Nieuw Parijs BADSAISON Langestraat 35. Tel. 308 Zomerspeelgoed Emmertjes - Zandvormen Bootjes Harkjes - Schopjes Strandballen RIBANA BADPAKKEN BADHANDDOEKEN BADMUTSEN BADSCHOENEN MOOIE SOORTEN PRIMA KWALITEITEN Fa.M.H.v.RAALTE AFD. WITTE GOEDEREN HOE MOEDER KUKEL EEN PLEEGKIND KREEG REBUS PLANTJES KWEEKEN ONS KLOKJE Opgericht 1901 VOOR HET A.S. Moeder Kukel, een dikke, grijze kip, liep kakelend in de lange kippenren heen en weer. Ze had de hcele ren en ook het nachthok heclemaal voor héar alleen. Want vader liaan was op een dag plotse ling door den boer meegenomen en niet meer teruggekeerd, en de aardige kui kentjes, die allen haantjes bleken te zijn, waren door de boerin aan een kippenkoop- man verkocht, toen ze nog niet eens kon den kraaien. Sinds den dag, dat men haar kindertjes had meegenomen, was moeder Kukel niet meer dezelfde; ze werd boos en onrustig, en kakelde heel den dag tot alle dieren, die voorbij kwamen: „Ach. ach, wat«verveel ik mij in de eenzaamheid! Ach, was ik toch maar vrij, dan ging ik de wijde, wijde wereld in! Ja, vrijheid is toch maar het heerlijkste, wat wij, dieren, ons kunnen wenschen f' Soms pikte zij ook boos aan het ijzer gaas, om daarin een opening te maken, waardoor zij zich naar buiten kon wrin gen. Maar ook dit was haar nog niet mogen gelukken. Moeder Kukel gaf echter den moed niet zoo spoedig op. Ze was een ondernemende kip, die wist, wat zij wilde, zoodat het ijzergaas heel wat van haar nijdig gepik te verduren had. 't Was op een zomermorgen, toen de haan der buren met zijn vroolijk gekraai de menschen wakker riep. dat moeder Kukel weer, door een nijdig gepik, hot ijzergaas vertelde, hoe zij naar vrijheid ver langde. „Ping, pang," antwoordde dan bij iederen aanval het gaas, alsof het wilde zeggen: „Ik kan het toch waarlijk niet helpen, dat jij hier opgesloten zit!" On een oogenblik, toen do grijze kip weer met vernieuwde woede een aanval deed, kwam het jongste zoontje van den boer voorbij. Het ventje, dat veel van die ren hield, kreeg medelijden met de een zame kip en sprak: „Ach, jij arme Kukel, wil jij zoo graag eens uit de ren? Wil je eens naar het bosch, zooals ik „Tok-tok-lok, ik wil liever een wande ling in den omtrek maken," vertelde de kip. ,,'k Wil eens gaan praten met de kip pen-families uit de buurt. Ach ja, dan zal ik wel weer vroolijker worden, want vrij heid is toch maar het heerlijkste, wat wij, dieren, kunnen wenschen!" Natuurlijk begreep de jongen niet, wat Kukel tot hem toktokte; hij begreep alléén, dat kippen, evenals kleine jongens, op zulk een prachtigen zomermorgen graag eens een .wandeling maken. Daarom opende hij het luikje enmoeder Kukel hipte naar buiten! „Tok-tok-tok, dank je wel!" riep ze vroo lijk. „nu ben ik gelukkig! Nu ben ik vrij! 'k Ga weg, ver weg! 'k Ga de wijde wereld in!" Op een kippendrafje liep ze toen vanaf het boerenerf naar het weiland en ontbeet daar met eenigo wormen en larven, die zij vond Doch gewend als ze was aan een steviger ontbijt van smakelijk kippenvoer, dat haar iederen morgen op dcnzelfden tijd werd gebracht, kreeg ze steeds meer hon ger, zoodat zij besloot naar een graanveld te wandelen. Om dit veld te bereiken, moest zij een omweg maken langs een vijver en zich een weg banen door hoog opgeschoten riet. In dezen vijver, die geheel door het riet was omgeven, dreven waterplanten vol prach tige gele en witte bloemkelken. Moeder Kukel had nog nooit in heel haar kippcnleven zoo iets moois gezien. Ze bleef daarom staan aan den oever, keek naar de