FRANS MQLLE'S LIST VACANT SPEL AAN ZEE ARMBEZOEKER BEDDEN- en-: TAP IJTHANDEL LANGESTRAAT 5, TEL. 639 Het adres, waar elke rang en stand, tegen lage prijzen, prima goederen koopt. door H. G. CANNEGIETER. Met de eerste warme dagen hunkeren de kinderen naar zee. Het strand is hun pa radijs. Nog is het er eenzaam en geen bad stoelen of koetsen hinderen hen bij hun spel. Heel het zand, alle golven, de gansche raooie blauwe lucht is van hen. Verleidelijk is het, een paar stappen te doen in het lokkende water. Steeds verder wagen zich de brutaalstcn. Er is er een enkele, die al een paar slagjes kan zwem men. Helder schijnt de zon op dit bedrijvige goedje. Kalm ligt de grijsgroene spiegel, slechts door een enkelen rimpel bewogen. Tegen het zand kabbelt de branding om hoog en laat vlokjes schuim achter, blank en broos als de schelpen. Er is geen gevaar bij dit dartele spel. Geen kniesoor, die hier kwaad in kan zien. Waarom zouden onschuldige kinderen zich niet vermaken in zee? Maar onder de grijsgroene spiegel ver bergt zich de stroom. De stroom is de on zichtbare dynamo achter dit kleurig ge schilderde speelgoed. De stroom ziet men niet, men let er niet op. Het gaat er mee als met de electrisclic apparaten in huis. Een dun koordje over de vloer, een elegant lampje met zijden kap, wat voor kwaad kan er zijn bij het manipuleeren met deze gerieflijke snuisterij? Met een keurig snoer vangen wij radio-muziek op, we schuiven den blanken stofzuiger door het vertrek. En wc vergeten do monsterachtige natuur kracht, welke zich achter al dit moois en gerieflijks verschuilt. Soms lezen we in de krant, dat een huis door kortsluiting is afgebrand of dat ie mand door een defect aan het snoer een schok heeft gekregen, welke zijn leven in gevaar heeft gebracht. Soms lezen we, dat kinderen, die in dé branding speelden en zich te ver in zee hebben gewaagd, door den stroom meegesleurd zijn. Nooit worden de natuur-elementen bui ten werking gesteld. Juist als wij hun ver raderlijke macht vergeten in zorgeloos spel, vallen wij licht hun ten prooi. Niemand waagt zich opzettelijk te ver in zee. Het begint met. een paar voorzich tige stapjes. Het opwekkend spel maakt overmoedig. Voordat men het weet, heeft rnen den vasten grond onder do voeten verloren. Dan vangt eerst het eigenlijke spel aan- de sportieve strijd met de golven. In de opwinding van de lichaamsbeweging vergeet men ruimte en tijd, totdat men eensklaps bemerkt, reeds ver van den oe ver te zijn. Dan bedenkt men, dat het nu lijd wordt, terug naar het strand te zwem men. Doch nu beleeft men het vreeselijke mo ment: men kan niet meer terug. Men lieeft liet eigen lot niet meer in de hand. Want wat vermag het machteloos worstelen van armen en beenen tegen dezen stroom? Tot zijn ontzetting bemerkt men, dat men steeds verder afdrijft. De stroom voert zijn prooi met geweld mee, in een richting, die «leze niet wil; in een diepte, welke de. on dergang zal zijn. Als kinderen aan zee spelen vele vol wassenen hun leven. Velerlei onschuldig lijkende verlokkingen omringen hen; bij wijze van aardigheid kunnen zij allerhan de dingen probecren, die er even onschade lijk uitzien als de rimpelende golfjes van den grijsgroenen spiegel, waarin het argc- looze kind zich spelende waagt. Hoeveel slachtoffers heeft deze kwade tijd reeds gemaakt onder mcnschen, die begonnen zijn, zoo voor de aardigheid maar, eens een kansje met. spcculecren te wagen. Na het eerste voorzichtige stapje werd het spel steeds aanlokkelijker. Tot dat zij eensklaps bemerkten, te ver voor hun draagkracht te zijn gegaan. Ze wilden terug. Maar nu konden zij niet meer terug. De onbarmhartige stroom heeft hen mee gesleept naar den zekeren ondergang. Hoeveel mannen en vrouwen zijn begon nen, een