OPRUIMING Nieuw Parijs M. H. VAN RAALTE Langestraat 35. Tel. 308 Zomerspeelgoed Emmertjes - Zandvormen Bootjes Harkjes - Schopjes Strandballen WOENSDAGMORGEN de HALFJAARLIJKSCHE BROERTJE'S SCHOEN ARTISNIEUWS WAT DE REGENDRUPPELS ZINGEN EIEREN VOOR ZIJN GELD KIEZEN Opgericht 1901 tïEGINT BIJ DE FIRMA Afdeeling Witte Goederen Speciale goedkoope aanbie ding in alle afdeelingen. Ziet onze Speciale Uitverkoopsadvertentie In dit blad. WU VERWACHTEN U GAARNE! door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. De Elasd-Antilope. 't Spreekt van zelf, dat wij, bewoners van Artis, ons wel eens vervelen, 't Is me ook maar geen verschil: leven in vrijheid in je éigen land, of leven in gevangenschap in een vréémd land! Weet je, wat ik wel eens doe, als ik met mijn tijd geen raad weet? Dan luister ik naar de gesprekken van do bezoekers, en dat is nog wel eens amusant. Zoo stonden wij beiden, d.i. mijn kame raad en ik, verleden week buiten in ons perk, toen er een heer naar ons kwam kij ken met zijn zoontje van ongeveer twaalf en zijn dochtertje van naar schatting zes jaar. „Die hebbon mooie lange horens!" zei de jongen. „Hoe heetcn die dieren, vader?" vroeg het meisje. De heer keek eerst op ons naambordje, dat aan het hek hangt, en zei: „Dat zijn Eland-Antilopen". „Wat een vreemde naam! Dien kan ik toch niet onthouden," zei het kind. „Ja," zei haar vader, „zij hecten antilopen en omdat ze heel groot kunnen worden, bij na zoo groot als een eland, waarop zo wel wat gelijken, noemt mon ze Eland-Antilo pen." „Wat is een eland?" „Dat is een heel groot hert" „Ja," zei de jongen toen, „en „anti" botec- kent „tegen", net als in antipode of tegen voeter, dus de antilope is zeker erg tegen loopen, niet waar vader?" Toen hij dat zei, keken wij beiden elkaar eens aan en tegelijk draaiden we ons om en gingen we met den rug naar het jongetje staan. De heer stond hartelijk te lachen. „Zeg toch niet zulke domme dingen, jon gen!" zei hij, „de antilopen behooren tot de beste loopers uit heel Artis, en je zoudt ze eens zien rennen, als ze er maar voor in de gelegenheid waren 1" We keerden ons weer om en knikten den heer goedkeurend toe; 't was jammer, dat hij er geen erg in had. Hij had het zoo juist gezegd: „beste loo pers", maar „geen gelegenheid". Als wij, antilopen, niet zoo hard konden rennen, zouden we misschien reeds lang uitgestorven zijn; dank zij onze goede bee- nen bewonen we in allerlei soorten nog do Nieuwe, zoowel als de Oude Wereld. Zelfs in het dichtbevolkte Europa, in de Alpen, leven nog antilopen, n.l. de gemzen. Maar de ver dragende geweren van den tegen- tvoordigen tijd zouden de laatste gems reeds lang hadden doen vallen, als de wetten van het land de mooie gemsjes niet in be scherming genomen hadden. Een paar eeuwen geleden trof men gem zen aan in het gcheelo Alpengebied. En nu? Ja, in do Beierscho Alpen zijn er nog wel, maar in heel Zwitserland zou er g£en enkele meer zijn, als men er niet een z.g. natuurreservaat had afgebakend, d.i. een groot terrein met bergen en dalen en vlak ten, waar geen enkel dier gevangen of ge schoten mag worden. Daar leven nog gem zen en steenbokken en marmotten en nog veel andere dieren in volle vrijheid; nie mand mag ze wat doen. Afrika, het vaderland van ons, eland-anti- lopen, is, bij Zwitserland vergeleken, na tuurlijk geweldig groot, en dit werelddeel Is bijzonder rijk aan antilopen van allerlei soort. Toch heeft men het noodig geacht, om ook daar, en wel in den Congostaat, een na tuurreservaat in te richten van grootc uit gestrektheid. Onze ouders leven daar misschien nog wel in volle vrijheid. Dat is ons beiden niet te beurt gevallen. Wij waren de kleinsten van een kudde van wel twintig stuks. Dicht bij onze drinkplaats werden we door Euro- peesche jagers overvallen. De anderen ont kwamen en wij werden in de gespannen netten gevangen. Een maand later waren we aan boord van een stoomschip, dat ons naar Amsterdam bracht. Dat is nu al bijna een jaar geleden. We zijn al flink groot, maar volwassen zijn we nog lang niet; dan moeten we eerst een jaar of drie oud zijn. Er is hier in Artis wel een