mooie planten, en bemerkte toen al da delijk op één der grootste bladeren ecner waterlelie, een kikker, die, juist een kik kerlied begon te kwaken. „Wat zingt dat dier vroolijk," dacht toen moeder Kukel. „Ach ja, vrijheid is toch maar het heer lijksteZe voleindigde haar alleen spraak echter niet, omdat zij juist een dikke pier bemerkte en deze naar binnen schrokte. Daarna zag ze iets verder weer een pier. Doch vóórdat zij deze kon berei ken, kwam een jong eendje aangewandeld, dat vlug de pier wegkaapte. „O, jou klein brutaal ding,!" kakelde toen moeder Ku kel. „Wie geeft jou het recht, zoo iets on beleefds te doen?" „Ach, mevrouw Kip, vergeef het me toch, als ik iets deed, dat onbeleefd is!" zoo ver ontschuldigde zich het eendje. „Ik heb geen ouders meer. Ze stierven beiden, toen ik nog héél jong was en konden mij dus niet leeren, wat ik wèl of niet doen mag...." „Ach, jij arm, klein ding," sprak daarop wat vriendelijker moeder. Kukel,, „en lie ten je ouders jou hier alleen achter? Hoe vreeselijk toch!" „Ja mevrouw Kip," kwekte het eendje. „En 't kwam door die twee groote dieren met hun rooden pels, die op een nacht bij ons nest tusschen het riet kwamen. Een van deze dieren nam toen mijn vader mee en het andere greep moeder zóó wreed bij haar vlerken, dat zij kwekte van angst en pijn. En nooit kwamen vader en moeder weer bij mij terug „Tok-tok-tok, eet jij dan maar de pieren op, die je hier vindt, kleintje," zei goedig de grijz9 kip. „Je bent nog zoo jong en hebt niemand, die voor je kan zórgen Je bent zeker wel erg bedroefd, hé?" Het eendje antwoorddo hierop alleen door een knikje met haar gevederd kopje. Maar de kikker, op het blad, die zwijgend het gesprek had aangehoord, begon op eens; „Korek-korek-krck, 't is alles waar, wat nichtjg eend u heeft verteld!" De kikker kwaakte dit zóó luid, dat moe der Kukel haar veeren recht overeind zet te van schrik. Doch de kikker scheen daarvan niets te bemerken, want hij ging voort met te kwaken: „Korek-korek, neen wij leven hier waarlijk niet voor ons ge noegen. Altijd leven wij hier in angst... Je hebt toch straks wel gehoord, hoe droef ik mijn kikkerlied zong?" „Waarom ben je dan zoo angstig en zoo bedroefd?" vroeg moeder Kukel. „Je leeft hier toch vrij? En vrijheid is toch het heer lijkste, wat wij, dieren, ons maar kunnen wenschen? En ik dacht, dat je een vroolijk lied zong". „Ach mevrouw Kip, de vrijheid, die jou zoo heerlijk en zoo mooi toeschijnt, heeft óók haar ellende," hernam de kikker. „Wij in vrijheid levende dieren, hebben een -5 •(Nadruk verboden). treuriger bestaan, dan jij je kunt voorstel len. Ieder oogenblik van ons leven zijn we bevreesd te worden overvallen door dieren, machtiger dan wij, en het lot, dat ons dan wacht, is vreeselijk! Zoo werden óók de ouders van dit jonge eendje door de vossen weggevoerd, en nim mer keerden zij hier terug. Ook mijn vrouwtje, mijn lieve Krok-Krok, werd on langs van mij weggenomen door een klein menschenkind, dat haar meenam in een blik vol water. En mijn broer, die zoo prachtig kon zingen, werd op een luchtreis meegenomen door een ooievaar, en ook hij kwam daarvan niet terug. En wie weet De kikker had blijkbaar nog meer over zijn familie willen vertellen. Doch nauwe lijks zag hij een Jongen met een schepnet op den oever, of hij sprong, met een an- slig gekwaak, van het blad en dook onder water. Ook het eendje waggelde, zoodra zij den jongen zoo dicht in dó nabijheid be merkte, terug naar het hooge riet. Vlak achter haar aan liep moeder