FRANS MQLLE'S
LIST
VACANT
SPEL AAN ZEE
ARMBEZOEKER
BEDDEN- en-:
TAP IJTHANDEL
LANGESTRAAT 5, TEL. 639
Het adres, waar
elke rang en
stand, tegen lage
prijzen, prima
goederen koopt.
door
H. G. CANNEGIETER.
Met de eerste warme dagen hunkeren
de kinderen naar zee. Het strand is hun pa
radijs. Nog is het er eenzaam en geen bad
stoelen of koetsen hinderen hen bij hun
spel. Heel het zand, alle golven, de gansche
raooie blauwe lucht is van hen.
Verleidelijk is het, een paar stappen te
doen in het lokkende water. Steeds verder
wagen zich de brutaalstcn. Er is er een
enkele, die al een paar slagjes kan zwem
men.
Helder schijnt de zon op dit bedrijvige
goedje. Kalm ligt de grijsgroene spiegel,
slechts door een enkelen rimpel bewogen.
Tegen het zand kabbelt de branding om
hoog en laat vlokjes schuim achter, blank
en broos als de schelpen.
Er is geen gevaar bij dit dartele spel.
Geen kniesoor, die hier kwaad in kan zien.
Waarom zouden onschuldige kinderen zich
niet vermaken in zee?
Maar onder de grijsgroene spiegel ver
bergt zich de stroom. De stroom is de on
zichtbare dynamo achter dit kleurig ge
schilderde speelgoed. De stroom ziet men
niet, men let er niet op. Het gaat er mee
als met de electrisclic apparaten in huis.
Een dun koordje over de vloer, een elegant
lampje met zijden kap, wat voor kwaad
kan er zijn bij het manipuleeren met deze
gerieflijke snuisterij? Met een keurig snoer
vangen wij radio-muziek op, we schuiven
den blanken stofzuiger door het vertrek. En
wc vergeten do monsterachtige natuur
kracht, welke zich achter al dit moois en
gerieflijks verschuilt.
Soms lezen we in de krant, dat een huis
door kortsluiting is afgebrand of dat ie
mand door een defect aan het snoer een
schok heeft gekregen, welke zijn leven in
gevaar heeft gebracht. Soms lezen we, dat
kinderen, die in dé branding speelden en
zich te ver in zee hebben gewaagd, door
den stroom meegesleurd zijn.
Nooit worden de natuur-elementen bui
ten werking gesteld. Juist als wij hun ver
raderlijke macht vergeten in zorgeloos
spel, vallen wij licht hun ten prooi.
Niemand waagt zich opzettelijk te ver
in zee. Het begint met. een paar voorzich
tige stapjes. Het opwekkend spel maakt
overmoedig. Voordat men het weet, heeft
rnen den vasten grond onder do voeten
verloren. Dan vangt eerst het eigenlijke
spel aan- de sportieve strijd met de golven.
In de opwinding van de lichaamsbeweging
vergeet men ruimte en tijd, totdat men
eensklaps bemerkt, reeds ver van den oe
ver te zijn. Dan bedenkt men, dat het nu
lijd wordt, terug naar het strand te zwem
men.
Doch nu beleeft men het vreeselijke mo
ment: men kan niet meer terug. Men lieeft
liet eigen lot niet meer in de hand. Want
wat vermag het machteloos worstelen van
armen en beenen tegen dezen stroom? Tot
zijn ontzetting bemerkt men, dat men
steeds verder afdrijft. De stroom voert zijn
prooi met geweld mee, in een richting, die
«leze niet wil; in een diepte, welke de. on
dergang zal zijn.
Als kinderen aan zee spelen vele vol
wassenen hun leven. Velerlei onschuldig
lijkende verlokkingen omringen hen; bij
wijze van aardigheid kunnen zij allerhan
de dingen probecren, die er even onschade
lijk uitzien als de rimpelende golfjes van
den grijsgroenen spiegel, waarin het argc-
looze kind zich spelende waagt.
Hoeveel slachtoffers heeft deze kwade
tijd reeds gemaakt onder mcnschen, die
begonnen zijn, zoo voor de aardigheid
maar, eens een kansje met. spcculecren
te wagen. Na het eerste voorzichtige stapje
werd het spel steeds aanlokkelijker. Tot
dat zij eensklaps bemerkten, te ver voor
hun draagkracht te zijn gegaan. Ze wilden
terug. Maar nu konden zij niet meer terug.
De onbarmhartige stroom heeft hen mee
gesleept naar den zekeren ondergang.
Hoeveel mannen en vrouwen zijn begon
nen, een argeloos spel te drijven met hun
gevoelens. Een weinig toeschietelijkheid,
een hoffelijke uitwisseling van genegen
heid. wat voor kwaad steekt er in?
Maar bekoord door de rimpelige kabbeling
van de golfjes, vergeet men den onder
stroom van onberekenbare driften en
hartstochten, die hun spel spelen met het
rnenschelijkc hart, juist als dit het het
minste vermoedt. En wie zich spelend te
ver in de golven gewaagd heeft, kan niet
meer terug als het ernst wordt.
UIT HET LEVEN
Zes loketten in het gebouw van maat
schappelijk hulpbetoon, en achter de loket
ten zes met papieren beladen tafels, waar
aan zes armbezoekers. Op de uren, dat aan
de loketten nieuwe aanvragen om steun
verschijnen hoort men in het kantoor der
armbezoekers weinig meer dan zacht gon
zende stemmen, het ritselen, van papier,
het krassen van pennen, bescheiden kuch
jes, welke in mineur afgestemde, gelijk
matige geluiden, nu en dan afgebroken
worden door het felle ratelen van de tele
foon, door het dichtslaan van een deur.
