Nieuw Parijs
M. H. VAN RAALTE
M. H. VAN RAALTE
Gezelschapspelen
Dam-
Schaakspelen
Tric-Trac horden
Langestraat 35. Tel. 308
Opgericht 1901
AFD. BONNETERIE
MODERNE VESTEN
met Russische kraag
LUMBER-JACQUETS
PULL-OVERS
GOLF-JACQUETS
WOLLEN JASJES
ALPINES - CEINTUURS
SHAWLS
Zaterdag 10 October 1931
HET NEEFJE UIT INDIE
ALS PUNTJE BIJ
PAALTJE KOMT!
ARTISNIEUWS
NAJAAR IN 'T BOSCH
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
Hoofdstuk VI.
Het Nieuwe Leven.
Vóór de Kerstvacantie viel er geen
sneeuw meer, terwijl ook tevergeefs naar
ijs werd uitgekeken. Maar juist toen de
Kerstboom in de groote achterkamer der
familie van Gangelcn prijkte, dwarrelden
de witte vlokken opnieuw omlaag, zoodat
het, wat men noemt: „een witte Kerstmis"
.werd en de denneboomen in den tuin in
één nacht in Kcrstboomen herschapen wer-
!den.
Jaap genoot van het Kerstfeest, het eer
ste, dat hij in Holland meemaakte. Wel
had hij het in.Indië ook altijd met Vader
en Moeder gevierd, maar zonder boom en....
zonder broertje en zusje! En nu had hij
die er bij! Op den eersten Kerstdag werd
het feest gevierd en toen Jaap dien avond
naar bed ging, lag er een mooi zilveren
horloge, het Kerstcadeau van Vader en Moe
der, naast hem, vlak vóór het groot portret
van zijn Oiidcrs!
Hij was bij het aanbreken der Kerstva
cantie blij geweest, dat Paula en Pim nu
niet haar school hóefden to gaan erf zij
waren den geheólen dag samen. Paula kón
n u eigenlijk niet begrijpen, hoe ze toch
zoo bang had kunnen zijn, dat hij haar van
Pim wilde verwijderen. Haar vrees bleek
geheel ongegrond te zijn en het drietal
bracht de vacantie in de grootste harmonie
door. Tot hun onuitsprekelijke vreugde viel
even vóór Oudejaar de vorst in en nu
duurde het niet lang meer, of de schaat
sen wérden ondergebonden.
Jaap, die onder den Kerstboom ook een
paar mooie schaatsen gevonden had, ver-
gezeldo de tweelingen naar de ijsbaan en
allen waren verwonderd over het feit, dat
hij al zoo gauw op het gladde ijs van wal
stak. Een enkele maal vallen hoorde er
natuurlijk bij, maar dat was niet erg: dan
stond hij maar weer op.
Opgetogen kwam hij dien eersten middag
van het ijs thuis en een week lang oefende
hij zich ijverig. Toen verstond hij de edele
kunst echter en voelde zich op zijn schaat
sen even zeker als op zijn schoenen.
't Was een heerlijke vacantie. Jaap's brie
ven aan Vader en Moeder getuigden er van.
En toen hij begin Januari met de twee
lingen naar de nieuwe school stapte, werd
hij „op proef" in de zesde klas gepladtst.
Weldra zou het blijken, dat hij heel goed
met de anderen mee kon komen en niet
teruggezet behoefde te worden.
Eiken weekdag trok het drietal dus naar
school. Zoo verliepen de dagen, do Weken,
de maanden!
Jaap was nu al bijna drie maanden in
Holland en voelde zich er geheel thuis, al
kon hij nog wel eens in gepeins vóór zich
uit zitten staren, als .de mail hem een brief
van Vader en Moeder uit de binnenlanden
gnbracht had. Zoo'n dag leefde hij eigenlijk
in twee werelden: in het warme land met
zijne ouders en in het koude met Oom,
Tante en de tweelingen.