Antilopenstal, maar omdat die bezet was, zijn we gehuis vest in het éénhoevigenhuis. Dat is een bui tenkansje, want dat gebouw is nog zoo goed als nieuw, 't Is in 1920 voltooid en van prachtige nachthokken en mooie, groote perken voorzien. Feitelijk behooren we hier niet thuis, want we zijn geen éénhoevigen, maar twéó- hoevigen. Weet ge, wie hier wél op hun plaats zijn? De IJslandsche paardjes, de ezels en de ze bra's. Die anderen zijn goede slokkers, maar de nijdige, bijterigo zebra's kunnen ons niet uitstaan „Ruk uit'" schreeuwen ze ons toe en dan slaan ze woedend achteruit en ze bijten in de dikste stukken hout, dat de splinters eraf vliegen, ,,'t Is hier je plaats niet! Eén hoef moet je aan eiken poot heb ben en niet twéé!" roepen ze dan weer en de wilde ezels, die ook een duit in 't zakje willen gooien, balken daarbij „I-a! I-a!" alsof ze willen zeggen: „De zebra's hebben het bij het rechte eind." In 't begin gevoelden we ons hier niets op ons gemak, maar al heel gauw begrepen we, dat de ijzeren tralies, die ons van die kwaadaardige buren scheiden, goed stevig zijn en nu koeren wo dien knapen eenvou dig den rug toe. Leeuwen en hyena's, onze doodsvijanden in Afrika, zijn ook hier in Artis. 's Nachts hooren we die wel eens in de verte brullen. Ik denk echter, dat die ook opgesloten zijn, evenals wij; als ze vrij mochten rondloopen, zouden ze hier wel eens langs gekomen zijn en ik heb ze nog nooit voorbij zien gaan. We mogen niet alleen in den zomer, maar ook 's winters vrij in ons perk rondloopen; wordt het ons él to koud, dan gaan we naar binnen. Onlangs waren we allebei in 't nachthok; de deur stond maar een klein eindje open, zoodat het daar binnen nogal duister was. Daar kwamen vijf knapen voor ons hek Ze lazen onzen naam: Antilopen. „Wat zouden dat voor dieren zijn?" zei den ze onder elkaar Eén jongen, die mij in 't duister zoo half en half kon zien, zei: „Een antilope is een klein paard." Toen stak ik één poot naar buiten en de tweede jongen, die mijn slanken poot met de twee hoeven bekeek, zei: „Neen! Een antilope is een soort hert." Daarop keerde ik mij om en liet mijn staart naar buiten slingeren. „Zie je dien staartkwast?" zei de derde jongen. „Nu weet ik het! Een antilope is een koo!" Daar kregen ze een oor van mijn kame raad in 't oog. „Jij met je koe!" zei de vierde. „Kijk eens wat een lang oor! 't Is wel wat smal, maar toch zeg ik je, dat een antilope een buiten- landsche ezel is." Nu stak ik mijn kop naar buiten on num mer vijf zei: „Zie je die lange horens? Ik vertel je, dat een antilope een groote bok is!" Om hun een plezier te doen, duwden we do deur open en gingen we allebei naar bui ten. Toen we daar zoo rustig stonden te herkauwen, keken de jongens elkaar half lachend aan. „Zie je het nu?" zei de grootste. „*t Is geen paard, 't is geen hert, 't is geen koe, 't is geen ezel en 't is geen bok." „Wat is het dén?" riepen de anderen „Wel!" zei de jongen en hij bekeek mij nog eens goed. „Ik zeg je: 't is een Anti lope!" (Nadruk verboden). Tik! tik! tik! de regendruppels Vallen ruischend naar omlaag. Tik! tik! tik! ik hoor ze vallen! 'k Luister naar hun liedje graag: Kindertjes, nu heusch niet boos zijn En niet mopp'ren op het weer! W ij toch kunnen het niet helpen. Mopp'ren helpt niet éénen keer! W ij doen rustig onzen plicht maar: Lesschen dorst van dier en plant, Van de bloemen en de boomen, Van de groenten op het land! Van de halmen op den akker. Zie, ze hangen slap ter neer! 't Komt, omdat ze zoo verlangen Naar het milde regenweer! Regendruppels, val maar zachtjes, Drenk de aarde met je vocht. Ik was eventjes maar boos, hoor! Omdat 'k niet naar buiten mocht. Twee stoute, jongo hondjes, Die speelden op den grond, Tot plots de grootste bengel Een schoen van Broertje vond! Hij ging er mee aan 't spelen En rukt' eraan, geducht! Wat had zoo'n leeren schoentje Voor 'n hond een lekk're lucht! Waf! waf! hij knauwd' aan 't schoentje En schudde 't in het rond! Zoo'n schoen was immers net iets Voor 'n jongen, speelschen hond! En wat deed ondertusschen Zijn kleine kameraad? Hij likt' aan Brocrtje's voetje. Maar toen