VOORLEZEN *'!0^ Raadselhoekje Oplossingen der raadsels uit 't vorige nummer. Voor grooteren. Vcor kleineren. Om op te lossen. Voor grooteren. Voor kleineren. TUUKE-TUUK Is 't bulten soms wat druilerig, Het zonnetje wat pruilerig, Dan zit klein Jetje in een hoek Te lezen in een prentenboek. De poppenschaar is haar gehoor: Klein Jetje leest haar kind'rcn voort Pop Marjolein, die luistert stil; 't Is of z' er niets van missen wil. En Teddybeer, die leuke guit, Schudt nu en dan z'n bruinen snuit, Och, och, het is een prachtverhaal! r- Zou 't echt gebeurd zijn, allemaal?- RQFFL Op 't randje van den stoel zit Bob, Dat is de leuke jongenspop. Die gluurt in 't boek, of 't er wel staat En kleine Jet niets overslaat. Maar Jetteke vergist zich niet. Geen woordje, dat zo overziet! Is eindelijk het boekje uit. Dan kijkt klein Jetje door de ruit, En zie, daar schijnt de lieve zon Zoo mooi, als ze maar stralen kon! En in een wip is Jetje fijn Met allen in den zonneschijn! RO FRANKFORT. (Nadruk verboden). „Wel, u hebt toch zelf gezegd, dat je luchtkasteelen bouwde, als je deedt zooals ik en een massa geld verdiende met eikels zoeken en eieren laten uitbroeien," legt Jantje nu uit. Plotseling herinnert Moeder zich dien herfstmiddag in het bosch en hetgeen zij toen gezegd heeft. Jantje vraagt nu: „Moeder, zou de meneer, die die groote huizen heeft laten bouwen, ook begonnen zijn met eikels te zoeken?" Lachend zegt Moeder dan: „Wie weet!" Het ventje is met dit antwoord tevreden en gaat voort met luchtkasteelen te bou wen. Dat die ook wel eens in duigen kun nen vallen, is iets, waaraan hij nog niet denkt In zijn verbeelding zit hij reeds ach ter het stuur van zijn auto, waarin hij Moe der, zooals hij het uitdrukt, „de heele wereld laat zien." CARLA HOOG. (Nadruk verboden). FOUTEN IN HET ZOEKPLAATJE UIT HET VORIGE NUMMER. De zeven fouten zijn: I. Bank heeft drie pooten. II. Peren aan een kastanjeboom. III. Foto-toestel heeft twee pooten. IV. Poppenwagen heeft drie wielen. V. Hond mist staart VI. Zwaan heeft ooievaarssnavel. VIL Staande jongen mist beenen. (Nadruk verboden). 1. Specht, echt. 2. Haar Mama lag al een uur in bed, toen zij thuis kwamen. (Malaga). Heb je van Co nadere berichten ontvan gen? (Ancona). Wonen Oom Jan en Tante Go thans in hun eigen huis, ot is dit nog niet klaar? (Gotha). Deze jurk is voor eiken dag te mooi. (Orel). De boer zal in zijn schik zijn, dat het eindelijk regent. (Linz.) 3. Buren. 4. Bunschoten. Bot, schoen, boot, neus, bus. 1. Bram, braam, brem. 1. Mijn geheel noemt iets, dat bij veel men- schen in de gang hangt. Het wordt met 9 letters geschreven. 3. 4, 5, 8 is een oude stad in Italië. Een 1. 6. 8, 9 is een roofdier. 1, 4, 7, 6, 3 is een zuivelproduct. 2, 3, 4, 5, 2 is een ander woord voor fij nen smaak. 2. Kruisraadsel. Op de beide kruisjeslijnen komt de naam van een dier, x X X xxxxxxxxx X X X lo rij een medeklinker. 2o een uitroep. 3o een vaartuig. 4o een geldstuk. 5o 't gevraagde woord. 6o een groente. 7o een vrucht. So een jong, viervoetig dier. 9o een medeklinker. 3. Vier letters noemen een hond. Zonder staart vindt men hem aan boomen en planten. 4. Een omgekeerd knaagdier en een visch, vormen samen een andere visch. 1. Wat lees je uit: wijs Tante geeft L A M A D A M A T A n b a ebb m e I i. Beek, bek. Aardbei. 