AHEÖSFOOMSCH DAGB1AD
Zaterdag 13 April 1929
.DE EEM LANDER'
27e Jaargang No. 240
DERDE BLAtt
BINNENLAND
DE MOORD TE GIESSEN-
NIEUWKERK
Een treffend beroep op
de meineedigen
DE KADERVORMING IN ONS LEGER
REDE VAN KAPITEIN
VAN ALPHEN
De
dienstplichtwet dient
gewijzigd
Een brief van den veroordeelden
Teunissen
Het Volk publiceert den volgenden brief
van den veroordeelden J. Teunissen aan
het echtpaar Kroon, in December van het
vorige jaar in de gevangenis te Leeuwar
den geschreven. Deze brief is, op advies van
mr. Roobol, indertijd niet verzonden.
Aan C. Kroon en mej. M. Koppelaar.
Het Is mij gegund een schrijven tot U bei
den te richten, mijn eerste vraag is dan,
waarom vermoordt gij ons en mijn vrouw en
kinderen onschuldig. O God, Kroon komt tot
besef van de vreeselijke daad die jullie om
niets plegen. U beiden die evengoed als Ver
meer weten dat wij onschuldig zijn en Uw
huis niet verlaten hebben, beschuldigd ons
van die vreeselijke daad. Gij beiden weet
niet wat ge gedaan hebt, wat gij beiden
doet* ia te vreeselijk om waar te zijn, hebt
ge ooit in een boek gelezen, dat menschen
ter wille van hun vrijheid zoo'n wreede
daad moesten plegen en de moed bezaten
dat te blijven volhouden, het is toch im
mers door het onmcnscbelijke heen. Ik wil
hier geen verwijt maken daarvoor is de
zaak te droevig en uit het meineedproces
heb ik gezien hoe U beiden zelf onder het
vreeselijke dat ge volbrengen zoudt gebukt
ging, en hoe gaarne ge de waarheid gezegd
hadt, zoowel voor als met de eed, hadt gij
beiden toch vroeger de moed bezeten om de
waarheid uit te brengen, zie welk een ont
zaggelijk leed gij om niets over ons en U
zeiven gebracht hebt. Doch wat is het
thans met jullie ten eerste schrikt ge terug
voor de gevangenis en beschouwt ge de
meineed die ge pleegde, als een meineed,
gij vergeet daarbij dat iedere daad beoor
deeld wordt naar de omstandigheden waar
onder ze plaats vond, toen gij beiden de
waarheid zei wilde men U niet gelooven en
gooide U tweemaal in de gevangenis, gij
kunt met verschillende betrouwbare men
schen bewijzen, dat ge altijd de waarheid
gezegd hadt* maar uit lijfsbehoud meende te
handelen en ge reeds tweemaal gevangen
zat voor do waarheid, de manier waarop
gij beiden aan Uw eigen wanhoop lucht gaf
zal zeer zeker door de rechter aanvaard
worden, met werkelijke slachtoffers te doen
te hebben en vraag U beiden dan zelf af
waarom doe ik niet wat ieder mensch zou
doen, waarom vermoord ik die menschen
die mij niets misdeden, gij beiden Kroon
beziet de rechter verkeerd, de rechter wil
alleen schuldigen treffen, weest verzekerd
Kroon dat de rechter blij is, als gij de waar
achtige waarheid beleidt en door alles aan
te tooncn wat U tót die vreeselijke daad
dreef, U zeer zeker als slachtoffer behan
delt, doch al ben ik er heeleraaal niet bij
Kroon, ik weet wel wie U beiden tot vol
houden drijft, U weet evengoed als ik
Kmod, dat zoo gij de volle waarheid be-
lerat, het voor hem er bitter slecht uit ziet.
U weet ook wel wie Mijntjes tot die leu
gens aan heeft gezet en Mijntjes zorgde wel
voor Klein, ik veronderstel zeer zeker dat
men door U beiden in angst te drijven tot
volhouden noopt, hij zal doen of hij U
hulp biedt, maar in uw hart weet gij wel
heter en Uw verachting voor hetgeen men
U drijft, moet even goed zoo groot zijn als
mijn verontwaardiging, gij weet dat die
hulp niet voor U zelf is, maar voor hem, gij
weet zelf dat hij iederen dag een trede hoo-
ger het schavot met U opklimt, tot hij niet
verder meer met U beiden kan en dan geeft
hij U in handen van de beul en wascht zijn
handen in onschuld, met de woorden ze
zwoeren ook altijd tegen mij bij hoog en
laag de waarheid te zeggen, dan hebben wij
onschuldig jaren in de gevangenis gezeten
en gaat gij zelf voor moedwil er jaren in,
het bewijs wat U nu vrijpleit hebt ge dan
voor U zelf vernietigd en vraag U nu eens
af Kroon waarom doe ik dit wreede spel.