werd Broertje kwaad! Hij zetto 't op een schreien Verschrikt kwam Moeder aan! Plots waren beide hondjes Er vlug vandoor gegaan! Maar Moeder had gezien toch Zij kwam nog niet te laat! Dat die twee h o n d e n bengels Juist deden katte kwaad. Moes troostte Broertje eerst vlug, Gaf hem een dikken zoen. En trok toen aan het voetje Heel vlug den kleinen schoen. De beide rustverstoorders, Die waren niet te zien. Zou 't zijn, omdat het tweetal Zich schaamde heel misschien? Op onzo wandeling langs de haven sprak tante den beurtschipper en die vertelde dat de volgende week het Volkspaleis zou wor den ingewijd; feesten zouden er gegeven worden, waar een raonsch versteld van zou staan, 's avonds zou er vuurwerk wordon afgestoken en 't viel juist, dat dan het beurtschip zou afvaren en net op tijd do sluizon voor Amsterdam zou binncnloopen, precies voor de feesten zouden beginnen' en toon vroeg de schipper: „ga jo mee juf fer Stien en jij ook kleine meid?" Ik voelde dat het bloed me naar de wan gen steegNee maar, denk eens aan, zoo iets, en dan over *zee. En heusch het zou gebeuren, morgen, denk eens, ik zou met het beurtschip over zee gaan en tliuts zou niemand er wat van weten en dan nog wel een nacht op zee! 't Was griezelig, maar iets buitengewoons. Mijn mooie jurk en nieuwe schoentjes en mijn ja ja hoed, alles werd ingepakt, 's Morgens voor twaalf moesten we aan boord zijn. Lammertje had onze koffer en boededoos al op den kruiwagen geladen en voor do gezelligheid liep ik mee, om onze bagago bijtijds aan boord te brengen. We moesten do Vischpoort onderdoor, daar za ten de commiezen' en die lieten ons zoo maar voorbij gaan en ik wist zeker dat er smokkel in de koffer zat, want tante Stien had een gerookte ham voor de oudo nicht ingepakt en dat mocht in 't geheel niet, jo mocht maar niet van alles meenemen cu beelemaal geen vleesch; daarvoor moest je belasting betalen, net zooals nu aan do grenzen als je op reis gaat, We waren al heel gauw bij do haven en zagen den beurtschipper aan wal, hij was bozig groote botten schoon te maken en zei dat hij zorgde, dat we wat goeds te eten zouden hebben. De schipper spoelde zijn handen in het vischemmertje af, sloeg do koffer op zijn nek, riep tegen Lammertje on mij om mee aan boord te komen; Lammertje en ik lie pen toen achter den schipper de loopplank over en Lammertje gicheldo en bibberde zoo van angst, ze zou van benauwdheid haast in 't water zijn gevallen als de schip per haar niet half weg de plank tegemoet gekomen was en haar bij den arm had ge grepen; kinderachtig, de plank was zoo breed, je kon er wel op dansen. Dat was nog eens een schip; verschrikkelijk, wat groot en diep, griezelig diep. Heel graag had ik het schip nog van binnen bekeken, maar do schipper had geen tijd, we moesten van boord, want er kwam een groote kar. met twee paarden er voor, vol geladen met zakken meel en die moesten allen in deze diepe laadruimte geladen worden, de schip per zei: „moak moar gouw as da'j vort kump." We waren al een groot eind langs de haven teruggeloopen, toen de schippersjon- gen ons achter op kwam en schreeuwde: „heur is, heur is!" We keken om en wach ten „Complement van den schipper, 't kost wel oavend worren eer 't schip de haven uut leup, de wiend is vlak goan liggen, geen zucht is nargens nie, ik zal o e vrog genog waarschouwen, 't kan nog wel nacli worren, goa moar gerus noar bedde", zoo kwam het, dat we dien geheelen dag nog te huis bleven en ik 's avonds vroeg naar bed moest. Midden in den nacht schrok ik wakker. Tante stond voor mijn bed met een bran dende kaars. „Sta op, kind, de schipper heeft on9 laten roepen, over een uur vaart het schip uit, kleed je gauw aan, ik laat de kaars hier branden, kom gauwl" 't Was raar, mijn oogen kon ik haast niet open houden, ik had zoo'n moeite mijn bed uit te komen; tante stak nog eens haar hoofd om de deur en zei: „rep je wat Mieke, ik dacht dat je weer ingeslapen was". Binnen korten tijd was ik aangekleed en heel zacht met de kandelaar in de hand sloop ik de trap af. „Kom", zei tante, die me al opwachtte, „draag jij do trommel met koekjes, ik draag