ALS HET VERRE VERLEDEN OPLEEFT
Weelde en verschrikking in de koningsgraven
DE HARMONISCHE MENSCH
door
Professor C. Leonard Woollcy.
De bekende geleerde Woolley
heeft over zijn opgravingswerk
te Ur een boek geschreven, dat
dezen zomer zal verschijnen en
waaruit wij met toestemming
van den uitgever, F. A. Brock-
haus te Leipzig, een der inte
ressantste hoofdstukken publi-
ceercn. Na eenigc voorafgaande
vondsten beschreven tc hebben,
deelt de auteur mede, boe de
eigenlijke koningsgraven gevon
den werden.
Toen wij begonuen met bet opruimen van
de resten der houten kist, dio ongeveer 1.80
M. lang en 0.90 M. breed was, vonden wij
daaronder gebrande tegels. Over het alge
meen schonen zij onsystematisch door el
kaar te liggen, doch op een bepaalde plaats
vormden zij nog den ringvormigen omtrek
van em steenen vertrek. De eerste en na
tuurlijke veronderstelling was, dat wij hier
liet graf hadden, waar al het overige bij
behoorde. Uit het verder onderzoek bleek
echter, dat do grafkamer geplunderd was;
liet dak was niet vervallen, doch openge
broken. De kist was over het gat hcenge-
plaatst met de duidelijke bedoeling om bet
tc verbergen. Toen wij daarom rondom de
buitenzijde van de grafkamer verder groe
ven, vonden wij een gang, die overeenkwam
met de 1.80 M. hooger gelegene. Aan den
voet van de balustrade lagen zes soldaten,
zorgvuldig in twee rijen gelegd, met kope
ren speren aan hun zijde en platgedrukte
koperen helmen op de ingeslagen schedels.
In de gang lagen tevens twee houten wa
gens met vier wielen, die men blijkbaar
vanaf de balustrade naar beneden had laten
glijden. Voor eiken wagen bevond zich een
span van drie ossen; een der ossen was zoo
goed geconserveerd, dat wij het skelet in
zijn geheel konden bergen. De wagens wa
ren eenvoudig, doch do teugels waren met
langwerpige stukken lapis lazuli en zilver
versierd en liepen door zilveren ringen,
waarop kleine stierenbecldjes waren ge
monteerd. De stalknechten lagen bij de kop
pen der ossen cn dc koetsiers op hun plaats
in den wagen. Van de wagens zelf waren
slechts de indrukken van het vermolmde
hout op den grond overgebleven, doch deze
waren zoo duidelijk, dat men op een foto
grafie dc vezels kon zien van het dikke hou
ten wiel en den grauwwitter kring die de
rest van den vrpegeren wielband vormde.
Tegen den achterwand van het vertrek
lagen de lijken van negen vrouwen. Zij
droegen een hoofdtooi van lapis lazuli en
sardius, vanwaar stukjes goud in den vorm
van beukenbladeren afhingen; groote halve
maanvormige gouden oorringen cn zilveren
sieraden in den vorm van een handpalm
met drie vingers, op den top .vaarvan zich
bloemen bevonden met blaadtes van inge
legde lapis lazuli, goud en schelpen en ten
slotte kettingen van lapis lazuli en goud.
