M. H. VAN RAALTE Nieuw Parijs M. H. VAN RAALTE Zomerspeelgoed Langestraat 35. Tel. 308 Opgericht 1301 Emmertjes - Zandvormen Bootjes Harkjes - Schopjes Strandballen AFD. BOHHETERiE. Hoe Hans zijn Baldadigheid afleerde EEN VREEMDE OOGST Wollen Zomer-Jasje» Alpine» - Barrets Lumber Jacquet» in nodt-klioru Blazers in alle maten Peignoir's Handschoenen Kousen door C. E. DE LILLE HOGERWAARD. Hot Juist dacht Hans er over om als ze niet heel gauw open deden! maar weer naar huis te gaan, toen de deur plotseling open ging en een vriendelijk dienstmeisje op zijn nauw hoorbaren groet zei: „Komt u maar binnen, jongeheer!" Ze vroeg niet eens, waarvoor hij kwam, doch dit ontging Hans. Zij liet hem in een zijkamertje, waar de jongen echter niet lang aan zijn somber gepeins kon toegeven, daar zij hem spoedig kwam halen met de woorden: „Of u maar bij den burgemeester wilt ko men." Langzaam volgde Hans haar en even later werd hij „in het hol van den leeuw", zooals het door zijn brein flitste, binnen ge laten. Reeds kwam do burgemeester hem vrien delijk tegemoet Hans begreep er niets van. Was hij dan niet boos, niet heel boos op hem? Maar neen, de burgemeester gaf hem zelfs een hand en zei, alsof ze de beste vrienden waren: „Zoo, Hahs! Kom je eens bij me praten?" Er moest een vergissing in het spel zijn! Gelukkig! De gevreesde man daar te genover hem wist van niets! Maar., waar om had hij hem dan bij zich laten komen? Toch zeker niet om een partijtje schaak to 6pclcn of een cigaretje te rooken? Hans moest bijna lachen bij die gedachte en 't was gek, maar hij voelde zich heelemaal niet angstig meer, zelfs min of meer op zijn gemak! Zou do burgemeester heusch niets weten? Maar dan dan zou hij 't hem eer lijk moeten vertellen, want om nu „gewoon" te doen, terwijl do koe eigenlijk tusschen den burgemeester en hem stond, neen, dat kon hij niet! Er was iets in zijn open jongensgezicht en vrijen oogopslag, wat den burgemeester on middellijk trof en hij zei: „Kijk eens, Hans! Hier heb ik een schaal met appelen. Daar houdt je toch zeker wel van?" „J-ja, meneer!" antwoordde Hans hoogst verbaasd. „Nu, neem er dan maar een paar! Ze zijn uit mijn eigen tuin en goed afgeveegd. Je hoeft zo dus niet te schillen. Hoe smaken ze?" En vóór Hans 't zelf wist, zette hij met echten schooljongenstrek zijn tanden in een sappigen appel. Hij hij moest het eigen lijk onmiddellijk zeggen, maar... hij kon dat toch niet met een vollen mond doen! De burgemeester liet hem eerst zijn appel opeten en zei toen vriendelijk, terwijl do jongen een kleur tot achter zijn ooren kreeg: „Ik weet, Hans, wat er gisteren gebeurd is en heb je daarom bij me laten komen. Jij hebt de koe van boer Japiks uit de wei go- laten, is het niet?" „Ja, meneer," bekende Hans. „En hob je dat alleen gedaan?" „Ja, meneer." „Was je dan niet met een paar andere jongens?-" „Jawel, meneer, maar ik heb het heelo plan bedacht en 't is alleen m ij n schuld 1" Dit antwoord beviel den burgemeostcr en hij zei: „Ik ben blij, Hans, dat je je niet achter anderen vorstopt en eerlijk voor de waar heid uitkomt," Kreeg hij nu nog een pluimpje? Een pluimpje, terwijl hij een geweldig standje venvacht en verdiend had! Dat viel. geducht mee! „Kijk eens hier!" ging de burgemeester voort. „Je hadt dat natuurlijk niet mooten doen." „Nee, meneer!" zei do jongen. De burge meester had gelijk. „Jammer," dacht Hans, „dat ik dat niet eerder bedacht heb!" „Maar vertel me nu eens, waarom je het deedt?" „Eigenlijk nergens om, meneer." ^Alleen uit baldadigheid dus!" „Ja, meneer," gaf Hans beschaamd toe. „Dat zal 't wel geweest zijn." „Heb je er veel plezier van gehad?" „Nee, meneer, niets dan narigheid." „Zoo! En denk je, dat boer Japiks er ple zier van gehad heeft?" „Nee, natuurlijk niet, meneer!" „Het is nog buitengewoon goed afgeloo- pen," ging de burgemeester voort. „We mo gen van geluk spreken, dat een boer, die een heel eind verder woont, de koe opge vangen en den veldwachter gewaarschuwd heeft. Heb je er wel over nagedacht, wat er gebeurd zou zijn, als de koe niet opge vangen