kwamen daartoe de directie een bezoek brengen. Voor de Vereeniging ter beoejening der krijgs wetenschappen Gisteravond hield de vereeniging ter be oefening van de krijgswetenschappen on der presidium van den waarnemend voor zitter, generaal-majoor Van Munnekrede te 's-Gravenhage een vergadering, waarin de kapitein van den Generalen Staf M. W. L. van Alphen, leeraar aan de Hoogere Krijgs school, sprak over de encadreering van het Nederlandscho leger, in de rangen bene den die van Officier. Rede kapitein Van Alphen. Spreker zette uiteen, dat ons leger door de reorganisatie van 1922 van een kader- militielcger een militieleger is geworden, d.w.z. een leger, waarin do beroepskaders slechts in een onbeteekend aantal voorko men en waarin het zwaartepunt dor enca dreering geheel is verschoven naar de verlofskaders. Bovendien heeft ons leger een zeer korten eersten oefeningstijd met zeer weinig herhalingsoefeningen en is het een leger met betrekkelijk weinig breedte en groote diepte. Dit heeft tot resultaat, dat een mobilisatie het beeld zal geven van een, van even-voldoend tot onvoldoend geoefende infanterie. Spr. concludeerde hier uit le. dat in geval van mobilisatie niet al leen in de depots ongeoefenden moeten worden opgeleid, doch dat ook in het Veld leger de verdere opleiding met kracht ter hand moet worden genomen 2e. dat de lagere aanvoerders op het ge vechtsveld hun bevelen zullen moeten aan vullen met instructieve wenken 3e. dat derhalve ons leger evenveel be hoefte heeft aan onderwijzers als aan aan voerders. Voor die taak is thans alleen geschikt het beroepskader. Dit leidt logisch óf tot een encadreering uitsluitend of grooten- deels met beroepskader óf tot de noodzake lijkheid hot verlofskader geschikt te ma ken voor de taak van aanvoerder cn onder wijzer. Een encadreering met beroepskader is onmogelijk, dus moet het verlofkader geschikt gemaakt worden. Onze tegenwoor dige dienstplichtwet, houdt hiermede ech ter niet voldoende rekening. Onder erkenning van het bovenstaande wordt veelal de leuze gehoord „Vermin dering van beroepskader". Spreker verzette zich daartegen. Ook in een militie-leger kan men niet straffeloos gaan beneden een be paald aantal beroopsmannen. Bij de aanwijzing der dienstplichtigen voor de kader-opleiding wordt, naar spr.'s meening, terecht de aandacht gevestigd op algemeene ontwikkeling en maatschappe lijke positie, omdat deze eigenschappen van huis uit moreel overwicht overschaffen. Bo vendien is een zekere graad van ontwikke ling onmisbaar om te voldoen aan de groo te eischen, welke de huidige oorlogsvoering ook aan de lagere aanvoerders stelt. Maat schappelijke ontwikkeling zijn echter niet alleen waarborgen vastheid van karakter en van wil, een hooggestemd plichtsgevoel en besluitvaardigheid zijn eveneens eigen schappen, welke ons kader moeten sieren. De vorming van het verlofskader heeft plaats zoowel in het leger als bij het voor oefeningsinstituut. Bij het leger moet on derscheid worden gemaakt tusschcn de niet-voorgeoefenden en de voorgeoefenden. Bij het vooroefenings-instituut worden gevormd dienstplichtige sergeanten en re serve sergeanten, wier opleiding in een mi nimum van tijd plaats heeft. Zij doen een maand practischcn dienst, worden vervol gens sergeant-titulair en nemen deel aan de vervolgings-oefeningen gedurende an derhalve maand. Op grond van een en ander kwam spre ker tot de conclusie, dat de huidige stel stels van kadervorming leiden tot een on voldoend geëncadreerd leger. Spreker wenschte den eersten oefenings tijd van het kader te verdeelen in twee tijdvakken, een tijdvak, waarin het van anderen leert en een tijdvak, waarin het aan anderen leert. De jaarlijksche op komst die 9 maanden zou moeten du ren der eerste ploeg zou plaats moeten hebben omstreeks 20 Juni en die der tweede ploeg op 1 Januari. Aan het einde dier negen maanden zou bij gebleken ge schiktheid aanstelling tot sergeant moeten plaats hebben, niet tot sergeant-titulair. Na die negen maanden gaan de dienst plichtige sergeanten dan naar hun korpsen om gedurende den geheelen eersten oefe ningstijd der gewone dienstplichtigen, dus gedurende 5Yi maand, onderwijs te geven aan deze dienstplichtigen onder leiding en toezicht van beroepskader. Voor herhalings oefeningen achtte spr. noodig vier oefenin gen ieder van plm. vier weken en wel in het 3e, 5e, 9e en 12, dienstjaar. Na negen maanden gaan de dienstplich tige sergeanten dus naar de korpsen om onderwijs te geven aan de dienstplichtigen. Maar die korpsen beschikken aldus spr. niet meer over een troep van voldoende sterkte, daar verscheidene dienstplichtigen worden geoefend bij het vooroefeningsinsti tuut. Onze kazernes loopen nu leeg, men onthoudt ons de troepen voor de kader vorming. In verband