Haar hoofden steunden tegen den steenen
wand; baar lichamen reikten tot aan den
gangvloer. De ruimte tusscben haar en de
wagens was geheel gevuld met andere lij
ken, mannen cn vrouwen, terwijl de gang,
die langs de eene zijde van het vertrek
naar den overwelfden ingang daarvan voer
de, ter weerszijden oen rij van soldaten met
dolken cn van vrouwen dcecl zien. Van de
soldaten in liet midden der vrije ruimte
droeg er één een bundel van vier speren
met gouden punten, terwijl twee andere'n
elk vier zilveren speren hadden. Bij een
ander lijk vonden wij een merkwaardig ko-
perrelicf, waarop twee leeuwen waren af
gebeeld, die op dc lichamen van twee ge
sneuvelden stonden. Het is wellicht een
versiering van e^n schild geweest. Boven
dc lijken der hofdames was een houten
harp tegen den wand geleund, waarvan
slechts dc koperen stierenkop en de parel
moeren plaatjes waren overgebleven, die
eenmaal do klankkast hadden versierd. Te
gen den zijwand van den ingang, eveneens
boven de lijken, lag een tweede harp, waar
op een prachtig mooie stierenkop met
oogen, baard cn horens van lapis lazuli en
een aantal even mooie parelmoeren plaatjes
met voorstellingen in relief. Vier ervan ver
toonden vreemde afbeeldingen van dieren,
die de rol van menschen speelden. Den
diepsten indruk bij deze afbeeldingen
maakt een zekeren zin voor humor, dio
Juist in denude kunst zoo zeldzaam is. Door
de schoonheid en evenwichtigheid van liet
ontwerp cn de fijnheid der teckening vorm
den deze afbeeldingen een cler meest leer
rijke documenten, die wij bezitten om de
kunst der eerste Sumeriers tc beoordcelen.
Binnen deze grafkamer hadden de roo-
vers nog genoeg achtergelaten, waaruit kou
blijken, dat zich hier behalve de lijken van
het gevolg ook dat van den hoofdpersoou
moest hebben bevonden. Zijn naam luidde
Abargi, wanneer wij tenminste kunnen ver
trouwen op het opschrift van een rolvor
mig zegelstcmpel. Toen wij ons met derr
wand bezighielden, vonden wij twee mo
dellen van booten, één van koper, dat ho
peloos vervallen en één van zilver, dat
prachtig geconserveerd was. Het was onge
veer 60 c.M. lang, had een hoog hek en
een hooger» boog, vijf zitplaatsen cn mid
scheeps een boogvormige stellage voor een
tentzeil, dat de reizigers tegen de zon
moest beschermen. Dc bladvormigc roei
spanen lagen nog bij do banken. Een ty
pisch bewijs voor het conservatisme van het
Oosten is wel, dat men thans nog een boot
van denzelfden vorm kon zien varen op de
moerassen van den beneden Euphraat, on
geveer 75 K.M. van Ur vandaan.
De grafkamer van den koning bevond
zich geheel aan bet einde van den open
gang. Toen wij ons onderzoek voortzetten,
zonden wij daarachter een tweede vertrek
met steenen wanden, dat er misschien te
gelijkertijd, doch vermoedelijk later, was
bijgebouwd. Dit vertrek was evenals dat
van den koning voorzien van een gewelf
van ringbogen van gebrande tegels en was
dc grafkamer van de koningin, waarbij de
bovenste gang met den ezelwagen en al liet
overige, dat wij daar vonden, behoorde.
Haar naam Schubad vonden wij op een
fijn rolvormig zcgelstempel van lapis lazuli,
dat zicli iels boven liet dak van de graf
kamer bevond en vermoedelijk in dc gang
was geworpen op het oogenblik, dat men|
deze met aarde opvulde. Het gewelf van
deze kamer was ingevallen, doch gelukkig
ils gevolg van het gewicht der daarop lig
gende aarde en niet door dc i'cnvoestende
handen van grafschenners. Het graf zelf
was onaangeroerd.
Aan het eene uiteinde lag op de over
blijfselen van een houten baar het lijk van
dc koningin met een gouden beker bij de
hand. Het bovenlichaam was gehoel ver
borgen onder een massa kralen van goud,
zilverlapis lazuli, .sardius, agaat, en chal:
c0"*" Daarvan waren langen banden ge
maakt, die van een kraag afhingen en tot
het middel reikten. Zoo vormden zij liet
bovenstuk van een mantel, die van onderen
werd afgemaakt door een brceden band van
buisvormige kralen van lapis lazuli, sar
dius en goud. Bij den rechterarm lagen
drie lange gouden spelden met knoppen
van lapis lazuli en drie vischvormige amu
letten, twee van goud en een van lapis, ter
wijl een vierde gouden amulet twee zitten
de gazellen voorstelde.