Kukel, die nog niet begreep, waarom de dieren zoo bevreesd waren. Doch wèl had ze in die weinige oogcnblikken begrepen, dat de vrij heid, waar zij zoo naar had verlangd, toch óók haar ellende had. „Neen, altijd in angst te moeten leven, is óók geen pretje," daCht ze. „Dèn is het in 't kippenhok toch rus'tiger Tok-tok-tok, dan ga ik inaar weer naar huis terug „Kwek-kwak, zei u wat, mevrouw Kip?" kwekte, nu vlak naast'haar het kleine eendje. „Wel, kleintje," tókte Vriéndelijk moeder Kukel, „ik zei zoo tot mijzelf: „Ik ga naar huis terug. Maar jij, die hier steeds in angst voor roodpelzen en andere boozo die ren leeft, kunt wel met mij meegaan. O, er is plaats genoeg in mijn hok en mijn ren voor wol tien van zulke kleuters als jij bent Dankbaar nam het condje moeder Ku- kel's aanbod aan. Vroolijk lcwekkwakende volgde zij de grijze kip naar het boeren erf. Achter de kip aan ging ook het eendje, door het luikje, de ren binnen. Zoo kwam het, dat dien namiddag de boerin verbaasd allen uit het huis toeriep: „O, komt toch eens kijken! moeder Kukel is vanzelf weer teruggekomen en ze heeft gezelschap meegebracht!" „Wel, een kip houdt, evenals wij men schen, van gezelligheid!" lachto de boer. „Wij zullen het eendje bij haar laten. Breng maar een groote teil vol water in de ren! Een eendje zwemt graag'" Zoo bleef toen het eendje bij moeder Ku kel, totdat de oude kip het lot van alle oude, vette kippen moest ondergaan. Het eendje was toen ook al een eend gewor den. En toen het op een dag naar den vij ver terug waggelde, om den kikker te ver tellen, dat moeder Kukel, niet meer bij haar was, vond zij daar ook haar vriend Rek-rek-rek nipt meer. TANTE JOII. (Nadruk verboden). Moeder, zou het mooi genoeg zijn? Toe, zegt u eens, wat u vindt! Ja, zei Moeder, jouw klein stekje Heusch dat groeit heel aardig, kind. Als de oproep in de krant staat, Brengen wij het naar „Ons Huis" En als dan de jury rondgaat, Krijg je wel een prijsje thuis. Maar al is dat prijsje aardig, Als je 't wint; versta je goed? Dan is 't niet het echte kweeken, Als je 't om zoo'n reden doet. Bloemen, kindje, zijn zoo'n wonder, Zijn de vreugd van groot en klein. Zij vermooien ons het leven, Brengen er den zonneschijn. Goed te zorgen voor die schoonheid, Dat is, wat „Ons Huis" beoogt En het is iets extra's, weet je, Als je 't prijsje winnen moogt! Moeder, als mijn plantje 't mooist is, Mag jij 't hebben! Is dat goed? Want dan weet je van je kindje, Dat hij 't niet ora 't prijsje doet. TR. VERDONER SALOMONS. (Nadruk verboden). door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. Ons klokje op den schoorsteen, Dat heeft een. eigen taal. En dat het veel kan zeggen, Dat weten w' allemaal. Soms tikt het zacht en rustig: Je-hebt-je-best-ge daan! En kun je ernaar luisl'rend Heel rustig slapen gaan. Maar soms zegt 't heel wat anders Jaap is-een-jok-ke-brok! Of j' al je ooren dichtstopt, Zij zegt het toch, die klok. Nu eens klinkt het verwijtend: Foci-An-nic!-SIor dig-kind! Het helpt niet, of jo 't klokje. Een nare klikspaan vindt. Dan weer tikt het heel duid'lijk: Zoo'n-Iui-e dom-rae-Jan! Je kende niet je lessen. Ja, ja, dat komt ervan! Maar wat het klokje 't liefst tikt? Nacht-kin-der-tjes!-Slaap-zacht! Ik-was-van-daag-te-vre-den! 