2. Ik noem iets wat bij visschen Men meestal duid'lijk ziet. Maar geeft men mij een staart nog, Dan krijg jeweet je 't niet?, Een vogel, dien je stellig Wel allemaal goed kent Toon nu eens door je antwoord, L'- Dat je geen domoor bent. If 3. Verborgen eetwaar. Hoeft Oom Jisp in Azië of Afrika on derzoekingen gedaan In een lange rij stonden de kinderen opgesteld. We gingen met meneer Roobe schuitje varen. (2) Die ondeugende jongen zat bij den haard beide poesjes te plagen. (2) 4. Zoek de rijmwoorden In de wei daar staat een koe j En dat koetje zegt steeds 1 In den stal daar staat een paard Met een langen mooien W, In den tuin daar loopt een hond En hij brabt steeds in den ti 'k Denk je weet nu al wel goed, Hoe je 't versje lezen (Nadruk verboden). Beste Nichten en Neven, Alvorens ik het verhaaltje van „Moeder'a hulp", dat ik vóór mijn vacantie heb klaar gemaakt hieronder laat volgen, wil ik jullie nog eerst even herinneren aan do voorwaar den, welke van de opstellen-wedstrijd zijn verbonden. Jullie moot bij het maken van dat opstel denken aan de volgende zes pun ten: lo. Het mag niet kleiner zijn dan 4 vel letjes van een schrift. 2o. Het papier mag maar aan 1 kant be schreven zijn. 3o. Het moet met inkt duidelijk geschre ven zijn, I 4o. Je moet je schuilnaam en leeftijd er onder zetten en or tevens bij vermelden op welke school jo bent en in welke klas je zit. 5o. Je moet het uiterlijk Zaterdag 8 Augustus hebbon ingezonden. 6o. Het moet in een afzonderlijke cnve loppe worden gesloten, waarop vormcld staat „Opstellen-wedstrijd". Ik hoop. dat jullie allen deze punten zult onthouden, opdat er geen teleurstellingen zullen konjen van ongeldige opstellen enz Nu komt het verhaal, dat ik heb gekregen van „Moeder'a Hulp", die schrijft over: Tjj ïp OP REIS. Jantjes avontuur. Mevrouw Eruens was erg druk. Jullie zult wel zeggen dat iedereen dat is, maar zij had het erg druk omdat zij mot haar gezin naar Scheveningen zou gaan. Jan liep maar om haar heen te draaien en riep maar steeds „Fijn he, dat wc morgen al gaan; wat zul len we heerlijk aan het strand zitten en wat blijven we een tijd!" Jullie moet weten dat Jan was overgegaan en dat hij als belooning een week naar Scheveningen mocht gaan logeeren. Moeder zei op het laatst dat Jan nu weg moest gaan want dat zij anders niet kon opschieten, zoodat Jan werkelijk de beenen nam. Jan ging tenslofto maar naar bed want daar hinderde hij niemand; daar lag hij voortdurend te denken aan den dag van morgen tot dat hij eindelijk insliep. Den volgendon morgen was hij al om zeven uur uit de veeren en ging direct naar de kamer van zijn moeder, maar die was er niet meer Dan maar naar beneden dacht hij cn jawel hoor, daar vond hij zijn moeder wel! Zij zei hem dat hij zich vlug moest gaan aanklee- deci, want dat zij al om acht uur met den trein mee moesten. Jan was in een omme zien gekleed cn gereed cn stond kant en klaar met zijn koffertje, emmertje en schep, Daar ging de reis dan naar het station. De trein vertrok al heel gauw nadat ze waren ingestapt. In Scheveningen moesten zij eerst een poosje uitrusten, maar weldra gin gen zij naar de zee, wat Jan natuurlijk heal goed vond. Nadat zij eenigen tijd langs het strand hadden gewandeld zei Mevrouw dat Jan ook wel eens in het water mocht; daar had Jantje niets op tegen want hij had zijn badpak al in het hotel aangetrokken! Ter wijl zijn moeder in het zand lag te rusten was Jan steeds verder weggeloopen zoo ver zelfs dat hij, toen hij omkeek, zijn moe der niet meer zag. Nu was Leiden in last De schrik sloeg hem zoowat om het hart toen hij dat ontdekte. Hij hield zich flink en keek goed rond of er niemand was die hem kon helpen; en jawel, inderdaad zag hij in de verte een politieagent. Hij holde er naar toe en vroeg hem of hij hem niet naar het peneion kon brengen waar zijn moeder met hen logeerde. „Dat komt net goed uit" zei de agent, want ik heb hier ook twee on voorzichtige kinderen die hun moeder zijn kwijtgeraakt en die toevallig ook naar het zelfde adres moeten. Jan die nu weer erg blij was, stapte met «jen agent en de andere kinderen mee; het duurde nog een goed halt uur voor zijn thuis waren waar zij Jan's moeder in doodsangst vonden omdat zij maar niet wist waar haar jongen uithing. Nadat hij een flink standje had gekregen moest hij naar bed. Voor hij echter ging sla pen beloofde hij zijn moeder eerst dat hij nooit weer van haar zou