Doch er komt zooals ik mij zeer goed kan
voorstellen van Uw zijde nog iets bij, gij
denkt natuurlijk Teunissen en Klunder ver
vloeken mij dag en nacht en gij schrikt zelf
voor den dag dat wij onder vier oogen zou
den staan, ook op dat punt Kroon zijt gij
de plank mis, wel heb Ik vroeger gemeend
dat gij het uit moedwil gedaan hadt, doch
na het meineedproces ter inzage te hebben
gehad, denk ik over jullie geheel anders,
ik kan mij goed voorstellen, dat een vrouw
in de gevangenis en door zulke bedreigin
gen, die men volgens Caluwé tot U deed en
ik zelf heel goed uit alles kan vaststellen
tot dit vreeselijke haar toevlucht nam en
zoo gij beiden ook in daad toont wat ge in
machtelooze wanhoop uittet* ik zal U niets
verwijten maar U ter zijde slaan ook in
alles, doch hiervoor vraag ik niets dan de
waarachtige waarheid ook in alles, ge
weet dat mijn hulp aan Uw zijde, U van alle
smet en moedwil zuivert en gij de verach
ting van Uw medemenschen niet te duch
ten hebt. Het ligt in Uw beider macht door
de waarheid te zeggen het leven van zes
menschen terug te geven, daarbij staat U
de beste verdediger van het land ten dien
ste, zelf kunt ge een oordeel vormen, wat
door vrijwillig te bekennen voor U pleit, ik
wil geeneens aanroeren Kroon in hoeverre
Sï dat vrijpleit of wel geheel onschuldig
verklaart, dat oordeel kunt ge zelf vormen
en hierover zal de verdediger U kunnen in
lichten, want gij zult wel heel wat meer aan
kunnen voeren, dan tot nog toe is bekend
geworden en daarover zal de rechter oor-
deelen, gij moet de daad boschouwen Kroon
die gij om niets pleegt, die hamer was niet
van jullie daarvan ben ik overtuigd en durf
er mijn hoofd voor op het blok te leggen,
hij die Mijnster die Uw vernietiging op het
oog had, beschermt gij en maakt er zelf en
ons ongelukkig. Gij weet al heeft de rechter
tot nog toe het gelaten voor hetgeen het
was, de overtuiging van onze onschuld toch
ook eens bij de rechter zal doordringen en
wat is dan je lot Kroon. Ook weet gij dat
daarnaast uit kan en zal komen wie de
moord pleegde en wat is dan U beider lot en
van Uw kinderen, hoe zult gij de verach
ting torsen wanneer men met alles be
kend is en gij dat wreede spel maar door
dreef. O Kroon, keer tot de waarheid terug,
zie welke vreeselijke ramp Uw leugen ver
wekt en welk heil de waarheid vooronschul-
digen brengt en gij Kroon vermoordt ons om
niets, ook Uw vrijheid is alleen gewaar
borgd door de waarheid, de dag komt dat
U dit vreeselijke bewezen wordt en dan zijn
jullie zelf ongelukkig, laten wij onschuldi-
gen elkaar toch helpen, gij kunt toch geen
geluk hebben met dit wreede spel als wroe
ging in Uw gedachten. Ook heb ik aan den
Off. geschreven U in de gelegenheid te stel
len de waarheid te kunnen zeggen daar U
ook slachtoffer is en hetzelfde vraag ik aan
Hare Majesteit de Koningin, zult gij dan
met die hulp Kroon nog weigeren en dit
vreeselijk spel nog langer om niets tegen
ons spelen, ge weet zelf dat volhouden eens
je verderf wordt. O Kroon weest mensch
en maakt er een einde aan, de hulp die U
eens geboden werd staat U nog ten dienste,
tracht mij niet te vermoorden gij hebt er
niets aan en het einde van alles is je eigen
ongeluk. Zoo ge tot de waarheid bereid zijt
Kroon schrijf dan den Hoor Stuy of hij U
een advocaat wil geven. En zoo ge begrijpt
Kroon wat hier door ons onschuldig rie
den wordt stuur mij dan een enkel bericht
of gij zelf het juk der ellende afwerpt, ge
weet wat een enkel woord van U voor mij
beteekent. O Kroon vernietig mijn hoop die
met dit schrijven gaat niet, gij kunt weten
wat ik lijd.
w.g. TEUNISSEN.