Dc ingedrukte schedel was bedekt met
overblijfselen van een hoofdtooi vau de
zelfde soort als die, welke de hofdames
droegen, doch meer uitgebreid en verzorgd.
Do onderlaag wercl gevormd door windin
gen van bet haar, die met breede gouden
banden waren - omstrikt De omvang van
het kapsel bewees, dat bet niet het natuur
lijke haar was, doch een pruik, die bijna
grotesk van afmetingen was. Daarboven la
gen drie kransen; de onderste, die tot op
liet voorhoofd afhing, bestond uit eenvou
dige gouden ringen, de tweede uit beuken
bladeren cn de derde uit bundeltjes, die elk
bestonden uit drie lange w ilgcnbladercn
met gouden bloemen, die met blauw en wit
waren ingelegd. Al deze kransen waren ge
monteerd op driedubbele snoeren van lapis-
en sardiuskralen. Achter in het haar was
oen gouden kam gestoken, zooals er thans
nog gedragen worden onder een Spaanschc
mantilla; op deze kam bevonden zich vijf
punten, die eindigden in gouden bloemen,
welke van binnen uit lapis lazuli beston
den. In dc zijlokkcn vau dc pruik waren
zware spiralen van gouddraad gewondcu,
terwijl reusachtige nnlvernaanvormigo gou
den oorringen tot op dc schouders afhin
gen. Vermoedelijk hing van het haar nog
ter weerszijden een snoer van breede, vier
kante steenparels af met een amulet van
lapis aan de beide uiteinden, waarvan het
eene den vorm van een zittenden stier had
en het andere dien van een kalf. Hoe in
gewikkeld dc hoofdtooi ook was, de onder
deden daarvan waren zoo goed blijven lig
gen op dc oorspronkelijke plaats, dat het
mogelijk bleek, het geheel tc restaurceren
en er zoodoende een denkbeeld van tc ver
krijgen, hoe dc koningin er in al haar
pracht en praal moet hebben uitgezien.
Om dc hoofdtooi te kunnen opstellen op
een geschikt model, werd er een gipsafdruk
gemaakt van een goed bewaard gebleven
vrouwelijken schedel uit dien tijd. Dc sche
del van dc koningin zelf was daarvoor niet
te gebruiken, omdat bij te sterk vergaan
was. Over het gipsafgietsel modelleerde
mijn vrouw de gelaatstrekken in was, die
zij zoo dun mogelijk oplegde om den vorm
van den schedel niet tc veranderen. Sir
Arthur Keith, die een speciale studie heeft
gemaakt van de schedels tc Ur cn Al-
Eïbaid, verklaarde, dat bet gezicht alle ken
merken der eerste Sumeriers getrouw weer
gaf. Op dit hoofd werd eon pruik van do
juiste afmetingen geplaatst, waarbij de
wijze van dragen nog nauwkeuriger werd
bepaald aan de hand van terracotta beeld
jes, die wel van jongeren datum zijn, doch
waarschijnlijk volgens een oude overleve
ring zijn vervaardigd. Den gouden haar
band hadden wij uit het graf genomen,
zooals deze op het hoofd van dc koningin
zat. De vorm werd bewaard met behulp
van roepen gelijmd papier cn door draden,
die wij om het geud hadden gewikkeld.
Toen dc pruik op liet hoofd gepast was,
werd de haarband erop gelegd, waarna wij
de draden cn papieren strooken doorsne
den. Toen viel dc band geheel natuurlijk
op zijn plaats, zoodat verdere schikking
niet noodig was. De Kransen werden er
weer op aangebracht en gerangschikt in
de volgorde, die wij tijdens dc opgraving
genoteerd hadden. Hoewel het gezicht dus
niet dot der koningin is, moet het wel van
hetzelfde type zijn geweest, terwijl het ge
heel met den gerestaurp^rden hoofdtooi de
meest nauwkeurige benadering van haar
uiterlijke verschijning is, die verkregen kon
worden.