wegloopen! Nieuwe raadsels. X X X X X X X X X X I Mill* X X l* -• X X a U i 9 X a M X X Op de kruisjeslijnen komt de naam van een inrichting, welke de rneesten van jullie graag bezoeken. Op de lo rij: het gevraagde woord. Op de 2e rij: een plaats in Utrecht. Op de 3e rij: een land in Europa. Op de 4e rij: een jongensnaam. Op de 5e rij: iets wat ieder op z'n tijd doet. Op de 6e rij: iets waar men een drank van maakt Op de 7e rij: een viervoeter. Op de 8e rij: een gewicht Op de 9e rij: een dier. Op de 10erij: een medeklinker. II. Mijn gehel is iets wat in ons land lanza- merhand gaat verdwijnen en geschreven wordt met 9 letters. 5, 6, 3, 4, is een deel van het hoofd. 1, 8, 7, een plaats waar water opborrelt 7, 2, 9, 4, 8, een boom. OOM PIM. door BERT VAN REEST. (in Ons Eigen Tijdschrift, uitg. van Houten). Weten jullie wol, waar Zonderhuizen ligt? Neen? Ik ook niet. Vraag het meester maar eens. Ik heb er echter wel cene van gehoord. En wel een vreemde ge schiedenis. Luister maar! I Zonderhuizen is een dorpje, dat vroeger eigenlijk beter Zondcrkerk had kunnen heetcn, want een kerk was cr niet. Dat was altijd lastig geweest voor de boeren, die 's Zondags naar de kerk van een dorp in de buurt gingen. Maar eens op een winter, toon er heel veel sneeuw was gevallen, was het wel erg, erg lastig. „Weet je wat?" zeiden ze, „dat gaat zoo niet langer. We laten zelf een kerk bouwen, midden in het dorp met een toren or op". En dat gebeur de. Toen het voorjaar kwam, alle sneeuw weggcsmo.ton was, en het zonnotjo de wegon droogde, reden dagenlang velo kar ren en wagens van do stad naar het dorp en brachten er stoonon, kalk, cemont, bal ken, dakpannen en ik weet niet wat al niet meor: alles voor do nicuwo kerk. Arbei ders groeven diep in den grond voor de fundeering, want de kerk moest stevig ko men te staan cn minstens vijf duizend jaar oud kunnen worden. Een paar weken later kwamen de metselaars en do timmerlui en de smeden. Het was een geklop en ge hamer, dat de lucht er van daverde. Allo werklieden deden erg hun best. Nu, dat mocht ook wel, want een kerk bouwen kost veel geld. Toen ze er twee jaar aan ge werkt hadden, was ze klaar en ook de toren. In de kerk was een prachtig orgel, in den toren flinke klokken; op het dak van de kerk lagen mooie, blauwe plannen, op den toren keurig lei; do ramen waren van prachtig gekleurd glas in lood. De boeren stonden maar wat trotsch te kijken, nu bun kerk klaar was. Klaar? Nee! Er ontbrak nog iets aan en dat was... een haantje op den toren. Dit had men verge- ten te bestellen. Dom! Wat nu te doen? Niemand wist raad. Niemand? Ja ééntje toch wel. En dat was... Roodmuts do kabouter, die in het bosch woonde. Op een nacht, de maan scheen helder, kwam hij op den boschweg te voorschijn cn wandcldo naar het dorp. Allo menschcn sliepen reeds, het vee lag droomend in de wei en de kippen zaten op stok. Hij kwam niemand tegen. „Fijn", zei hij zoo bij zich zelf, „fijn, dat ik niemand tegen kom. Des te zekerder kan ik die brave boeren verrassen". Nu kwam bij aan het eerste huis. Daar woonde de veldwachter. Maar Roodmuts was heelemaal niet bang hoor. Hij had geen kwaad gedaan. En wat ging die leuke kabouterman doen? Hij deed het tuinhekje van den veldwachter open, en stapte par mantig diens erf op, regelrecht op het kip penhok toe. Hij maakte het deurtje van fcet nachthok open en keek bij het maanlicht naar binnen. Alle kippen en ook de beide hanen schrokken wakker natuurlijk. De kippen wilden gaan kakelen cn de grootste haan zou gaan kraaien, maar Roodmuts zei: „Hou je stil, 't is nog lang geen dag. Ik kom alleen maar eens kijken of er niet een mooie haan is, dio op den toren zou willen staan". Verbaasd luisterden allen toe. „Ja, ja", zei ons kaboutertje, „of zouden jullie niet willen?" Nou, graag natuurlijk, dat begrijpen jul lie. „Donk cr maar eens over na. Ik ga