Het Volk heeft een onderhoud gehad
met mej. K., hoofdgetuige in de moordzaak
GiessenNieuwkerk, na afloop van haar
verhoor door den rechter-commissaris.
Zij was zeer opgeruimd. Uit haar heele
houding bleek, dat zij blij was eens voluit
te hebben kunnen sprekon. Wij vroegen
haar naar haar ervaringen.
„Het verhoor is zeer vriendelijk ge
gaan", antwoordde zij. „Ik ben nou netjes
behandeld. Een groot verschil met den vo-
rigen keer, toen "geregeld gezegd werd: „Je
liegt het". Door dezen rechter-commissa
ris ben ik als mensch behandeld. Alleen
zijn alle verklaringen niet zoo precies en
volledig opgenomen, als ik gewild had.
Maar, als ik op alles had moeten ingaan,
dan zou bet zeker wel cén uur geworden
zijn".
„Het heeft toch al lang geduurd", zei
den wij.
„Ja, ik zat op het laatst te rillen van
den honger, want sedert vanmorgen had
ik niets gehad Om zes uur zei de rechter
commissaris, dat hij wilde pauseeren om
te gaan eten. Ik zei, dat ik ook wel wat
wilde eten, maar dat wa9 er niet. Wel kon
ik een stuk droog brood krijgen, maar daar
bedankte ik voor".
„Je behoeft anders niet zooveel compli
menten te hebben", werd er gezegd. „U
bent verdachte".
„Ik heb toen gevraagd, of ik niet wat
mocht gaan halen, maar dat ging niet.
Ook mijn man mocht niet weg. Men was
bang, dat hij niet terug zou komen. Maar,
hij is altijd gekomen, als hij geroepen
werd en hij is nu veel te blij, dat hij hier
de waarheid kan komen zeggen. Ten slotte
heeft de bewaakster broodjes en melk ge
haald. Maar, van mijn eigen geld".
Wij vroegen juffrouw K. voorts, wat er
tijdens het éerhoor te berde gekomen is.
„Ik heb alles precies verteld, zooals ik
het in het schrift heb opgeschreven. Het
mag eens ln woorden verschillen, maar
daarop komt het toch niet aan. De bedoe
ling is dezelfde".
Waarom zoo lang gawacht?
„De rechter-commissaris vroeg", ging
vrouw K. verder, „waarom ik zoo lang met
die bekentenis had gewacht. Ik heb ge
zegd, dat ik dikwijls heb moeten vechten
met mijn eigen. Ik had toch naar de justi
tie kunnen komen, werd er gezegd, maar ik
heb nooit gedacht, dat het aangenomen
zou worden. Een mensch is niet altijd baas
over zich zelve en de tijd was toen nog niet
rijp. Ik stond toen alleen. Men zou ons ze
ker niet geloofd hebben. Maar ik voel me
nu veel beter. Voor God voel ik, dat ik
geen straf verdien.
De verklaringen, die wij voor de recht
bank aflegden, zijn niet zoo maar ineens
op de proppen gekomen. Die waren inge
studeerd. Maar die menschen (juffrouw K.
bedoelde den rechter-commissaris enz.1
schijnen dat niet te kunnen begrijpen. En
het gaat eigenlijk ook mijn verstand te
boven, dat degenen, die toen het onderzoek
deden, zóó hebben kunnen zijn.
Ik heb nog gevraagd, waar de stukken
gebleven zijn van den rechercheur De
Jong. Daaruit moet blijken, hoe de verkla
ringen zijn afgelegd.
Ongeloofelljk.