(Nadruk verboden).
Door
H. G. CAXXEGIETER.
Dinsdag zal het een eeuw zijn geleden,
dat Johann Wolfgang von Goethe gestor
ven is. Goethe is niet alleen Duitschland'b
grootste dichter geweest, hij is ook het
voorbeeld van den harmonischcn menscli.
Met clezc uitdrukking is niet bedoeld,
dat deze dichter voortdurend evenwichtig
zou zijn geweest en onbewogen gelijk een
Olympische god boven dc wereld zou heb
ben getroond. Integendeel, dit rijke leven
heeft zijn opgangen en nedergangen wel
degelijk gekend; het is fel beroerd geweest
door clcn hartstocht; hemelhoog juichen en
doodelijk? droefheid hebben elkaar er in
afgewisseld. En het heeft, gelijk de dichter
in een zijner liederen erkent, ervaren, dat
de wereld vol tegenstrijdigheden is, en
daaruit dc tegenstrijdigheden in eigen boe
zem verklaard.
Maar wat den toeschouwer in dezen reus
telkens weer treft, is de gave, die bij bezit,
om allo krachten der natuur in zich op te
nemen, alle sappen van 't leven in zijn
eigen bestaan over te hevelen, zich open
te stellen voor elke g^dachtenstroom. Het
is, of het ganschc heelal door hem heen
gaat, zich in hem belichaamt. En daar hij
als kunstenaar in staat is geweest, alles wat
zijn belangstelling gaande maakte en alles
wat zijn bewustzijn verwerkte, onder woor
den te brengen en in beelden gestalte te
geven, wordt zijn werk als 't ware een af
spiegeling van het heelal. Hij 6taat voor
ons als een voorbeeld, hoc. ver een menscb
bet kan brengen, die zich niet in eigen be
nepenheid opsluit, maar met alle voelho
rens van zijn wezen in aanraking blijft
met het veelzijdige leven.
Harmonisch noemen wij Goethe's be
staan, wijl liij verbinding teweegbracht
tusscben dc tegenstrijdige levensmachten,
wijl hij als een brandpunt van bswustzijn
dc stralen van ganscli dén wijden levens-
cirkel opving, wijl hij uit alle verscheiden
heid een levenseenheid tezamcnvocgdc. Hij
was dichter, maar tevens natuurvorscher;
ambtenaar maar tevens artist; wijsgqer
maar tevens maatschappelijk menscb. Men
kan niet zeggen, .dat hij het één of het an
der was, maar lnj was het alles bijeen.
In zijn machtige schepping, den Faust.
bezitten wij in dichterlijke gestalte zijn
beeld. Faust, die door ^cn nameloos verlan
gen naar weten, door een ontcmbaren da
dendrang, door een onverzadigbaren levens
honger gedreven, zich aan den duivel ver
koopt. Het offer van zijn gan9che bestaan
is hem niet te groot, als hij daarmee de
bevrediging van zijn innerlijke levensdrift
koopen kan.
Aldus krijgt bij gelegenheid, zijn persoon
lijkheid ten volle te ontplooien. Maar al
lengs ervaart bij, dat dit slechts mogelijk
is door voortdurenden arbeid en inspan
ning. Uiterlijke aantrekkelijkheden ver
liezen bij kennismaking haar bekoring,
maar de daad in dienst van de samonle-
ving brengt do ware voldoening. Niet door
het genot, dat hem van alle zijden zoo rij
kelijk toevloeit, laat hij zich bedrieg m,
maar strevend naar telkens hoogerc doel
einden wordt hij door dc engelen omhoog
gevoerd. Zij het dan in het be6ef, dat de
mensch dwaalt, zoolang hij leeft. Juist
door deze dwalingen immers verrijkt or.
loutert hij zijn geest.