was?" „Niet veel, meneer," bekende Hans eer lijk. „Nu, dan zullen we ons daar samen eens in verdiepen. Maar eerst wil ik je nog ver tellen, dat boer Japiks het heelemaal niet breed heeft: een klein stukje land om te bebouwen en een klein weitje met één koe. Het had natuurlijk heel goed kunnen ge beuren, dat de koe op haar vlucht onder een auto of trein gekomen en bijgevolg ver ongelukt was. Denk je eens even in het groote, geldelijke verlies, dat de boer dan en dat geheel door jouw schuld! geleden zou hebben, om van de gehechtheid van het arme boertje aan zijn éénige koe nog niet eens te spreken. Zooals ik zei, het zou een enorme schadepost voor hem betcekenen en hij, zijn vrouw en zijn 'kinderen hebben heusch niet veel te verliezen. Ze bezitten toch al niet meer dan het hoognoodige." „M-maar daar heb ik heelemaal niet aan gedacht!" riep Hans ontsteld uit. „Neen, dat geloof ik wel," zei de burge meester. „Je hebt aan dit alles natuurlijk niet gedacht, maar daarom bestond dio kans toch zeer zeker! Ik geloof, dat je n u niet meer zoo ondoordacht zou zijn, is het wel?" „Nee, meneer," antwoordde Hans en hij keek den burgemeester heel open aan. „Goed! Maar je begrijpt toch zeker wel, dat ik zoo iets niet ongestraft mag laten?" „N-nee, meneer!" klonk het weer. Hans voelde, dat hij zijn straf wat die dan ook zijn mocht! verdiend had en zag in ge dachten den inhoud van zijn spaarpot reeds als boete verdwijnen. „En nu heb ik er eens ernstig over nage dacht, wat die straf zijn zal," ging de bur gemeester voort. Vol spanning keek Hans hem aan, bereid elk offer, dat van hem gevraagd werd, to brengen. „Ik ben dan tot de overtuiging gekomen," klonk het uit den mond van den burge meester, „dat er iemand aangesteld moet worden om te zorgen, dat baldadige jon gens niet weer het hek van boer Japiks open zetten." Hans knikte. Wat zou er volgen en wat zou nu zijn straf zijn? „En nu had ik gedacht..." „Daar komt liet!" zei Hans in zichzelf. ..!„dat ik jou, Hans Verhulst, met dit baantje belasten moest!" Even keek Hans den burgemeester tegen over hem onderzoekend aan. Hield hij hem voor den mal? Maar neen, zijn gezicht, stond heel ernstig. Hij meende het dus wer kelijk! De burgemeester, die wel begreep, wat er op dit oogenblik in den jongen omging, gaf hem even tijd om aan dit onverwachte denkbeeld te wennen en vroeg na cenige oogenblikken: „Nu, Hans, wil je je daartoe verbinden en laten we zeggen: gedurende een jaar al het mogelijke in het werk stellen om te voorkomen, dat het hek door ondeugen de jongens opengezet wordt?" „Ja, meneer, heel graag!" antwoordde Hans uit den grond van zijn hart. „Goed! Dan mag je nu naar huis gaan. Hier, neem nog maar wat appelen mee. Een jongensmaag kan daar wel tegen." En hij gaf hem zooveel appelen, als hij maar in zijn zakken bergen kon. Blij, dat alles zoo goed afliep, bedankte Hans den burgemeester hartelijk voor zijn gulheid, hem stellig belovend, zich - hooi Ijverig van zijn taak te kwijten. Vader, Moeder, de broertjes en de vriend jes toonden zich niet weinig verbaasd, toei» zij het verslag van Hans' bezoek aan dpti burgemeester hoorden. De jongens waren het er geheel over eens. dat de nieuwe burgemeester een „reuze-bur gemeester" was Hans bewaakte vanaf dit oogenblik het Hoera! Het is vacantie! Drie week gaan wij naar zee! De grooten en de kleintjes, We mogen allen mee We gaan daar heerlijk baden. Ravotten in het zand. De duinen hard af Ioopen, Wij allen, hand aan hand En Vader zal ons helpen: We bouwen een kasteel, Met torens en met grachten: - Elk onzer krijgt zijn deel Van "t bouwwerk en van 't graven. Zelfs kleine Piet doet mee. Hij heeft zijn eigen schopje En emmertje aan zee. Paps huurd' een aardig huisjr Ons is het niet te klein, Omdat we aan de zee toch Steeds buiten zullen zijn! En o, do zee is groot, hoor Dat is een reuze-plas. "t Zou heel wat erger wezen, Als d i e zoo klein maar was. Moes heeft een berg te pakken En. zucht: t Valt lang niet mee. Toch zegt Moes eind'lïjk lachend: Hoera! We gaan naar zee! We vragen een logée ook. Wie 't is? De lieve zon. Ilè, alsUie eens drie weken Bij ons logeeren kon! We komen dan als nikkers Na drie week' weer in stad En zijn niet te herkennen. Je vriendje vraagt: Wie 's dat? - Hoera! Het is vacantie! En wij gaan fijn naar zee! 