argeloos spel te drijven met hun gevoelens. Een weinig toeschietelijkheid, een hoffelijke uitwisseling van genegen heid. wat voor kwaad steekt er in? Maar bekoord door de rimpelige kabbeling van de golfjes, vergeet men den onder stroom van onberekenbare driften en hartstochten, die hun spel spelen met het rnenschelijkc hart, juist als dit het het minste vermoedt. En wie zich spelend te ver in de golven gewaagd heeft, kan niet meer terug als het ernst wordt. UIT HET LEVEN Zes loketten in het gebouw van maat schappelijk hulpbetoon, en achter de loket ten zes met papieren beladen tafels, waar aan zes armbezoekers. Op de uren, dat aan de loketten nieuwe aanvragen om steun verschijnen hoort men in het kantoor der armbezoekers weinig meer dan zacht gon zende stemmen, het ritselen, van papier, het krassen van pennen, bescheiden kuch jes, welke in mineur afgestemde, gelijk matige geluiden, nu en dan afgebroken worden door het felle ratelen van de tele foon, door het dichtslaan van een deur. De nieuwelingen, die schuchter en ver legen spreken maken den armbezoeker tot een biechtvader, die gefluisterde conflicten en moeilijkheden waardig en ernstig tot zich neemt. Als de nieuwelingen met de schichtige oogen vervangen worden door de vaste klanten, in wier leven de ruimte achter de loketten en de zich daar bevindenden al bekende en vertrouwde, wederkeerende symptomen zijn geworden, wat af te leiden is uit de wijze waarop zij zich in deze om geving bewegen, wordt de stemming van gegeneerde, gemompelde intimiteit verdrongen door een ander, waarin een gemoedelijkheid de genoeglijkheid nauw naderend, den boventoon voert. Er wordt geïnformeerd naar het gezin, dat achter moeders rok verscholen, wel eens gedeel telijk aan het loket verschijnt, naar den toestand van den echtgenoot, met wiens ziekte het nog maar niet vlotten wil, naar do mazelen van do kleinste, naar de de kens en het nieuwe ledikantje, die eeni gen tijd geleden hun weg naar de een of andere woning vonden. Ook hoort men een enkelen uitroep van herkenning als: „Zoo Piet, kom je ons ook weer eens op zoeken; dat is een half jaar geleden, dat je hier voor 't laatst was. Wat is er nu weer met je aan 't handje?" Waarop Piet, vertrouwelijk over het loket hangend, nagaat welke maatschap pelijke tegenslagen hem opnieuw zijn schreden naar mijnheer deden richten. Ik houd me dan eens bij ditdan bij dat loket op, en hoor brokstukken van ge sprekken. Een klein grijs vrouwtje hoor ik klagen, dat haar zoon, de broodwin ning van het gezin, er van door is. Hij wordt door de politic gezocht, want hij nam een motorfiets van een ander met zich mee. Een lispelende en stotterende goede vijftiger somt de bijdragen van zijn kinderen voor zijn levensonderhoud op, en zegt, dat hij daar toch niet van kan komen; een decoratieschilder zonder werk komt hooren of liet mijnheer al gelukt is iets voor hem te vinden; een blecke, zie kelijk uitziende jonge vrouw praat met hoogo stem over Micntje, die ze liever van school wil nemen en naar T fabriek doen; een der armbezoekers heeft opbeurende woorden voor een jongeman met zenuw trekkingen, die in gezelschap van vrouw en kindje de tramkaart haalt, welke hem in staat zal stellen in do komende week iederen dag naar buiten te trekken. „Een zielig geval", legt de armbezoeker uit, als hij met een handdruk, een knikje, een liefkozend gebaar onder het kinnetje van het kind afscheid genomen heeft. De ze jongen werkte op kantoor, kreeg t.b.c. werd door ons in de gelegenheid gesteld chauffeeren te leeren. Den eersten keer, dat hij als gediplomeerd chauffeur voor een baas reed, had hij een ongeluk, lag drie maanden ziek, en toch hij daarvan opgeknapt was werd hij Tcnuwpaticnt. U hebt hem wel met zijn armen zien trekken. Het ziet