't Is net, of 't maantje lacht) Moes komt nog even kijken, Geeft ieder dan een kus. Daarna gaan wij naar Droomland. Nacht klok! Tot morgen dus! (Nadruk verboden). KAREL DE GROOTE'S TERUGKEER UIT HONGARIJE. Naverteld uit het Hundert Legendenbuch, door A. BRINKGREVE—BOSMAN, in „Zonneschijn". Koning Karei was tegen de Hongaren te velde getrokken om ze tot het Christen dom te bckeeren. Tot diep in 't land der Hongaren, ja, tot aan Walachije was hij doorgedrongen en het was nu al negen jaar geleden, sinds hij heengegaan was uit zijn burcht te Aken. Met zijn gemalin had hij afgesproken, dat ze hem, als hij langer dan tien jaar weg bleef, als verloren zou beschouwen. Boven dien zou hij haar zijn ring zenden, als zijn dood nabij was. In Aken was het intusschen steeds on rustiger en woeliger, deleenmannen wer den oproerig en de vorsten drongen er op aan, dat de koningin een anderen koning zou trouwen, opdat rust en orde terug zou den keeren. Want koning Karei was stellig niet meer onder de levenden, dachten ze. De koningin echter weigerde aan Kareis dood te gelooven, de ring was haar immers nog niet gebracht! Toen zond God een engel tot Karei in het verre land, die hem den nood zijner vrouw openbaarde. En Karei deed, wat de engel hem geraden had: hij besteeg den volgenden morgen het sterke paard van zijn schrijven en in één dagreis droeg het hem van Bulgarije over moerassen en hei den naar de stad Rab. Den volgenden dag bereikte hij Passau nog voor het vallen van den avond. Daar vond hij onderdak bij een man, die een jong paard in de weide had loopen. Karei kocht het in ruil voor het zijne, en het bracht hem den derden dag tot Aken, waar hij de stad in feestdos vond. Want den volgenden morgen zou do brui loft gevierd worden... Toen het avond was geworden, legde Karei, die tot nu toe door niemand her kend was, zijn koningsmantel om de schou ders en ging ongezien den Dom binnen. Daar zette hij zich neer op den Ko ningsstoel, en legde het bloote zwaard over, de knieën. En bleef roerloos zitten, 's Morgens kwam de koorknaap om het misboek klaar te leg gen, zag de verschijning op den stoel, en vluchtte naar den priester. „Er zilt een grijsaard op den Konings stoel, met een zwaard over zijn knieën!" vertelde hij bevend. Do Domheer wilde 't niet gelooven. Hoe kon iemand in de gesloten kerk binnen gedrongen zijnl „Ga het dan zien!" drong de koorknaap aan. „Ik spreek de waarheid." Een der Domheeren (er waren er intus schen eenige binnengekomen, die 't verhaal gehoord hadden) vatte moed, nam een kan delaar en ging de kerk binnen. En inderdaad, daar zat de grijsaard, star en onbewegelijk. Schrik beving den Domheer, do kaars wierp hij weg, en hij vlood naar den bis-< schop. Deze hoorde hem kalm aan, verliet daar op ijlings zijn huis, en trad, vergezeld van twee dienaren, die groote kaarsen droegen, de kerk binnen. Nog steeds zat de grijze koning op zijrï troon. En de bisschop, hem ziende, be zwoer hem te zeggen, of hij een spookver schijning was of 'n wezen van vleesch en been. Toen opende de man op den troon zijn mond en vroeg: „Was ik dan als koning Karei niet bekend genoeg, dat mij dit ge-? vraagd moet worden?" Nu eerst herkende de bisschop zijn vorst, knielde neer en heette hem welkom. En daarna voerde hij hem mee naar zijn huis en liet alle klokken luiden. De bruiloftsgasten echter, vol schrik over de terugkomst van den koning, sprongen op hun paarden en reden in aller ijl uit de stad. En wie niet rijden kon, sprong over de stadsmuur. Op voorspraak van den bisschop was Karei niet vertoornd op zijn gemalin, want dit tweede huwelijk was waarlijk niet héér wil geweest. Zoo leefden ze nog gelukkig eenigen tijd, tot de koningin stierf-

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1931 | | pagina 19