De rechter-commissaris vond het vreese
lijk, wat ik van den officier, mr. Kronen
berg en den rechter-commissaris, mr. Bent-
ford van Valkenburg, durfde zeggen, n.l.,
dat toen ik tegen den officier zei: „maar
als de werkelijke moordenaar nu eens ge
vonden wordt?" deze antwoordde: „die is
misschien allang dood, of anders verklaren
wij hem voor gek".
Dit kon de rechter-commissaris niet ge
looven en hij vroeg mij, of ik het met mijn
geweten overeen kon brengen, deze ver
klaring af te leggen.
„Maar denkt u, dat ik nog eens kon lie
gen", heb ik gezegd.
En toen wij op het briefje kwamen,
waarin rechercheur De Jong voor ons op
geschreven had, wat wij moesten verkla
ren voor de rechtbank, zei de rechter-com
missaris, dat het niet onmogelijk was, dat
wij zelf om dit briefje hadden gevraagd.
„Dus u wilt zeggen, dat ik sta te lie
gen?", gaf ik ten antwoord.
Toen wij het over de fietslantaarn kre
gen, wilde de rechter-commissaris laten
opschrijven, dat ik verklaarde: „De moor
denaars hadden lantaarns met witte zij
lichten".
Maar ik zei: „Ho.'ho, d&t zeg ik niet. I.
zeg: fietsers en niet moordonaars, want het
kunnen wel gewone menschen zijn ge
weest".
Dan de hamer, waarvan rechercheur De
Jong on3 maar steed3 heeft willen voorzeg
gen, dat die van ons was. „Hoe komt De
Jong daaraan?" vroeg de rechter commis
saris. „Ja, dat moet u maar aan De Jong
vragen", heb ik gezegd. Van alles hebben
zij geprobeerd met den hamer. Toen ik op
het politiebureau was, is er een agent naar
ons buis gegaan. Aan mijn dochtertje, een
kind van tien jaar nota-bene, zei hij: „Ik
kom den hamer terugbrengen".
„Dat is onze hamer niet!" zei het kind.
En toch moest Mijnster gezegd hebben,
dat de hamer van ons was. Over Mijnster
heeft de rechter-commissaris bij dit ver
hoor weinig willen hooren.
De rechter-commissaris zei nog, niet te
begrijpen, waarom wij destijds bij den of
ficier en den rechter-commissaris niet ge
zegd hebben, dat wij onder pressie van re
chercheur De Jong stonden. Maar, daar
voor heb ik geen gelegenheid gehad. Ik
was zenuwachtig en van streek, en boven
dien bon ik toen met een vervolging we
gens meineed bedreigd. Maar de rechter
commissaris, mr. Van Aken, kon dat alle
maal niet gelooven. De rechter-commissa
ris vroeg ook nog, of het waar was, dat
mr. Roobol met juffrouw Havoman bij mij
geweest is. Voor den moord in Culemborg
hebben ze mijn man ook gehaald. Hij wist
echter niet eens, waar Culemborg lag.
Toen hij bij commissaris Blok was ge
weest, is bij dadelijk weer weggestuurd".
„Ik zal blij zijn", aldus eindigde juffrouw
K. haar mededeelingen, „als de menschen,
die in Leeuwarden zitten, vrij komen. Ik
weet wat het is: Die laatste week hier,
toen mij beloofd was, dat ik weg kon, als
ik aHes bekende en ik zal den dag zegenen,
dat Mijnster gestraft wordt. Op weg naar
de gevangenis zal ik hem dan zeggen, dat
wie een kuil graaft voor een ander er zelf
invalt".
Het verhoor van K.
Het verhoor van K. wa3 des nacht3 om
halfeen afgeloopen. Ook hij is gebleven bij
de verklaringen, dat de hamer niet van
hem is, dat de verdachten maar een kwar
tier zijn weggeweest en dat zij geprest zijn
de valsche verklaringen af te leggen.
DE GEVANGEN GENOMEN INDISCHE
COMMUNISTEN.
Schrijven vtfn den minister van
Koloniën.
De minister van Koloniën heeft eeD
schrijven aan de Eerste Kamer doen toe
komen omtrent de behandeling van gevan
gen genomen communisten in Ned.-Indië
als politieke delinquenten.