er naar uit, dat dit aardig en net gezin voor goed op Hulpbetoon aangewe zen zal zijn." ix „Wie komen hier in hei algemeen om hulp?" „Allen, die hulpbehoevend' zijn geworden door andere redenen dan werkloosheid. B.v oudjes, die door de kinderen in den steek zijn gelaten, weduwen, gezinnen waarvan liet hoofd invalide is, maatschappelijk on- geschiktcn, kortom mcnschen, die steun noodig hebben maar geen slachtoffer van de crisiswerkloosheid zijn. Voor de werk- loozen is een afzonderlijke afdeeling. Aan een der loketten i§ een eenigszins luidruchtige uitwisseling van gedachten ontstaan. De armbezoeker wijst iemand met strenge stem op eenige afwijkende gedragingen, en onderhoudt hem over han delingen, die hij als steuntrekker beter had kunnen nalaten. De terechtwijzing valt niet in goede aarde; de verdediging van feiten, niet passend in het onlangs opgezet ondersteuningsplan, is hardnekkig. De armbezoeker begeeft zich naar het bureau van zijn chef om diens meaning over het geval te hooren. Ik volg hem en ben ge tuige van het onderhoud. De chef vindt de geste van den gesteunde afkeurenswaard, maakt eenige scherpe opmerkingen aan diens adres, zegt o.a. „En nu schijnt het tusschcn hem en zijn vrouw ook al niet meer te gaan." Dan brengt de armbezoeker een paar punten ten gunste van den zoocven door hem hardhandig aangepakten cliënt naar voren, en in een tijdsbestek van enkele minuten zie ik hem van een stricmenden officier van justitie in een met warmte plcitenden verdediger veranderen Hij wint zijn zaak, men zal het nog eens pro bccren. Aan de loketten blijven bezoekers ko men en gaan. Je ziet telkens andere ge zichten, het is alsof een film louter van koppen en bovenlijven langs de zes ope ningen in den houten wand schuift, blecke koppen, dikke roodo koppen, vermagerde koppen, koppen van vrouwen en van man nen, een gevarieerde vcrlooning van mon den en oogen, en van groeven langs aller lei neuzen en allerlei monden, groeven door het leven getrokken En het is me alsof de gevarieerde, interessante kop penfilm toegelicht wordt mot een mono toon, steeds herhaald geluid, een eentonig thema van armoede en klachten, vervat in simpele woorden, die soms op in deze troostclooze grauwe egale omgeving op blinkende witte tafels geregistreerd wor den. Morgen als ik er niet meer zal zijn, zal bijna dezelfde film weer langs do loketten schuiven, en overmorgen, en alle da genEr zullen weer klachten, verzoe ken, uitingen van menschclijke ellende ge mompeld of gefluisterd worden tot den armbezoekeralle dagenopdat hij zijn dagtaak zal kunnen vervullen Des middags verwisselt de armbezoeker het kantoor, eigenlijk het loket, voor de straat; zoo men het nader omschreven wenscht te hebben: voor het huis. Het kan gebeuren dat hij, na 'n keuze te hebben gemaakt uif de 200 tot 250 gezin nen, die door het bestuur der instelling on der zijn aandacht en verzorging zijn ge bracht, allereerst een kijkje gaat nemen in den uitdragerswinkel van een zijner mcn schen, die een half jaar geleden nog als een eeuwig steun-trekkende gedoodverfd stond, doch die nu nog maar een klein be drag van Maatschappelijk Hulpbetoon noo dig heeft, om met zijn gezin rond te kun nen komen. Het kan gebeuren, dat de armbezoeker na zijn eerste visite in den veclbelovenden uitdragerswinkel, terecht komt in een der hofjes der paupers. Zijn bezoek wordt dan ongetwijfeld door den bewoner van een der voorste huisjes met een fluitsignaal aan gekondigd. De klanten van Hulpbetoon ter plaatse zijn zoodoende gewaarschuwd; zij kunnen zich niet thuis houden of snel nog even hun boel opruimen naar gelang 't hun het best lijkt. De armbezoeker zal wellicht geruimen tijd aan de mcnschen in zoo'n hofje beste den. Hij zal den een prijzen omdat de ka mer