En dan was het wel eens even moeilijk
orn van de óéno wereld plotseling in de
andere te stappen. Dan kon hij wel eens
in gedachten „Moeder" tegen Tante Rita
zeggen en plotseling een kleur krijgen, zoo-
dra hij zijn vergissing bemerkt.
Tante knikte hem dan eens extra vrien
delijk toe, maar sprak er verder niet over.
Eens was zij op het punt geweest te zeg
gen:
,,'t Mag best, Jaap! Noem jij me ook maar
Moeder. Je bent nu immers een broertje
van Paula en Pim!"
Zij had zich echter nog bijtijds bedacht.
„Moeder" is geen naam, dien een kind aan
meer dan één persoon geeft, ook al houdt
het nog zooveel van degene, die tijdelijk
haar plaats inneemt.
In Maart was Vader jarig en Jaap had
voor die gelegenheid zijn portret laten ma
ken, waarop hij tusschen Paula en Pim in
stond. Het aardige kiekje en de vroolijke,
lachende jongensoogen zouden Vader en
Moeder nog duidelijker dan brieven vertel
len, dat Jaap zich in Holland heel geluk
kig voelde. Er was iets flinks in zijn uiter
lijk gekomen, wat hij in Indië nog niet ge
had had.
Toch zouden hem dat eerste jaar in zijn
nieuwe omgeving do moeilijkheden niet be
spaard blijven, al kwamen de donkere wol
ken plotseling voor hem op van een kant
waarvan hij die het allerminst verwachtte.
Tot nu toe had hij op den meest vriend-
schappclijken voet met do tweelingen om
gegaan." Met Pim, die altijd heel meegaand
was, kon Jaap het opperbest vinden, even
als met Paula, hoewel zij heftiger en eer
der op haar teentjes getrapt was dan haar
broertje. Geduldig verdroeg Jaap haar
booze buien, die nooit lang duurden en hij
was blij, dat het niet op ruzie uitdraaide.
Paula schaamde zich dan inwendig over
haar onaardigheid en deed al het mogelijke
om het maar weer gauw goed te maken.
Zoo kwam het dan ook nooit tot een uit
barsting, toter op zekeren dag iets ge
beurde, dat allerlei akelige gevolgen had
en Jaap menig verdrietig en moeilijk oogen-
blik bezorgde.
(Wordt vervolgd).
(Nadruk verboden).
Jan komt opgewonden uit school en ver
telt aan Moeder, dat Piet zijn vriend nog
wel! niet langer lid zal zijn van de
wandelclub.
„Misschien mag hij niet van zijn ouders",
meent Moeder.
„O, als 't dit was, zou ik er niet langer
over praten", zegt Jan beslist.
„Denk je dan, dat hij zelf niet wil?"
vraagt Moeder nu.
„Ja, dat geloof ik stellig!" antwoordt
Jan.
„En wat denk je, dat de reden ervan is?"
„Wel, omdat ik Hans Roever gevraagd
heb met ons mee te doen en Piet en Hans
elkaar nu eenmaal niet kunnen uitstaan".
„Dat hadt je eerder moeten •bedenken!"
luidt Moeders oordeel.
Jan knikt instemmend. Moeder heeft na
tuurlijk gelijk, maar't is nu eenmaal
gebeurd!
Even later gaat Moeder voort:
,,'t Beste zal zijn er maar niet meer over
te praten. Ik vermoed, dat wanneer puntje
bij paaltje komt, Piet zich nog wel eens
bedenken zal, vóór hij vrijwillig die aardigo
tochtjes opgeeft."
Jan besluit Moeders raad op te volgen,
al gelooft hij niet, dat het helpen zal. Maar
zie! Twee dagen later komt hij Moeder
triomfantelijk vertellen, dat Piet voortaan
toch met do wandelclub zal meedoen.
„Daar ben ik blij om", zegt Moeder, ter
wijl Jan al weer verder rent.
Kleine Miesje is zoowel een paar dagen
geléden als nu getuige geweest van het ge
sprek over Piet en de wandelclub. En hoe
wel ze blijft zwijgen, heeft zij er toch wat
van opgevangen.