Het harmonische van Goethe's bestaan
openbaart zich niet in de onwankelbare
verzekerdheid van het marmeren gods
beeld, maar in het gestadig wankelende cn
zich wijzigende bot streven van den mensch,
die in zijn tijd een gelijkenis van de eeuwig
heid ziet
Zoo staat na honderd jaren dit rijke, bon
te en veelvormige dichterleven wederom
voor ons als bet bewonderenswaardig
voorbeeld van den gansch zijn wezen leven
den mensch.
Hebben wij recht, op dit oogenblik Goetbo
te hcrdenkcii? De mensch van nu is niet
de harmonische mensch, de mensch die al
le levensverschijnselen tot dc zijne maakt
en ze samenvoegt tot een welsluitend ge
heel, niet de mensch, die den zin van het
leven erkent.
De menscli van nu heeft den zin van het
leven prijs gegeven en bemoeit zich uit
sluitend met zijn zichtbare, onmiddellijko
belangen. De mensch van nu is een ont
wricht cn verminkt schepsel, drijftol van
de snelheidsmanie en van hot jachtige
machine-bedrijf. Dc technische vooruit
gang van zijn tijd vindt geen tegenwicht
in zijn ziel. De machine, eenmaal zijn slaaf,
is zijn meester giworden. Do maatschappij,
oenmaal zijn arbeidsveld, is do doolhof,
waarin hij verdwaalt.
De tegenwoordigo Faust zal den duivel,
aan wien hij zicb heeft verkocht, niet ont
komen, tenzij ook hij het heelal in zich op
neemt en naar telkens lioogere doeleinden
gaat streven. „Om gelukkig, om een schep
per te worden, dient de menschheid altijd
weer tc worden gesterkt door het geloof,
dat haar bestaan een bekentenis heeft",
zegt een licdcndaagsch dichter. Goctbe, de
harmonische menscb, is voor ons geen te
rugblik, maar een vooruitzicht op een nog
slechts aan verre horizonten glorende toe
komst, waarin weer een centrale gedachte
den chaos tot kosmos zal vormen.
Luchtvaartnieuws.
INTERNATIONALE REGISTRATIE VAN
VLIEGTUIGEN.
In Engeland heeft men dc „British corpo
ration register of shipping and aircraft" op
gericht, waarbij reeds 1070 burgerlijke vlieg
tuigen zijn geregistreerd. Het doel is, om ten
behoeve van de luchtvaart een instelling te
erkrijgen, die eenzelfde taak verricht als
Lloyd's voor de scheepvaart. Dc periodieke
inspectie der burgervliegtuigen, die tot dus
ver geschiedde vanwege het ministerie van
uchtvaart, zal op deze corporatie worden
overgedragen, terwijl er plannen bestaan
om deze inspecties driemaandelijks inplaats
van jaarlijks tc houden. Men hoopt spoedig
te zullen komen tot een intemationalo or
ganisatie, want met de te verwachten ont
wikkeling van het luchtverkeer zal een na
tionale regeling niet voldoende zijn. Er zijn
reeds onderhandelingen gaande met de be
trokken autoriteiten of corporaties in
Duitschland, Noorwegen, Italiq, de Vcree-
nigde Staten cn Japan.
Rainer Maria R i 1 k e. Der
Menscb und das Werk von
Paul Z e c h.
(Wolfgang Jess Verlag in
Dresden).
Het Oostenrijk van vóór den oorlog be
zat twee groote dichters die, oppervlakkig
beschouwd, een zeer zonderlinge tegenstel
ling vormden, maar een tegenstelling waar
in toentertijd dc zware worsteling cn te
vens de schoone opbloei van de menschc-
lijke geest zich duidelijk en fel demon
streerde. Het waren dc ten-onzent nage
noeg geheel onbekende Richard Schaukal
en de ook in Holland beroemde Rainer Ma
rin Rilke.