ei zoo hcldcrtjes uitziet, den ander een wenk gegeven liet pas gekregen bedde- goed niet zoo te laten vervuilen, een derde vragen naar den datum van de op handen zijnde bevalling, met een vierde de kan sen van Jantje bij een nieuwen baas be spreken. Het kan gebeuren, dat de armbezoeker vervolgens belt aan een huis in een betero wijk, bewoond door een van de vele nieuwe armen, die door Maatschappelijk Hulpbe toon op zeer delicate wijze geholpen wor den, en die voor de buitenwereld weliswaar sterk terug geloopcn zijn, maar het nog precies even op eigen beenen kunnen ha len. De nieuwe armen, slachtoffers van dezen tijd, en de door de een of andere reden, het zij sterfte, ziekte, echtscheiding, aan den grond geraakte middenklasse vormen voor den eendaagschcn dilettant-armbezoeker de meest tragische verbinding in de keten van armoeschakels, die hem door de vin gers glijdt. De nieuwe armen, waaronder gewezen directeuren, bedrijfsleiders, mcnschen van zekere standing, zijn genaderd aan den in dezen tijd geen uitzicht meer gevonden (50- jarigen leeftijd. Hun levensavond is troos teloos en zonder hoop; zij vroegen hulp om dat zij niet konden besluiten tot den twee den uitweg: den hongerdood. Zij kunnen met steun van Hulpbetoon, en door het ver huren van een kamer, zich in hun „nette" buurt, omringt door de resten van hun oji den draad gesleten meubeltjes, in stand houdenLeven doen ze nog slechts op herinneringen en op het vooruitzicht, dat de dood onafwendbaar ééns komen zal. De nieuwe armen zijn met de oude dametjes de steuntrekkers van Maatschappelijk Hulpbetoon, die iemand tot tranen bewe gen kunnen. En.... iedere armbezoeker kent zooveel nieuwe armen, en zooveel oude dametjes, die goede dagen beleefd hebben, en die nu in kale, met in geld waardclooze maar voor haar o zoo kostbare herinneringen aan het verleden spaarzaam gesierde achterkamers ten huize van jongere, ook al op Hulpbe toon aangewezen lotgenooten uit. de mid denklasse, beverig, bleek langzaam uitte rend, sommigen een beetje seniel al, in ge sleten japonnen als 't ware op hun stoelen den verbeiden tred van den dood trachten te hooren.... Tot eon van deze dametjes was bet, dat de armbezoeker iets zei omtrent vrienden. Nooit zal ik het wrange lachje vergeten om den mond van het gerimpelde dametje, dat een markiezinnetje zou kunnen zijn, voor dat ze zacht berispend do woorden sprak: „Och kom, mijnheer, u en ik, en alle da mes met wie het zoover gekomen is als met mij, weten toch wl, dat men alleen vrien den en familie heeft zoolang het ons goed gaat". En daarbij gebaarde ze naar een verzameling vergeelde familieportret ten aan den wand. Onder de portretten zag ik afbeeldingen van hooge officieren in groot tenue..... De armbezoeker, iedere ingewijde weet het, is vroeg oud en hij is zeer ernstig. Een excuus hiervoor is het feit, dat op hem circa 200 maal het gewicht van do gemid delde zorg eens huisvaders drukt, en dat hij 365 dagen van 't jaar, zoo niet met zijn lichaam, dan toch met zijn gedachten ver toeft in armoede, zorgen, in gebrek, bij leed. Er zijn beroepen, die slechts vervuld kun nen worden door hen, die voor die Dcroe- pen geboren worden. Het beroep armbezoeker is er stellig een VERHAAL VAN DE WEEK Het volgende gebeurde, toen de sovjets zich van de macht hadden meester ge maakt. Ieder onbeduidend beambte was plotseling beschikker over leven en dood geworden. Het land te ontvluchten was ten eeuenmale onmogelijk, tenzij dan als bede laar: om zoo te zeggen: in jc hemd. Wie trachtte zijn hebben en hoiicn over de gren zen te krijgen, werd als misdadiger behan deld. De justitie was in dien tijd...., maar dat zullen wij verder maar laten rusten. Ik wilde de geschiedenis vertellen van gra vin Dassow, of eigenlijk niet