Blijkens de inlichtingen terzake van den
Landvoogd ontvangen is het niet juist, dat
de gevangen genomen communisten als
politieke gevangenen aan een bijzondere
behandeling onderworpen zijn; zij worden
geheel op dezelfde wijze als de gewone ge
vangenen behandeld, met dien verstande
dat zij ter voorkoming, dat zij de andere
gevangenen zouden kunnen opstoken, zoo
veel doenlijk In afzonderlijke gevangenis
sen of geheel afgescheiden gedeelten van
gevangenissen worden ondergebracht en ter
vermijding van ontvluchtingen als anders
zins onder bijzonder strenge bewaking
staan.
Van eenige poging tot daadwerkelijk ver
zet tegen het personeel van de zijde der
gestraften in de gevangenis te Tjipinang
is nimmer sprake geweest; alleen is in het
begin hunner opsluiting onder deze ge
vangenen een zekere recalcitrante houding
tot uiting gekomen. Reeds spoedig wist
echter de directeur der gevangenis door
streng en rechtvaardig en humaan optre
den hierin wijziging ten goede te brengen.
Sedert geruimen tijd laat de houding der
communistische gevangenen te Tjipinang
niets te wenschen over.
„HET VADERLAND" ZESTIG JAAR.
Gelakweuscheii van vele zijden.
Het was gisteren 60 jaren geleden, dat
het eerste nummer van het dagblad „Het
Vaderland" verscheen.
Hoewel er geen officieele feestviering
was, heeft de directie van het blad van
vele zijden blijken van belangstelling, in
allerlei vorm, ontvangen, hetgeen zeer werd
gewaardeerd. Zoo zond de vereeniging „De
Haagsche Dagbladpers" een fraaie mand
bloemen, het persbureau Aneta een sorin-
genhulde, de drukkerij „Luctor et Emergo"
een bloemstuk, terwijl telegrafische geluk-
wenschen binnenkwamen van den Neder-
landschen Journalistenkring, van vele col
lega's en van vrienden.
Ook uit den kring van getrouwe lezers
werden bij deze gelegenheid gelukwenschen
ontvangen; velen hunner kwamen daartoe
de directie een bezoek brengen.
Voor de Vereeniging ter
beoejening der krijgs
wetenschappen
Gisteravond hield de vereeniging ter be
oefening van de krijgswetenschappen on
der presidium van den waarnemend voor
zitter, generaal-majoor Van Munnekrede te
's-Gravenhage een vergadering, waarin de
kapitein van den Generalen Staf M. W. L.
van Alphen, leeraar aan de Hoogere Krijgs
school, sprak over de encadreering van het
Nederlandscho leger, in de rangen bene
den die van Officier.
Rede kapitein Van Alphen.
Spreker zette uiteen, dat ons leger door
de reorganisatie van 1922 van een kader-
militielcger een militieleger is geworden,
d.w.z. een leger, waarin do beroepskaders
slechts in een onbeteekend aantal voorko
men en waarin het zwaartepunt dor enca
dreering geheel is verschoven naar de
verlofskaders. Bovendien heeft ons leger
een zeer korten eersten oefeningstijd met
zeer weinig herhalingsoefeningen en is het
een leger met betrekkelijk weinig breedte
en groote diepte. Dit heeft tot resultaat,
dat een mobilisatie het beeld zal geven
van een, van even-voldoend tot onvoldoend
geoefende infanterie. Spr. concludeerde hier
uit
le. dat in geval van mobilisatie niet al
leen in de depots ongeoefenden moeten
worden opgeleid, doch dat ook in het Veld
leger de verdere opleiding met kracht ter
hand moet worden genomen
2e. dat de lagere aanvoerders op het ge
vechtsveld hun bevelen zullen moeten aan
vullen met instructieve wenken
3e. dat derhalve ons leger evenveel be
hoefte heeft aan onderwijzers als aan aan
voerders.
Voor die taak is thans alleen geschikt
het beroepskader. Dit leidt logisch óf tot
een encadreering uitsluitend of grooten-
deels met beroepskader óf tot de noodzake
lijkheid hot verlofskader geschikt te ma
ken voor de taak van aanvoerder cn onder
wijzer. Een encadreering met beroepskader
is onmogelijk, dus moet het verlofkader
geschikt gemaakt worden. Onze tegenwoor
dige dienstplichtwet, houdt hiermede ech
ter niet voldoende rekening.