Dit zal dien middag, als ze met Moeder
wandelt, blijken. Ze loopen samen over een
smal weggetje, dat alleen voor voetgangers
en fietsers toegankelijk is.
Aan het einde ervan staat een paaltje,
hetwelk duidelijk te kennen geeft, dat voer
tuigen hier niet toegelaten worden.
Plotseling blijft Miesje bij het paaltje
stilstaan, kijkt heel ernstig en vraagt dan:
„Zou dit het paaltje van Piet zijn, Moes?"
„Het paaltje van Piet?" herhaalt Moeder
verwonderd.
„Ja, Moes, U zei laatst toch, dat als Piet
bij 't paaltje kwam, hij wel weer met Jan
en de andere jongens zou meegaan".
Moeder herinnert zich nu, wat zij gezegd
heeft en tracht haar kleine meid uit te
leggen, wat de uitdrukking: als puntje bij
paaltje komt, betcekcnt.
Heelemaal begrijpt Miesje het niet en ze
vindt het raar, dat Moeder geen echt paal
tje bedoelde.
Waarom zeggen groote menschen toch
soms heel andere dingen dan ze bedoelen?
Wie kan daar nu iets van begrijpen?
CARLA HOOG.
(Nadruk verboden).
door
G. J. VISSCHER.
De Neushoorn.
De groote vacantie is voor de meeste
lezers en lezeressen een heerlijke tijd. Velen
van jullie gaan dan op reis, naar Scheve-
ningen, naar Apeldoorn, naar Zeist, naar
Zandvoortik zou nog wel vijfentwintig
plaatsen kunnen opnoemen, die in den va-
cantietijd bezocht worden, cn_ toch weet ik
zeker, dat niemand van jullie eenige dagen
zal gaan slijten in mijn geboorteplaats, d.i.
in de omgeving van Arusha.
„Arusha? Nooit van gehoord!" zult ge
zeggen en dat kan ik me ook best begrij
pen. Arusha is een z.g. nederzetting dicht
bij het Tanganjikameer in Britsch Oost-
Afrika.
Vóór den Grootcn Oorlog heette dit gebied
Duitsch Oost-Afrika. Toen woonden er veel
Duitschers. Eén van hen, een zekere C.
Schutz, heeft daar te midden van de neger
bevolking van Arusha een groote farm, d.i.
wat wij een boerderij zouden noemen.
't Spreekt vanzelf, dat die heer Schutz
het bewerken van zijn uitgestrekte akkers
overlaat aan zijn werklieden. Het zou hem
ook slecht bekomen in de tropische hitte,
daar in de nabijheid van den evenaar. De
inboorlingen kunnen er beter tegen.
Maar wat hij gaarne doet, dat is jagen,
Nu, hij bewoont daarvoor juist een geschik
te streek, want daar leven een massa leeu
wen, olifanten, nijlpaarden/ zebra's, antilo
pen, neushoorns, krokodillen, enfin! nog
veel meer van die dieren, waarvan de naam
alleen den jager naar zijn buks doet kij
ken.
Nu neemt in de laatste halve eeuw in
veel deelen van de wereld het aantal groote
dieren even sterk af, als het aantal men
schen toeneemt. Om hel uitsterven van die
dieren te voorkomen, heeft men in sommi
ge streken een z.g. natuurreservaat inge
richt dit is een afgebakend gebied, waar
niemand mag jagen. Zulk een natuurreser
vaat bevindt zich ook in het Belgisch ge
bied den Congo-staat, dicht bij het Tanga
njikameer.
Of mijn moeder, een kolossale neushoorn,
daarvan iets gehoord had, weet ik niet,
maar zeker weet ik, dat zij op een avond
tegen me 'zei: „Kom jongen! We verlaten
de buurt van Arusha en we zullen om het
groote meer heen loopen!"