hiermede is opheffing van het vooroefeningsinstituut geboden Ook administratief kader moet worden gevormd. Dit geschiedt thans in een kader- school, gevolgd door practische vorming bij de troep. Spr. ging in hooflijnen hier mede accoord, maar achtte ook hier den eersten oefeningstijd te kort. Ook voor dit gedeelte van het kader achtte spr. 14H maand noodig met vier herhalingsoefenin gen. RECHTSTOESTAND AMBTENAREN Memorie van Antw. der regeeriug Aan de Mem. van Antw. op het Voorb. Verslag voor het wetsontwerp houdende regelen betreffende den rechtstoestand van ambtenaren, wordt het volgende ontleend: Een waarborg is geschapen, dat spoedig voor alle ambtenaren in openbaren dienst een met de uitecnloopende behoeften der diensten en der betrokken lichamen reke nend materieel recht zal worden in het leven geroepen. Hiermede zal bereikt zijn wat zoowel het belang van den ambtenaar als het belang van de overheid vordert: gedifferentieerde regelen zullen hunne ver houding bepalen. Daartoe vormt het tegem woordig ontwerp een sluitend geheel. Dat een regeling als de voorgestelde, aan een latere uniforme regeling van het mate- rieele recht geenszins in den weg staat, wordt voorts met nadruk gememoreerd. Op het oogenblik is inderdaad, tenzij men ge vaar zou willen loopen het algemeen belang te schaden, niet meer te bereiken dat wac het ontwerp biedt. Indien de nieuwe wet ecnigen tijd gegolden heeft en de ervaring leert, dat vaststelling van het materieels ambtenarenrecht bij do wet voor een groot ter of kleiner deel mogelijk is, zal deze ter stond kunnen geschieden. Het wetsontwerp voorziet overigens naar het oordeel van den minister ongetwijfeld in een behoefte. De minister deelt voorts het gevoelen .van de leden, die de vertegenwoordiging van ambtenaren in het ambtenarengerecht meenen te moeten verwerpen. Aan de Ge- dep. Staten blijve evenwel overgelaten, in vrijheid te beslissen of zij een ambtenaar, b.v. een lid of oud-lid van een rechterlijk college, om zijn geschiktheid als rechter tot bijzitter zullen benoemen. Door een wijziging van artikel 1 wordt thans duidelijk uitgedrukt, dat buiten de omschrijving van het begrip ambtenaar vallen personen ifi dienst van naaml. ven nootschappen, door den Staat of openbare lichamen opgericht, al of niet in samen werking met particulieren. Ambtenaar kan slechts zijn, wie is aangesteld door den Staat of een openbaar lichaam, d.i. door een drager van openbaar gezag. Instellingen, aan wie openbaar gezag niet toekomt, missen het vermogen ambtenaren in den zin dezer wet aan te stellen. Wie door een met openbaar gezag be kleed lichaam is benoemd om hier te lande in openbaren dienst werkzaam te zijn, ie daarentegen altijd ambtenaar, tenzij zijn dienstbetrekking door het burgerlijk recht beheerscht wordt. Op de personen, tot d© laatste categorie behoorend, zou men het ontwerp niet toepasselijk kunnen verklaren, zonder met de Grondwet in strijd te komen. Met verscheiden leden Is de regeering van oordeel, dat de militairen aan de werking van de in titel II voorgestelde regeling be- hooren te worden onttrokken. In de relatie tusschen militairen en overheid speelt de krijgstucht een bijzondere rol; zij drukt op de rechtsverhouding een eigen stempel. Reeds thans waken bijzondere voorschrif ten voor de militairen, voor zoover disci plinaire straffen betreft, tegen onrecht vaardigheid en misbruik van gezag. Ook' overigens dient de voor militairen in te voeren rechtspraak een eigen karakter te bezitten. Desbetreffende voorstellen van wet worden voorbereid. Vóór de wet in werking treedt, zal de regeering voorts ten aanzien van de Rijks politie maatregelen treffen. Het verdient geen aanbeveling aan da ambtenaren invloed op de samenstelling der ambtenaren-gerechten toe te kennen. Het opnemen van een bepaling, dat het beroep in het „belang der wet" geen na deel kan toebrengen aan de rechten v»* partijen, komt den minister niet noodig voor. Bij Nota van Wijzigingen wordt voorge steld een nieuw vierde lid, aan art. 33 toe te voegen. Ingevolge deze wijziging zal de ambtenaar het ingestelde beroep ook nog kunnen intrekken na aanvang van het on derzoek ter terechtzitting. In verband met het bovenstaande is eem nota van wijzigingen aan de Memorie tofr» gevoegd. LAGER ONDERWIJS AAN SCHIPPERS- KINDEREN. 10.000 kinderen Ingeschreven. De werkzaamheden aan het Register voor schipperskinderen van den leerplichtigen leeftijd van het Onderwijsfonds voor de Binnenvaart maken goede vorderingen. Naar het weekblad „De Binnenvaart", het officieele orgaan van het Onderwijsfonds meldt, zijn tot nu toe ruim 10.000 kinderen, van wie niet bekend is of zij Lager Onder wijs ontvangen, ingeschreven, J

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1929 | | pagina 9