Onder erkenning van het bovenstaande
wordt veelal de leuze gehoord „Vermin
dering van beroepskader". Spreker verzette
zich daartegen. Ook in een militie-leger kan
men niet straffeloos gaan beneden een be
paald aantal beroopsmannen.
Bij de aanwijzing der dienstplichtigen
voor de kader-opleiding wordt, naar spr.'s
meening, terecht de aandacht gevestigd op
algemeene ontwikkeling en maatschappe
lijke positie, omdat deze eigenschappen van
huis uit moreel overwicht overschaffen. Bo
vendien is een zekere graad van ontwikke
ling onmisbaar om te voldoen aan de groo
te eischen, welke de huidige oorlogsvoering
ook aan de lagere aanvoerders stelt. Maat
schappelijke ontwikkeling zijn echter niet
alleen waarborgen vastheid van karakter
en van wil, een hooggestemd plichtsgevoel
en besluitvaardigheid zijn eveneens eigen
schappen, welke ons kader moeten sieren.
De vorming van het verlofskader heeft
plaats zoowel in het leger als bij het voor
oefeningsinstituut. Bij het leger moet on
derscheid worden gemaakt tusschcn de
niet-voorgeoefenden en de voorgeoefenden.
Bij het vooroefenings-instituut worden
gevormd dienstplichtige sergeanten en re
serve sergeanten, wier opleiding in een mi
nimum van tijd plaats heeft. Zij doen een
maand practischcn dienst, worden vervol
gens sergeant-titulair en nemen deel aan
de vervolgings-oefeningen gedurende an
derhalve maand.
Op grond van een en ander kwam spre
ker tot de conclusie, dat de huidige stel
stels van kadervorming leiden tot een on
voldoend geëncadreerd leger.
Spreker wenschte den eersten oefenings
tijd van het kader te verdeelen in twee
tijdvakken, een tijdvak, waarin het van
anderen leert en een tijdvak, waarin het
aan anderen leert. De jaarlijksche op
komst die 9 maanden zou moeten du
ren der eerste ploeg zou plaats moeten
hebben omstreeks 20 Juni en die der
tweede ploeg op 1 Januari. Aan het einde
dier negen maanden zou bij gebleken ge
schiktheid aanstelling tot sergeant moeten
plaats hebben, niet tot sergeant-titulair.
Na die negen maanden gaan de dienst
plichtige sergeanten dan naar hun korpsen
om gedurende den geheelen eersten oefe
ningstijd der gewone dienstplichtigen, dus
gedurende 5Yi maand, onderwijs te geven
aan deze dienstplichtigen onder leiding en
toezicht van beroepskader. Voor herhalings
oefeningen achtte spr. noodig vier oefenin
gen ieder van plm. vier weken en wel in
het 3e, 5e, 9e en 12, dienstjaar.
Na negen maanden gaan de dienstplich
tige sergeanten dus naar de korpsen om
onderwijs te geven aan de dienstplichtigen.
Maar die korpsen beschikken aldus spr.
niet meer over een troep van voldoende
sterkte, daar verscheidene dienstplichtigen
worden geoefend bij het vooroefeningsinsti
tuut. Onze kazernes loopen nu leeg, men
onthoudt ons de troepen voor de kader
vorming. In verband hiermede is opheffing
van het vooroefeningsinstituut geboden
Ook administratief kader moet worden
gevormd. Dit geschiedt thans in een kader-
school, gevolgd door practische vorming
bij de troep. Spr. ging in hooflijnen hier
mede accoord, maar achtte ook hier den
eersten oefeningstijd te kort. Ook voor dit
gedeelte van het kader achtte spr. 14H
maand noodig met vier herhalingsoefenin
gen.
RECHTSTOESTAND AMBTENAREN
Memorie van Antw. der regeeriug
Aan de Mem. van Antw. op het Voorb.
Verslag voor het wetsontwerp houdende
regelen betreffende den rechtstoestand van
ambtenaren, wordt het volgende ontleend:
Een waarborg is geschapen, dat spoedig
voor alle ambtenaren in openbaren dienst
een met de uitecnloopende behoeften der
diensten en der betrokken lichamen reke
nend materieel recht zal worden in het
leven geroepen. Hiermede zal bereikt zijn
wat zoowel het belang van den ambtenaar
als het belang van de overheid vordert:
gedifferentieerde regelen zullen hunne ver
houding bepalen. Daartoe vormt het tegem
woordig ontwerp een sluitend geheel.