Bij Schaukal bewoog, wendde en keerde
bet zich alles rondom de uiterlijkheid van
het leven en in 't midden van die uiterlijk
heid stond als allervoornaamste de eigen
sensitieve persoonlijkheid des dichters. Hij
lag nog gevangen in de dwaze cultus der
individualiteit en was een kunstenaar die
in do verte geleek op iemand als Oscar
Wilde. In zijne verzen verscheen hij als een
verfijnd groot-stedeling, oen sierlijk en dich
terlijk pronker, die gracieus zich voort
spoedt door dc mondaine menigte cn die
wel dc parade der ijdclheid meespeelt, maar
die toch ook telkens weer, door het gebruik
van één enkel woord soms, verraadt hoe
zeer bij zicb boven dat voozc bestaan verhe
ven acht. Daar was, om u een enkel voor
beeld tc geven, het volgende kleine, maar
zeer tvpcerende gedicht van Schaukal, non
vers. waarin al het bijzondere van zijn le
venshouding en uitingswijze duidelijk naar
voren komt. Het is een moment-opname van
wandelende cavalerie-officieren. let op dc
stramme elegantie waaiAnede zij hunne in-
nerUke levensleegte dekken, en beluister
aan het slot de scherp-ironische sneer in het
gebed dat de dichter hen zwijgend spreken
laat:
Kavaliere, bleich und rnit schmalen
Gelenken,
den Degenkorb von der Kraüsel-
maiischette
zierlich bedeckl: sie denken
an einc Frau im weiszen Snitzenbette;
sie haben Schach gespiclt, Hcngstc
geprobt,
sie beten: Groszer Gott, dicb lobt
die glaubige Gemcinde
Vernichtc unsre Feinde!
Op dezelfde wijze vindt ge in de meeste
andere verzen van Schaukal de felle ver
beeldingen van het Weenschc leven vóór
den oorlog, vroolijk cn decadent, van een
wufte elegantie, maar toch niet zonder
diepte en fijnheid. En tegenover dat leven
plaatst hij in star individualisme de kracht
cn hoogheid van het eigen kunstenaar
schap:
Ein Grande bin icb im offencn Hemd.
Ich liebc das Licht das die Welt
[überschwcmmt.
Ich liebc cin Pfcrd,
das baumend sich gegen den Zügel wehrt,
Den Juden licb ich den keiner bckehrt.
Dcm König lasz ich sagen er sollc
klopfcn, wenn er mich storen wolle.
Onontkoombaar gevoelt ge bier verwant
schap met onze Nieuwe-Gidsers cn daarom
mag het merkwaardig heeten, dat Holland
eigenlijk nimmer goed kennis heeft geno
men van Schaukals poëzie, die tot dc sterk
ste cn dc schoonste behoort uit de school
van het impressionisme. Holland koos van
dc moderne Oostenrijksche dichters Rainer
Maria Rilke, Schaukal bleef een onbekende.
Von Hofmannsthal was te zeer van
Griekscb-klassickc tournure d' esprit, Peter
Altenbcrg leek onze burgerlijkheid een ver-
loopen dwaas maar in Rilke's mystische
religiositeit leefde iels, dat het Hollandsche
hart onmiddellijk aansprak. Toch is men bij
ons slechts met de halve Rilke klaar geko
men, ik bedoel: alleen met de Rilke van
vóór dc dieper-grijpende Fransche invloed
op hem, dus laat ik zeggen: tot en met
„Laurids Brigge". Hot zwaartepunt der Hol
landsche belangstelling voor Rilke valt op
„Die Wcisc von Liebc und Toddes
Cornets Christoph Rilk c", dat
veelvuldig gedeclameerd werd, maar dai
toch, voor mijn gevoel, het ecnige werk van
Rilke is, dat een goedkoop en (ik durf het
bijna niet zeggen) lichtelyk-coqucttcerend
clement in zich meedraagt. Met meer recht
bewonderde men „pas Stundcn b u c h",
„Die G e sc h i c h t e n vom 1 i e b c n
Got t", het prachtige werk over Auguste
Rodin en dc twee declcn „A u f z c i c h n u n-
g e n des M a 11 e Laurids B r i g g e".
liet is in een kort bestek als dit natuur
lijk tot op geen tiende deel tc benaderen,
wat wij hebben lief gekregen in den menscli
cn den dichter ,dic uit deze werken tot ons
kwam. „Das Stundcnbuch" werd voor
ons het boek van een modernen God-zoeker,
van een mysticus die God trachtte te nade
ren van dit óns leven en langs ónze cultuur.