lieclemaal; het is de geschiedenis van het poesje Nina, dat de gravin toebehoorde. Wij zaten in Kroonstad, in een soort van hotel dat waarschijnlijk vroeger voor tijde lijk onderdak aan zeelieden zal hebben ge diend. Het was armelijk en om dezen tijd ook vuil. Doch liet beteekende een dak hoven je hoofd; er waren maar al te veel t:it onzen kennissenkring, die achter de vestingwallen en in dè donkere hoeken van Portieken, tezamen gehurkt, de nachten moesten doorbrengen. De gravin had toestemming voor de af reis gekregen, althans deze was haar niet verboden. Zij had afstand van al haar be zittingen gedaan. Wat had ze anders kun nen doen! De commissaris of hoe de ti tel mocht zijn van den vroegeren matroos doop met zijn menschen voortdurend om mis heen. Die gravin verstopte stellig hier (laar nog geld! Hoe kon ze het anders wagen zich aan boord van een Deensch stoomschip te begeven, dat op de reede lag en erop ingesteld was vluchtelingen op te nemen. De overvaart moest toch stellig geld kosten! Onverwachts deed hij visitatie aan den lijve plaats vinden. Een vrouwspersoon uit de havenwijk onderzocht de gravin zeer uauwkcurig. Zij vond echter niets. Bagage was er hcelemaal niet. Een bundeltje wasch- goed, heel spoedig doorgezocht was alles. Mij zagen ze lieclemaal niet aan. Ik was een onbelangrijk wezen... Ik had nooit iets bezeten. Ik mocht blij zijn als de Deen mij, tegen prestecren van werk, mede wou ne men naar Kopenhagen. Maar... juist op m ij had de commissaris acht moeten slaan. Ik bewaarde de drie groote, ongemonteerde edelsteenen der gravin, die, ook al betee- kenden ze nauwelijks een klein stukje van het vroegere bezit, nochtans een vermogen vertegenwoordigden. De gravin droeg haar lot met vastbera denheid. Zij zat in haar kamer, hield de witte poes Nina heette het dier op haar schoot en wachtte af. W*aarop? Waar op wij allen wachtten. Op het eerstvolgend uur, op de verandering, die komen moest. Denzelfden avond zou de Deensche stoom boot schepen zenden en passagiers opne men; dienzelfden nacht zou ze vertrekken. Misschien dat er toch nog verraad in het spel wasWas een bezoek van de gravin in mijn kamer opgevallen? Wij hadden het ontvluchtingsplan besproken. Ik zou de steenen behouden. Het was te vreezen, dat de gravin op het allerlaatste moment op nieuw zou worden onderzocht. Ik knikte alléén en ik keek haar aan, haar die daar, met haar smal, bleek gezichtje, vóór me zat. Ze hield haar poes op de knieën, peu terde de blauwe strik, waarmee het dier getooid was, wat netjes recht en scheen ge laten-rustig. Er was nog veel te bespreken. Ieder oogenblik kon de sirene van den stoom boot het teeken geven, dat de booten wa ren uitgezet. Wij fluisterden, wij brachten met veel spanning de woorden over onze lippen. De kat ging dit vervelen, ze sprong van den schoot. Waren er misschien muizen in deze kamer? Nina kroop onder de kast en loerde. Tocil de gravin mij verliet, bleef poes bij mij in liet vertrek. Ik sloot direct de deur, na het vertrek der gravin. Ik hield een va gen indruk over, als had er in de gang iemand gestaan, die ijlings wegliep. Ik aar zelde, luisterde aan de deur. Meteen hoor ik voetstappen, barsch geroep van: direct openmaken! en ik hoorde hoe er op de deur der gravin werd gebeukt. Onmiddellijk be greep ik alles: zij zouden nu ook bij mij komen. Eén oogenblik was ik verlamd van den schrik. Mijn bloed circuleerde niet lan ger. Koude rillingen liepen langs mijn rug. Wat moest ik doen? Ik droeg de drie stee nen los in mijn zak. Wdór ze verbergen? En waarlijk als om me te hoonen, gilde uit de haven de sirene van de Deensche boot. Dus de booten waren uitgezet; dit be teekende het kwartier, waarin onze redding zou hebben plaats gevonden. Ik liep naar het raam. Een