'k Nam jullie als het kon, hoor, Vast allemaal wel mee! Nadruk verboden). geputte meisje in haar huisje ontving en haar eten gaf, zooveel zij verlangde. Uit haar verhaal hadden ook reeds dade lijk de boer en de boerin begrepen, dat het Fedor was geweest, die haar zoo wreed had verjaagd. De vrouw fluisterde daarop haar man toe: „Voor het werpen met steenen naar dit arme kind en de spottende woorden haar toegeroepen, zal die wreede man nog eens door God gestraft worden „Dat zal hij," antwoordde de boer. Uitgerust en verzadigd, kon een paar uren later het meisje weer haar weg naar grootmoeders hutje vervolgen. Met een brood, haar door de boerin meegegeven, verliet zij de brave menschen met de woor den: „Ik dank u beiden voor uw mensch- lievendheid. En eens zal Onze Vader in don Hemel er u beiden voor beloonen hek van boer Japiks met trouw en toewij ding. Het was wel niet naast de deur, maar zijn fiets en zijn beenen brachten hem pr menigmaal heen. Natuurlijk duurde het niet lang, of allo jongens wisten, welk gewichtig ambt Hans bekleedde en de enkele belhamel, die het wagen zou aan het hek te komen, kreeg met Hans en zijn vrienden het warpn er heel wat! te doen. Henk en Jaap bepoemden zichzelf tot ad judanten en losten hun vriend gaarne eens af, als hij veel huiswerk had en geen in spectie-tocht naar het hek van boer Japiks ondernemen kon. Toen er een jaar verloopen was en Hans en zijn vriendjes naar do H.B.S. in de na burige stad gingen, was er geen jongen in het dorp, die het in zijn bol kreeg h°t hek van boer Japiks, dat ze in de wandeling ook wel „het hek van Hans" noemden, open te zetten, 't Was of zij allen vrijwillig een verbond gesloten hadden om het te bewaken. De nieuwe burgemeester kreeg niet één klacht! (Nadruk verboden). Vele eeuwen geleden, zoo vertelt de over levering, woonde in een der welvarendste dorpen van Rusland een landbouwer, die Fedor Fedorowitch heette, en wiens graan velden steeds een overvloedigen oogst ga ven, zoodat zijn graanschuren nimmer ledig waren. Doch Fedor was hardvochtig en wreed, en daarbij zóó gierig, dat hij den armen uit het dorp zelfs de korenhalmen niet gunde, die na het oogsten op de velden achterble ven. Hij zelf verzamelde deze halmen en droeg ze naar de schuur. En kwam soms een der armsten hem om een stuk brood of een aalmoes smecken, dan werd hij door zweepslagen wreed verjaagd. Geen der dorpslieden, hoe arm ook, durfde dan ook aan Fcdor's deur kloppen. Maar op een dag, kort vóórdat de oogst tijd aanbrak, kwam een arm weesje, dat met haar zieke grootmoeder in een verafge legen gehucht woonde, moe en hongerig voorbij Fcdor's huis. Ze was naar de stad geweest om kruiden, die zij op de velden had gezocht, te verkoopen, en van het wei nige geld, dat men haar daarvoor had gege ven, durfde zij niets afnemen om brood te koopen. Uitgeput zette zij zich op den drempel voor het groote huis neer, en denkende, dat de menschen, die in zulk een gebouw woon den, haar geen boterham zouden weigeren, klopte zij aan de deur. Op haar geklop opende Fedor een dei vensters en vroeg barsch: „Wie ben je? Waarom zit je hier op mijn drempel?" „Wees niet boos, goede heer," stamelde het meisje, verschrikt door den ruwen toon „Ik wilde u slechts een stukje brood vra gen „Jij, bedelkind, durf jij om een stuk brood vragen?" bulderde Fedor het meisje toe „Ga dadelijk heen, of..." „Ach, vadertje," klonk het schreiende, „ik smeek u alleen om één stukje brood! Een broodkorst! 'k Heb zoo'n honger en 'k ben zoo moe! 'k Kan van uitputting bijna niet meer voort en mijn hut ligt zoo ver..." Wreed en ongevoelig, als de gierige man was, raapte hij een steen op en wierp haar dien toe met de spottende \\voorden: „Stil je honger met dit brood!" „Ach, vadertje, spot toch niet met mijn ar moede!" riep het meisje schreiende uit. „O, ik zal heengaan en u geen brood meer vra gen... ruaar werp mij niet met dien steen Alsof hij deze droef-uitgesproken woor den niet hoorde, wierp de wreede man haar steen op steen na, en bij iederen steenworp klonk zijn sarrende stem: „Je vraagt toch om brood? Stil daarom met deze steenen je honger! 