Het leek in karakter op dc „Irnitatio" van
Thomas A Kempis, meer misschien nog
op dc lyrische overdenkingen van Angelus
Silesius, voor wien ook God geen wil en
noodlot was, maar heiligheid en stilte,
voor wie ook „bidden geen vragen of smee-
ken was, maar innerlijke verdieping en be
zinning. Wat Silesius eens zcide in een van
zijn vele, korte, tweeregelige strophen:
leb weisz dasz ohne Mich Gott nicht ein
(Nu kan lebcn:
Werde ich zu nicht, er musz vor Not den
Geist aufgeben,
kwam bij Rilke sterker en stemmingsvol
ler tot uiting, dieper van kleur en ontroe
ring:
Was wirst du tun, Gott, wenn ich sterbe?
Icb bin dein Krug (wenn icb zcrscherbe?)
Icb bin dein Trank (wenn ich verderbe?)
Bin dein Gewand und dein Gcwerbc.
Mit mir vcrlierst du deinen Sinn.
Niet slechts de mensch afhankelijk van
God, maar God ook afhankelijk van den
mensch, het werd in het vers van Rilke
op aicpe, wonderlijke wijze begrepen en otr
leden, en vanuit hetzelfde begrip dezer
eenheid leefde in „Das Stundcnbuc h"
het groeien cn rijpen van den mensch in en
door God, maar ook het groeien en rijpen
van God in cn door den mensch:
Du hast dich so uncndlich grosz
begonnen
an jencm Tage da du uns beganst.
und wir sind so gcreift in deinen Sonncn,
so breit geworden und so tief gepflanzt,
dasz du in Menschen, Engeln und
Madonnen
dich ruhend jetz volenden kannst.
Van sterke bewustmakende kracht was
voor velen van ons ook Rilke's verhouding
tot den dood. We hadden stellig eenig be
sef van wat Keyserling uiteenzette, dat n.l.
onze West-Europeesche opvatting van den
dood, oppervlakkig beschouwd, minder
voornaam lijkt dan die van den Oosterling.
Want wij leggen bij het sterven niet den
nadruk op een offer, maar op een behou
den-blijven, op een vergelding, van leed en
smart in een hiernamaals, op een elkaar te
rugzien in een betere wereld; liet is dus
meer gericht op een ontvangen dan op een
geven, terwijl de Oosterling blijkbaar zoo
gemakkelijk zijn leven óffert. Maar wat be-
teekent dat offer, wanneer men het leven
niet bemint. Wie het leven niet ernstig
neemt, niet, begrijpt als óók een geschenk
vau God, kan er gemakkelijk afstand van
doen. Maar een wezenlijk offer brengen
is het afstaan van iets dat men voor waar
devol houdt. Wanneer wij de dood iets of
feren, offeren we iets dat ons lief en kost
baar is. Wie sterft, geeft wezenlijk zijn le
ven; al bestaat zijn ziel voort, hij geeft
zijn Aardsche leven. En dit te kunnen doen
zonder een tegciipraestatic te verlangen of
tc verwachten, dit beteekent letterlijk: den
dood overwinnen, stérker zijn dan de dood
cn onkwetsbaar zijn voor den dood. Op deze
wijze kan de dood ons niets ontrooven, want
alleen hetgeen wij kunnen afstaan, bezitten
we wezenlijk. Maar dit schoone mystische
inzicht veronderstelt nog een tegenstelling
tusschen mensch en dood, cn deze werd
voor velen van ons in het vers van Rilke
opgeheven. Hij maakte ons er (misschien
slechts opnieuw) van bewust boe wij-zelf
arbeiden aan onzen dood; onze verhou
ding tot den dood is niet passief, maar ac
tief; ieder mensch krijgt daardoor zijn ei
gen dood, dc door hem-zelf geformeerde:
O Herr, gib jodem seinen eigenen Tod,
das Sterben dass aus jenem Leben geht,
darin er Liebe hatte, Sinn und Not.