sprong naar omlaag, in den tuin? Gevaarlijk, maaral reeds te laat. Er stonden een paar matrozen, die naar de vensters omhoog keken. Op het moment, dat ik ine omdraaide, werd er op mijn deur geklopt. Ik was niet in staat me te verroe ren. Mijn oogen zochten de muren, de deur af. Ergens mogelijk een plek om wat te ver stoppen? Maar waar ik ook in dit vertrek de edelsteenen zou kunnen wegmoffelen, zul len ze gevonden worden; die daar verstaan de kunst van zoeken beter dan wij die van het verstoppen. De kolf van een geweer beukt op mijn kamerdeur: opendoen! Het lawaai daverde het gansche huis door en zou dooden heb ben doen ontwaken. Met een sprong van ontzetting was de kat plotseling vanonder liet bed to voorschijn gekomen. Zij stond mot liooggcwelfden rug naar de deur te staren. En in die ééne seconde kreeg ik een ingeving. Ik bukte mij, als voerde ik een reeds lang beraamd plan uit en greep Nina. Naar de deur, waar ongeduldig gemompel waarneembaar werd, riep ik: „Ik zal da delijk openmaken! Even geduld! Ik sta in mijn hemd!" Uit mijn zak haalde ik de steenen te voorschijn, vastberaden peuter ik aan haar strik en dan laat ik het, dier loopen. IJlings wierp ik vest en jas van me af en ren naar de deur. De kat wipte weg, voordat nog de matrozen en soldaten binnentraden. Het waren plompe, doch goedmoedige ke rels. Zij doorzochten me, haalden in de ka mer alles overhoop vonden natuurlijk niets. „Kameraden", zei de lange vent, die het insigne van leider droeg: „Kameraden, hier hebben wij onzen neus in een liefdes-af faire gestokenliahahamaar terug jongelns En smoezelend trokken ze af. Vóór de herberg liep ik tegen de gravin aan. Zij stapte naast admiraal Jurow voort, in de linkerhand droeg zij haar bundeltje kleeren, met de rechterhand drukte ze haar poes tegen haar borst. Ik dorst even op te ademen. Jurow liep met leege handen Mag ik het bundeltje dragen, gravin? vroeg hij. Zij reikte het hem over. Wij,jde gravin en ik, keken elkaar niet aan. Zonder eenig vermoeden droeg ze Nina. Dat was juist goed en voldoende. Ilad ze iets geweten, licht dat zij zich toch nog verraden had. Van de kleine bootjes woei de Danebrog; een roodc vlag, maar de hemel zij gepre zen! met een wit kruis in het midden. Onze schreden verhaastten zich. De mannen van liet escorte begonnen te vloeken, zij bleven aldoor naast ons. Nu snel in de booten. Eerst de groep vóór ons. Een oude man huilt met opengesperde oogen. Nu wij. De admiraal. Nu de gra vin daar staat een man in afgedragen uniform vóór haar. Om zijn grijnzenden mond speelt een afschuwelijk lachje. Halt' zegt hij. Wij worden allen bleek. En de man grijpt met een ruwen ruk poes uit den arm der gravin. Men heeft geen tijd om te be grijpen wat er nu gebeurde. Iets wits zwaait in de lucht, gilt hevig en klagelijk on smakt dof op een stuk rots neer. Poesje is onmid dellijk dood. De soldaat bukt. Handig opent hij het lijfje van Nina. Ik moet me afwen den. Afschuw en walging snoert mij de keel toe. Ik hoor den soldaat zeggen: „niets! Het had gekund, dat ze de kat een paar brillanten hadden doen slikken." En hij gaat heen. Ik moet langs het doodc beest gaan, en hoewel ik me wee voel van dit alles, vind ik toch de kracht om comedie te spelen. Ik beur het lijkje op. Met gebcgen hoofd, als onderdiuk ik een huilbui, loop ik over da loopplank en stap op het dek van het nog wachtende schip, met poes stijf tegen me aan gedrukt. Spotlachen klinkt me na. De boot stoot'af. Wanneer we uit zicht zijn, ontwar ik den blauwen strik van poes en neem er de steenen uit. Alle drie zijn ze er nog. De De nen lachen. De jonge luitenant klopt me waardeerend op den schouder, de gravin buigt zich over mijn hand.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1932 | | pagina 15