Dat een regeling als de voorgestelde, aan
een latere uniforme regeling van het mate-
rieele recht geenszins in den weg staat,
wordt voorts met nadruk gememoreerd. Op
het oogenblik is inderdaad, tenzij men ge
vaar zou willen loopen het algemeen belang
te schaden, niet meer te bereiken dat wac
het ontwerp biedt. Indien de nieuwe wet
ecnigen tijd gegolden heeft en de ervaring
leert, dat vaststelling van het materieels
ambtenarenrecht bij do wet voor een groot
ter of kleiner deel mogelijk is, zal deze ter
stond kunnen geschieden.
Het wetsontwerp voorziet overigens naar
het oordeel van den minister ongetwijfeld
in een behoefte.
De minister deelt voorts het gevoelen
.van de leden, die de vertegenwoordiging
van ambtenaren in het ambtenarengerecht
meenen te moeten verwerpen. Aan de Ge-
dep. Staten blijve evenwel overgelaten, in
vrijheid te beslissen of zij een ambtenaar,
b.v. een lid of oud-lid van een rechterlijk
college, om zijn geschiktheid als rechter tot
bijzitter zullen benoemen.
Door een wijziging van artikel 1 wordt
thans duidelijk uitgedrukt, dat buiten de
omschrijving van het begrip ambtenaar
vallen personen ifi dienst van naaml. ven
nootschappen, door den Staat of openbare
lichamen opgericht, al of niet in samen
werking met particulieren. Ambtenaar kan
slechts zijn, wie is aangesteld door den
Staat of een openbaar lichaam, d.i. door
een drager van openbaar gezag.
Instellingen, aan wie openbaar gezag niet
toekomt, missen het vermogen ambtenaren
in den zin dezer wet aan te stellen.
Wie door een met openbaar gezag be
kleed lichaam is benoemd om hier te lande
in openbaren dienst werkzaam te zijn, ie
daarentegen altijd ambtenaar, tenzij zijn
dienstbetrekking door het burgerlijk recht
beheerscht wordt. Op de personen, tot d©
laatste categorie behoorend, zou men het
ontwerp niet toepasselijk kunnen verklaren,
zonder met de Grondwet in strijd te komen.
Met verscheiden leden Is de regeering van
oordeel, dat de militairen aan de werking
van de in titel II voorgestelde regeling be-
hooren te worden onttrokken. In de relatie
tusschen militairen en overheid speelt de
krijgstucht een bijzondere rol; zij drukt op
de rechtsverhouding een eigen stempel.
Reeds thans waken bijzondere voorschrif
ten voor de militairen, voor zoover disci
plinaire straffen betreft, tegen onrecht
vaardigheid en misbruik van gezag. Ook'
overigens dient de voor militairen in te
voeren rechtspraak een eigen karakter te
bezitten. Desbetreffende voorstellen van
wet worden voorbereid.
Vóór de wet in werking treedt, zal de
regeering voorts ten aanzien van de Rijks
politie maatregelen treffen.
Het verdient geen aanbeveling aan da
ambtenaren invloed op de samenstelling
der ambtenaren-gerechten toe te kennen.
Het opnemen van een bepaling, dat het
beroep in het „belang der wet" geen na
deel kan toebrengen aan de rechten v»*
partijen, komt den minister niet noodig
voor.
Bij Nota van Wijzigingen wordt voorge
steld een nieuw vierde lid, aan art. 33 toe
te voegen. Ingevolge deze wijziging zal de
ambtenaar het ingestelde beroep ook nog
kunnen intrekken na aanvang van het on
derzoek ter terechtzitting.
In verband met het bovenstaande is eem
nota van wijzigingen aan de Memorie tofr»
gevoegd.
LAGER ONDERWIJS AAN SCHIPPERS-
KINDEREN.
10.000 kinderen Ingeschreven.
De werkzaamheden aan het Register voor
schipperskinderen van den leerplichtigen
leeftijd van het Onderwijsfonds voor de
Binnenvaart maken goede vorderingen.
Naar het weekblad „De Binnenvaart", het
officieele orgaan van het Onderwijsfonds
meldt, zijn tot nu toe ruim 10.000 kinderen,
van wie niet bekend is of zij Lager Onder
wijs ontvangen, ingeschreven, J