't Is het brood, dat ik aan bede laars geef!" Angstig, en zonder iets meer te durven zeggen, strompelde het uitgeputte meisje verder, totdat zij niet meer voort kon en neerviel op den landweg. Juist op dit oogenblik kwam een boer mot zijn kar aan. De man, die niet zoo rijk en lang niet zoo wreed was als Fedor Fe dorowitch, droeg haar naar de kar en bracht haar naar zijn heel klein huisje. Veel grooter dan dit huisje was echter het medelijden van dezen man, en groot was ook de liefde, waarmee zijn vrouw het uit Lachende om den schrik, dien hij het arme meisje had aangejaagd, was Fedor weer zijn huis binnengegaan. Lachende vertelde hij zijn wreede daad aan zijn vrouw. „Als ze honger heeft, moet ze maar op de steenen kauwen, die ik haar nawierp," zei hij. Doch de vrouw lachte niet. Ook z ij dacht aan de straf, die eens op zulk een harte- looze wreedheid zou kunnen volgen. „Waar denk je aan, vrouw?" vroeg hij» toen zij zoo, in gepeins over het gebeurde, vóór zich uit staarde. „Ik denk aan den graanoogst," was het antwoord. „En aan het vele brood, dat daarvan zal bereid worden. Hadt gij dus niet één stukje brood aan dat meisje kun nen geven?" „Ik geef niet aan bedelvolk!" klonk het barsch. „Zelfs al belooft het dit jaar weer een rijke oogst te worden." Den volgenden morgen liep Fedor door zijn velden en keek met welgevallen naar de goudgele korenaren, die zich reeds diep naar de aarde bogen. Hij woog een der volste aren op zijn hand en mompelde ver genoegd: „Wel, wel, wat zijn die dit jaar bijzonder zwaar! Veel zwaarder dan ik ooit bij vorige oogsten opmerkte. Wat een oogst zal dat geven!" Eenige dagen later begon het maaien. En toen daarna het zetten der korenschooven begon, verbaasden zich ook Fedor's knechts ever de ongewone zwaarte der bijeengebon den halmen. Ja, zelfs voor de ossen, die weldra de met schooven gevulde karren naar de schuur moesten trekken, scheen de vracht bijna te zwaar. Ze liepen zóó lang zaam en moeizaam voort, alsof zij karren met steenen, in plaats van met graan, voorttrokken. Ook zag Fedor, hoe op den dag, nadat de laatste vracht was binnenge bracht, de knechts, die de graanschoovcn in de schuur tot aan den nok hadden opgesta peld, eenigszins geheimzinnig met elkander stonden te fluisteren, en hoe ook enkelen, die bij het op- en afladen der schooven had den geholpen, hem verschrikt aanstaarden. Hij, Fedor, vond dit alles wèl wat vreemd. Maar toch deed hij, alsof hij van hun ang stig doen en gefluister niets bemerkte. Heel gewoon liep hij langs de mannen de schuur uit, en lachende ging hij zijn huis binnen. Doch nu ging dit lachen niet van harte. Het ging gepaard met een gevoel van onrust, iets, dat hij zelf niet begreep, 't Was als een soort voorgevoel van iets vreeselijks, dat hem stond te wachten. „Wat beteekende toch dat gefluister der knechts?" vroeg liij zich telkens af. Was er iets niet in orde' met het graan? Maar wat kon het zijn? Dien nacht, toen juist de maan vol en rond aan het uitspansel stond, besloot Fedor naar de graanschuur te gaan. Iitj kon 't in bed niet meer uithouden! Weten moest hij, wat het gefluister der knechts beteekende. Op zijn kousen sloop hij het huis uit. Door niemand opgemerkt Lercikte hij de schuur en toen hij deze had geopend, bescheen do maan de hoog-opgestapolde halmen en gaf dezen een spookachtig-wittc kleur. Fedor, die niets en niemand vrcrade, werd nu plotseling bevangen door een ang stig en beklemd gevoel. Met bevonde hand trok hij uit den stapel eenige halmen, open de de zeer zware aren enkletterend a!s steentjes rolden toon de harde korrels op den vloer! Maar waren dit graankorrels, die zoo vreemd kletterden? Dit zich afvragende, trachtte Fedor eenige der gevallen korrels

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1931 | | pagina 15