ook nog naar je buren en daar eens kijken. Morgennacht kom ik terug. En dan neem ik den haan, die mij het beste lijkt, mee, als hij het goed vindt. Dien nacht reisde Roodmuts alle kippen hokken af. Dat was me den volgenden morgen een opschudding onder de kraaiers en de kake laars van het dorp. Maar 't meest wel in het hok van den veldwachter. Zeker, omdat die twee hanen had. Die beide hanen heetten Kanteklaar en Tuuke-tuuk. Kantekaar was een rashaan. Hij was al naar vele tentoonstellingen ge weest en had een heele boel medailles en prijzen gewonnen. Daarom had hij natuur lijk ook zoo'n mooien naam gekregen, 't Was dan ook werkelijk een prachtbeest: hij was dik en zwaar, had een groote roode kam en een langen staart; zijn sporen leken wel van goud en hij had veeren aan zijn pooten. Eén ding was jammer: hij was ontzettend verwaand. Dat was door al die bekroningen gekomen, natuurlijk, want al kon hij niet lezen, hij begreep het best, als er weer een hoog nummer aan zijn kooi werd gehecht Tuuke-tuuk daarentegen was maar een eenvoudig beest heel bescheiden zelfs, maar hij liet zich toch door Kanteklaar niet van zijn stuk praten. Kanteklaar stofte er tegenover Tuuke- tuuk en alle kippen over op, dat hij na tuurlijk gekozen zou worden. „Zeker", zei Tuuke-tuuk, „pas maar op, dat Je dan niet van boven komt want dan zou je je lange nek wel eens kunnen bre ken". „Met jou praat ik niet Jij bont ja- loersch, omdat jij niet op den toren naoogt", en deftig stapte Kanteklaar naar het nachthok, om in een kippennest wat uit te rusten van zijn gymnastiek. Die verwaande haan! Hij deed net, alsof het al zeker was, dat hij op den toren zou komen. Hij deed zoo trotsch, dat hij vergat te bukken voor het luikje, zoodat hij zich erg den kop stootte. Hij hoorde hoe de kippen hem uitlachten. Woedend was hij! „Tuukic?" hoorde hij één der kippen vra gen, „zou jij wel gekozen willen worden?" „Natuurlijk, heel graag, maar daar zal wel geen sprake van zijn. 't Zou anders wel fijn wezen". Dien avond gingen alle kippen laat naar bed. Dat géén van de hanen kon slapen, dat begrijp je zoo wel. Allen wachtten on geduldig op Roodmuts, den kabouter. Eindelijk kwam hij. Weer ging hij langs alle kippenhokken. Doch nu begon hij van de andere zijdo van het dorp, zoodat hij 't laatst bij den veldwachter kwam. Bij alle hokken zei hij: „Gaat maar gerust slapen, want ik heb uitgezocht... Tuuke-tuuk van den veldwachter". Allen waren erg verbaasd, Tuukie zelf nog wel het meest. Maar niemand was er boos om... behalve Kanteklaar, want die begreep wel, dat bij nu voor goed belache lijk was bij de kippen. Hij was zoo kwaad, dat toen de kabouter zijn hand in het hok stak om ons haantje mee te nemen, hij 't mannetjo in den vinger pikte. Zoo'n naar trotsch boost! Daar ging Tuukie! „Ajuu", kraaide hij nog tegen de kippen. Roodmuts hield hem voorzichtig onder don arm. „Nu zal ik je vertellen, wat er mot je gaat gebeuren. Als je niet durft, dan moot jo het zoggen. Ik zal er niet boos om wezen, cn neem dan wel een anderen haan". „O, maar ik ben niet bang". „Nou luister dan. Jo kunt natuurlijk niet zoo blijven, als jo nu bent: Je zou honger krijgen, koud en ziek worden, en al heel gauw dood gaan. Ik zal jo verkoperen. Be grijp jo uat?" „Niet heelemaal," zei Tuuke-tuuk. „Ik zal jo gaan omtooveren in een haan van koper." „Doet het zeer?" „Nee, dat niet. Maar je zult er wel aan moeten wennen, dat jo heelemaal stijf wordt; dat je je vleugels niet meer kunt bewegen en den bek niet meer open kunt doen. Dat zal eerst niet prettig zijn. Ooit zul jo niet meer kunnen kraaien; alleen nog maar gicron, als Je snel rond draait" „Toch heb ik er wel zin in", antwoordde ons haantje, „want het lijkt me wel fijn zoo hoog te staan en over het heele dorp te kunnen heenkijken". „Ja en je bent dan nog mooier dan nu; ik zal het koper vergulden." Ondertusschen