Zoo marcheerden we in donker dwars
door 'n groot rijstveld van den heer Schutz,
moeder voorop en ik achter haar aan. 't
Spreekt vanzelf, dat wij ontelbare rijsthal
men plat trapten, maar daar stoorde moe
der zich niet aan, doch do eigenaar van het
rijstveld wél en ziet! Plotseling zag moeder
op korten afstand een neger te paard. Toen
kreeg zij een van die aanvallen van woede,
die ons dikwijls aangrijpen en in razende
vaart rende zij op den ruiter af. Maar deze
wendde den teugel en daar begon een ach
tervolging, waarbij moeder nooit kon win
nen, want een goed paard loopt harder
dan een neusnoorn.
Nu moet je weten, dat die neger een be
diende was van den heer Schutz. ITij moest
moeder uit mijn buurt lokken. Ik kon hen
onmogelijk volgen en telkens, als moeder
bleef staan, kwam de ruiter weer wat dich
terbij; moeder zette hem dan opnieuw na
en zoodoende bleef ik alleen achter. Daar
was het den jagers juist om te doen. Zo
kwamen op mij af en ik kreeg wel zes
strikken om mijn pootcn, om mijn hals,
om mijn lijf, in één woord, overal, waar ze
maar pakken wilden en ik was een gevan
gen manneushoorn wil ik zeggen.
't Was om mij te doen geweest en ik werd
naar de farm gebracht Daar trof ik nog
twee lotgenooten aan, ook jonge neushoorns
van mijn grootte. We werden opgesloten
maar niet gezamenlijk. We konden elkaar
wel zien, maar wc mochten niet bij elkaar
komen.
Eenige maanden later werden we elk in
een aparte sterke kist opgeborgen en daar
in werden we per vrachtauto naar een kust
plaats aan den Indischen Oceaan vervoerd.
Over onze zeereis zal ik kort zijn, want
die beviel mij slecht. We werden met kisV
en al een „krat" noemt men zoo'n kist
ook wel op de kust van Oost-Afrika aan
boord van de „Grijpskerk" geheschen en
op dezelfde manier werden we in Rotter-
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
't Is nacht! En in het groote bosch
Daar zit 't Kaboutervolkj' op 't mos,
Elk heeft een verfpot naast zich staan
Om straks heel vlug aan 't werk te gaan.
Vergaad'ring houden z' in den nacht,
Als 't kindcrvolkje slaapt heel zacht.
Een ieder krijgt zijn boom of struik;
Dat is een heel, heel oud gebruik.
Ze schild'ren groene blaadjes geel
En doen dit met een fijn penseel.
Soms bruin of rood, naar ieders smaak,
Dat is in 't najaar steeds de taak.
Ï3ÓVR-
Van de Kabouters in het bosch,
Die luchtig loopen over 't mos.
De blaadjes zijn een schilderij
En Zon beschijnt ze morgen blij.
Tot slot geeft de Kaboutervorst
Omdat niet ééntje heeft gemord
Met al die kleuren! een groot feesf.
Dat is al jaren zoo geweest.
Kabouters dansen hand aan hand.
't Is feest in heel Kabouterland.
Wat maakten zij het bosch weer mooi!.
Ze juichen bij dien najaarstooi.
En rusten z' op het feest eens uit,
Dan spreekt Kabouterkoning luid:
-Ik dank de schilders, 't Werk werd goed
r— En 't bosch is juist als 't wezen
moet!
(Nadruk verboden).
dam aan wal gezet. Mijn eene kameraad
bleef daar, want die was voor de Rotter-
damsche diergaarde bestemd. Nummer twee
is naar Engeland verhuisd. En ik ben heel
netjes hier in Artis bezorgd.
Dat was me een gebeurtenis in de hoofd
stad! Er was een Neushoorn aangekomen!
Eerst was Jan en alleman uitgeloopcn
om Tom Mix, den beroemden cowboy, te
zien. Daarna had Charley Chaplin zijn in
tocht gedaan. En nu was er een Neushoorn
gearriveerd. Sinds dertig jaar was er in
Artis geen te zien geweest!