Dcnn wir sind nur die. Scbalc und das
Blatt.
Der groszc Tod, den jeder in sich hat,
das ist dio Fruclit um den rich alles
di-eht.
Symbolisch vindt men deze gedachte uit
gedrukt in een der „G e s c h i c h t e n vom
1 i eb e n Gott"; daar verschijnt dc dood
in de gedaante van een bloem, een won
derlijke bloem van Oosterschc kleur cn
schoonheid; bet zaad waaruit deze bloem
ontspruit is van God afkomstig, maar dc
racn9ch zelf kweekte hem op, met verwaar-
loozing van alle andere, aArdsche bloemen.
Dezelfde overtuiging omtrent den eigen,
zelfgemaaktf-n dood vindt ge ook in „L a u-
r i ds Brigge" terug bij het sterven van
den ouden aristocraat temidden van zijn
honden.
Mystische bewustwording als waarvan ik
hier een paar voorbeelden gaf, en deze be
wustwording dan tot uiting gebracht in een
innerlijk-bcwogen, sterke, rijke en becld-
praebtige taal, hiermede veroverde Ril
ke's poëzie welhaast onmiddellijk ook bet
Hollandsche hart. En toch is het alsof men
ten onzent het betere en laatste gedeelte
zijner productie niet aandurft.. Het mag
een raadsel heeten dat dit zoo is, want
eigenlijk had hij naar het einde van zijn
leven ons dichter nabij moeten komen.
In de eerste decenniën van zijn volwas
sen raensch-zijn en van zijn dichterschap
had Rilke naar bet Oosten van Europa ge
keken, dc Russische invloed^is vooral in
„Die Geschichten vom 1 i e b e n
Gott" duidelijk merkbaar. Later keek hij
naar bet Europeesche Zuiden cn Westen:
Italië, Spanje, maar vooral Frankrijk, en
dit had aanvankelijk eenigc stagnatie in
zijn eigen productie tengevolge. Tusschen
„Die Aufzcichnungcn des
Ma 11e Laurids Brigge" cn dc „So-
nette an Orpheus" was Rilke in dienst
van vreemde dichters. Zelf onderging hl]
dien tijd als een diep adem-halen. Hij ver
taalde, zooals men weet, Gide's „Retour
dc 1'enfant prodiguc", de sonnet
ten van Louise Labé, de verzen Paul Valéry.
Door deze belangstelling in het werk van
anderen braken in Rilke zelf nieuwe diop-
ten open. Hij had nooit do prikkel der we
reld rond-hem kunnen missen, maar min
der nog dan vroeger was het nu de uiter
lijkheid dier wereld die hem boeide; hij
zocht wat er achter het maskor school cn
daaraan gaf hij zich over, gewillig als een
kind. Hij zeido toen ergens:
„Ich sche manchen Tag alle Kreatur mit
der Sorgc an, es konnte in ihr cin Schmcrz
ausbrfchcn, der sic schreien macht, s'
grosz ist meine Angst vor dêm Misbrauch,
den der Korper in so vielem mit der Seelc
treibt, die in den Tieren Ruhc bat und in
den Engeln erst Sichcrheit".
Uit dit diep-verbonden-zijn met den on
derstroom van alle dingen ontstonden zijn
„Sonette an Orphcu s", zijn „Duin e-
ser Elegien" cn zijno Franscho verzen
uit dien laatsten tijd, o.a. „Les Roses".
Het lijkt mij een groote verdienste van Paul
Zoch, dat hij in zijn bovengenoemd boek,
het volle licht laat vallen op dien twééden
Rilke en voor dezen een belangstelling en
een waardeering laat groeien, welke, naar
het mij voorkomt, juist Holland noodig
heeft.
HERMAN POORT.