de boterhamtrom mel". Voorzichtig trok tante de voordeur achter ons dicht om Grootvader of Lam mertje niet wakker te maken en toen ston den we op de duistere stoep in de donkere straat; stijf drukte ik me tegen tante aan; 's was griezelig in de zwarte nacht Van verre hoorde ik de ratel van den nacht wacht, zijn stappen klonken spookachtig en nu hoorde ik ook zijn sombere stem: „de klok heeft twee uur, twee uur heeft do klok", en boven op de ommegang van den kerktoren toeterde de torenwachter „toet- Maar je toovert alles frisch weer. Dankbaar kijkt de kleinste spriet. Hoe zou i k boos kunnen blijven? Zeg nu zelf! dat gaat toch niet! CARLA HOOG. (Nadruk verboden). Vader en Moeder zijn druk in gesprek. Het gaat over den huurprijs, welken zij voor hun huis moeten betalen. Zij vinden, dat deze veel te hoog is en willen den huis baas mcdedeelen, dat wanneer hij niet met minder huur tevreden is, zij het hui9 niet opnieuw wenschen in te huren. „Ik denk," zegt Moeder, „dat als het er op aankomt, hij wel eieren voor zijn geld zal kiezen." Kleine Bob kijkt Moeder met grooto oogen aan, maar Vader en Moeder zijn zóó in hun gesprek verdiept, dat ze niet op hun jongste letten. Een paar dagen later hoort Bob Vader te gen Moeder zeggen: „De huisbaas is met ons voorstel tevreden en dus kunnen we hier rustig blijven wo nen." Moeder is blij, want zij zou het huis met den mooien, groolen tuin niet gaarne wil len verlaten. Maar Bob had het wel leuk gevonden, als ze gingen verhuizen. Dien middag komt meneer Jansen, de buisbaas, met Moeder spreken over het be hangen van een kamer. Hij is een echte kindervriend en Bob, die even alleen met hem in de kamer is, komt dan ook vertrouwelijk naar hem toe om hem zijn nieuwen speelgoed-auto te laten zien. „Jonge, jonge! wat een mooie auto!" roept meneer Jansen bewonderend uit. „Maar heb je er ook een garage voor?" „N-nee," antwoordt Bob. „Maar ik zal Va der vragen er eentje voor mij te maken in den tuin. Die is groot genoeg." „Speel je graag in den tuin?" vraagt me neer Jansen dan weer. „Ja," antwoordt Bob, ,maar ik zou het toch leuker gevonden hebben, als u geen eieren gekozen hadt en we verhuisd waren." (Nadruk verboden). „Als ik geen eieren gekozen had?" her haalt meneer Jansen heel verbaasd. „Ja, natuurlijk!" antwoordt Bob, als gold het de meest eenvoudige zaak der wereld. „Moeder zei toch, dat als u eieren koos, we niet hoefden te verhuizen!" „Zoo, zool" roept de huisbaas lachend uit, want hij begrijpt, wat Moeder gezegd zal hebben en hij heeft schik in het ventje, dat hem dit op zoo'n grappige manier over brengt. Moeder, die intusschen door do andere kamer binnengekomen is, heeft do laatste woorden van haar jongsten zoon juist ge hoord. Do schrik slaat haar om het hart, maar als zo ziet, hoe goed meneer Jansen en Bob het samen kunnen vinden, glim lacht zij gerustgesteld. CARLA HOOG. (Nadruk verboden). MET HET SCHIP VAN ELBURG NAAR AMSTERDAM. Door MARIE VAN KAMPEN, in Ons Eigen Tijdschrift, Dus jij gaat met Tante Stien naar Am sterdam, nou nou, en de oudo Grootvader moot maar thuis blijven; tante begint wat", zei Grootvader hoofdschuddend. 't Was een week nadat Moeder mo bij Grootvader en tante Stien gebracht had en ik zoo erbarmelijk had gesnikt, omdat ik alleen achter bleef, 't Is waar, heel spoedig had ik mijn tranen gedroogd en was met Grootvader en tante naar den buitentuin gewandeld en had doperwten en aardbeien, bessen en bloemen gelukt en al de verdere dagen was er wat heerlijks gebeurd, van al die dingen die we toen voor zeventig jaren prettig vonden. We wandelden naar de boterboerin en aten daar dikke room. Reden met Oom Jacob s Utrechtsche wa gentje naar 't Zwaluwbergsche bosch on dronken daar thee en graafden een diepe kuil in de hei, om daar fijn in een sprook jesboek te lezen, we zaten op „Neerlandsche rondom het stadje, daar zag je ver over de bergje", de hoogste berg van de wallen Zuiderzee de visschersschepen en dan lie pen we naar 't eind van de haven naar de vuurtoren en de kalkoven, waar prachtige schelpen lagen.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1931 | | pagina 19