Er werd over mij in de krant geschreven
en mijn portret werd er ook in opgenomen,
't Gevolg was, dat er heel wat menschen
hier gekomen zijn, om mij te bekijken. Ik
zeg met opzet „bekijken", want „bewonde
ren" mag ik niet zeggen. Bepaald mooi
schijnt men mij niet te vinden. Dat is trou
wens ook volstrekt niet noodig om de aan
dacht te trekken, 't Is, zooals onlangs
iemand in de krant zoo heel juist zei: „De
meeste menschen zien liever iets „raars"
dan iets „moois".
Geen enkel dikhuidig dier munt uit door
schoone kleuren of fraaie vormen. Daar
door komt het, dat niemand van jullio
gaarne een olifant genoemd wordt, of een
nijlpaard, of een varken. De naam neus
hoorn wordt nooit op die manier gebruikt,
maar we hebben nog een naam, n.l. Rhino
ceros en wie zoo onaardig zou zijn, om zijn
buurman of buurvrouw een rhinoceros te
noemen, geeft daarmee te kennen, dat die
mijnheer of die dame volgens zijn meening
ook al niet geschikt is voor de schoonheids
tentoonstelling.
„Je moet wat hooren, als je niet doof
bent" zegt men en zoo gaat het mij hier
ook, vooral omdat mijn gehoor van mijn
vijr zinnen het scherpst is.
Mijn grootte valt veel bezoekers niet mee.
Zij moeten bedenken, dat ik nog maar een
jaar of vier oud ben. Toen die menschen
vier jaar oud waren, kwamen ze ook nog
maar een klein eindje boven den grond. Als
ik goed blijf doorgroeien, kan ik d Meter
lang en bijna VA Meter hoog worden! De
hoorn op mijn neus, die nu ongeveer VA
d.M. lang is, kan een hoogte bereiken van
7 d.M.! Dat is dus nog al iets. Achter dien
grooten hoorn kan dan nog een tweede
groeien, maar dat blijft een klein dingetje.
Ook vinden sommigen mij „erg kaal". Ja,
ik ben geen beer en wat kaalheid betreft:
Koba en Radjah, de beide olifanten, die
helaas mijn buren zijn, kunnen daar ook
van meepraten, maar van ben wordt alles
goedgevonden.
Ik zei daar, dat zij „helaas" mijn buren
zijn. Ja, al bchooren ze evenals wij tot de
dikhuidigen olifanten en neushoorns
kunnen elkaar nu eenmaal niet uitstaan.
Let er maar eens op, als ge hier komt:
vooral die Koba kan haar slurf zoo ver
raderlijk tusschen de tralies doorsteken, als
ik te dicht bij het hek kom. Dan spring ik
verschrikt opzij, maar wacht maar, als ik
een jaar of tien ouder ben. Dan ga ik geen
duimbreed voor haar uit den weg.
Mijn andere buren zijn een paar wildo
zwijnen van Sumatra. Dat zijn goede slok
kers en met hen kan ik het best vinden.
Gejaagd wordt hier in Artis heelemaal
niet; dat is een groot gemak. Als oppasser
heb ik een man, die al twee en veertig jaar
in functie is. Hij heeft mijn voorganger hier
nog gekend, ook een zwarten neushoorn, die
dertig jaar geleden gestorven is. Hij heeft
mij den naam „Karonggo" laten behouden;
daar ben ik blij om, want zoo werd ik door
Schutz, mijn eersten meester, in Afrika
reeds genoemd.
Als de oppasser mij een bebladerd takje
geeft, of mijn portie havermout met het ge
bruikelijke half pond boter erop, ja, dan heb
ik het goed naar mijn zin, maar toch spijt
het mij, dat er bij mij aan 't hek een bordje
hangt, waarop staat; „voederen streng ver
boden!" Ik zou wel eens willen meeëten met
die vervelende olifanten; koekjes, beschuit
jes, pinda's, brood, kersen, appels van alles
wordt hun toegestoken en ze eten maar
raak.
't Is eigenlijk bespottelijk: zulke grooU