waren ze bij het kleine huisje van Roodmuts aangekomen. De ka bouter opende het deurtje cn stapte met Tuukie naar binnen. Die was nu toch wel wat zenuwachtig on dacht cr niet aan ereis om zich heen te kijken cn den boel eens op te nemen. „Dan moet het maar gebeuren". „Goed," zijn snavel trilde een beetje. Roodmuts zette een pannetje op do kachel en strooide cr een geel poeder in, dat al gauw een dikke gele rook afgaf. Daar hield hij ons haantje in cn fluisterde drie keer achter elkaar „hokus-pokus-pilatus pas". Tuuke-tuuk voelde, dat hij zoo langzamer hand geheel stijf werd. „Zoo, nu ben je van koper. Vind je het naar?" Tuukic kon niet eens meer „neen" zee- gen. „Nu zal ik je nog vergulden." Weer zette de kabouter een pannetje op do kachel. Dit keer deed hij er een goud gele vloeistof in. Al gauw ging die wase- mon. Nu moest ons baasje daar even in ge houden worden, terwijl Roodmuts nog maals drie keer „hokus-pokus-pilatus-pasn preveldo. „Klaar! Kijk maar eens", en do kleine toovenaar hield Tuukic een spiegel voor... Hij was een prachtige weerhaan geworden! Hoe blij was hij! Weer nam Roodmuts hem onder den arm. Hij was nu echter heel wat zwaarder ge worden en het kaboutermanrtetje was blij, toen hij den weerhaan onder aan den kerk toren kon neerzetten. „Morgenochtend zullen ze je wel vinden en op je plaats brengen. Nou, Tuukie, ik hoop, dat jo er nooit spijt van zult hebben!" En do kabouter verdween in den nacht. Aan dien nacht scheen haast geen eind te komen, zóó ongeduldig was Tuuke-tuuk. Doch eindelijk kwam de zon op, en een uurtje later kwam boer Van den Heuvel met zijn kar aanrijden. Natuurlijk keek hij naar de mooio kerk. Wat zag hij daar toch tegen den toren?. Hij liet Bles stil staan en stapte van de kar. „Wel verbazond! Een pronk van een weerhaan! Wie zou die daar gebracht heb ben?" De boer nam hom op, klom er mee op den wagen cn reed regelrecht naar den burgemeester. Die sliep nog. Maar Van den Heuvel belde zóó lang cn zóó hard, dat men wel moest denken, dat er brand was. Haastig werd er open gedaan. „Wat heb je toch?" Toen vertelde Van den Heuvel van zijn vondst en liet den mooien weerhaan zien. De burgemeester was natuurlijk erg ver wonderd. „Breng hem maar naar het Ge meentehuis. Ik kom dadelijk." Do veldwach- te, die daar toevallig was, toonde zich nog veel meer verbaasd, toen hij in den weer haan Tuukie herkende. Hoe was dat moge lijk. Hij begreep er niets van. Hij holde naar huis, en keek in het kippenhok. Jawel hoor, zijn haantje was weg. Dien dag werd er in het dorp natuurlijk nergens anders over gesproken, dan over de wonderlijke geschiedenis van Tuuke- tuuk, den haan van don veldwachter. Den dag daarop, toen de nieuwe weer haan op den toren zou worden gezet, hiel den alle menschen Zondag en de kinderen waren vrij van school. De burgemeester had twee mannen uit de stad laten komen om Tuukic op zijn plaats te brengen. Ze deden hem in een mand en heschen hem toen aan een katrol, welke boven aan den toren was vastgemaakt naar boven. Eén van hen klom hem na en daar stond ons baasje! Alle menschen juichten, 't Was feest op het dorp. Hoe het verder met Tuuke-tuuk ging? Bost hoor! Hij staat nog steeds op den toren, schittert in het zonnetje, draait met alle winden moo en heeft het best naar den zin. 's Winters, als de jongens schaatsen willen rijden, draait hij zijn snavel naar het Oosten cn 's zomers als ze willen zwem men naar het Zuiden. Je begrijpt, hoe hij bij de bengels in de gunst staal. Met Kanteklaar liep het slecht af. Den dag dat Tuuke-tuuk op den toren werd ge zet en alle menschen juichten, heeft hij zóó nijdig en zóó heftig zijn hals omgedraaid, dat hij die heeft verstuikt. Altijd is die stijf gebleven cn scheef blijven staan. Nooit heeft hij meer een prijsje kunnen winnen!

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1931 | | pagina 20