De nieuwelingen, die schuchter en ver
legen spreken maken den armbezoeker tot
een biechtvader, die gefluisterde conflicten
en moeilijkheden waardig en ernstig tot
zich neemt.
Als de nieuwelingen met de schichtige
oogen vervangen worden door de vaste
klanten, in wier leven de ruimte achter de
loketten en de zich daar bevindenden al
bekende en vertrouwde, wederkeerende
symptomen zijn geworden, wat af te leiden
is uit de wijze waarop zij zich in deze om
geving bewegen, wordt de stemming
van gegeneerde, gemompelde intimiteit
verdrongen door een ander, waarin een
gemoedelijkheid de genoeglijkheid nauw
naderend, den boventoon voert. Er wordt
geïnformeerd naar het gezin, dat achter
moeders rok verscholen, wel eens gedeel
telijk aan het loket verschijnt, naar den
toestand van den echtgenoot, met wiens
ziekte het nog maar niet vlotten wil, naar
do mazelen van do kleinste, naar de de
kens en het nieuwe ledikantje, die eeni
gen tijd geleden hun weg naar de een of
andere woning vonden. Ook hoort men
een enkelen uitroep van herkenning als:
„Zoo Piet, kom je ons ook weer eens op
zoeken; dat is een half jaar geleden, dat
je hier voor 't laatst was. Wat is er nu
weer met je aan 't handje?"
Waarop Piet, vertrouwelijk over het
loket hangend, nagaat welke maatschap
pelijke tegenslagen hem opnieuw zijn
schreden naar mijnheer deden richten.
Ik houd me dan eens bij ditdan bij dat
loket op, en hoor brokstukken van ge
sprekken. Een klein grijs vrouwtje hoor
ik klagen, dat haar zoon, de broodwin
ning van het gezin, er van door is. Hij
wordt door de politic gezocht, want hij
nam een motorfiets van een ander met
zich mee. Een lispelende en stotterende
goede vijftiger somt de bijdragen van zijn
kinderen voor zijn levensonderhoud op,
en zegt, dat hij daar toch niet van kan
komen; een decoratieschilder zonder werk
komt hooren of liet mijnheer al gelukt is
iets voor hem te vinden; een blecke, zie
kelijk uitziende jonge vrouw praat met
hoogo stem over Micntje, die ze liever van
school wil nemen en naar T fabriek doen;
een der armbezoekers heeft opbeurende
woorden voor een jongeman met zenuw
trekkingen, die in gezelschap van vrouw
en kindje de tramkaart haalt, welke hem
in staat zal stellen in do komende week
iederen dag naar buiten te trekken.
„Een zielig geval", legt de armbezoeker
uit, als hij met een handdruk, een knikje,
een liefkozend gebaar onder het kinnetje
van het kind afscheid genomen heeft. De
ze jongen werkte op kantoor, kreeg t.b.c.
werd door ons in de gelegenheid gesteld
chauffeeren te leeren. Den eersten keer,
dat hij als gediplomeerd chauffeur voor
een baas reed, had hij een ongeluk, lag
drie maanden ziek, en toch hij daarvan
opgeknapt was werd hij Tcnuwpaticnt. U
hebt hem wel met zijn armen zien trekken.
Het ziet er naar uit, dat dit aardig en net
gezin voor goed op Hulpbetoon aangewe
zen zal zijn." ix
„Wie komen hier in hei algemeen om
hulp?"
„Allen, die hulpbehoevend' zijn geworden
door andere redenen dan werkloosheid. B.v
oudjes, die door de kinderen in den steek
zijn gelaten, weduwen, gezinnen waarvan
liet hoofd invalide is, maatschappelijk on-
geschiktcn, kortom mcnschen, die steun
noodig hebben maar geen slachtoffer van
de crisiswerkloosheid zijn. Voor de werk-
loozen is een afzonderlijke afdeeling.
Aan een der loketten i§ een eenigszins
luidruchtige uitwisseling van gedachten
ontstaan. De armbezoeker wijst iemand
met strenge stem op eenige afwijkende
gedragingen, en onderhoudt hem over han
delingen, die hij als steuntrekker beter had
kunnen nalaten. De terechtwijzing valt
niet in goede aarde; de verdediging van
feiten, niet passend in het onlangs opgezet
ondersteuningsplan, is hardnekkig. De
armbezoeker begeeft zich naar het bureau
van zijn chef om diens meaning over het
geval te hooren. Ik volg hem en ben ge
tuige van het onderhoud. De chef vindt de
geste van den gesteunde afkeurenswaard,
maakt eenige scherpe opmerkingen aan
diens adres, zegt o.a. „En nu schijnt het
tusschcn hem en zijn vrouw ook al niet
meer te gaan."
Dan brengt de armbezoeker een paar
punten ten gunste van den zoocven door
hem hardhandig aangepakten cliënt naar
voren, en in een tijdsbestek van enkele
minuten zie ik hem van een stricmenden
officier van justitie in een met warmte
plcitenden verdediger veranderen Hij
wint zijn zaak, men zal het nog eens pro
bccren.
Aan de loketten blijven bezoekers ko
men en gaan. Je ziet telkens andere ge
zichten, het is alsof een film louter van
koppen en bovenlijven langs de zes ope
ningen in den houten wand schuift, blecke
koppen, dikke roodo koppen, vermagerde
koppen, koppen van vrouwen en van man
nen, een gevarieerde vcrlooning van mon
den en oogen, en van groeven langs aller
lei neuzen en allerlei monden, groeven
door het leven getrokken En het is
me alsof de gevarieerde, interessante kop
penfilm toegelicht wordt mot een mono
toon, steeds herhaald geluid, een eentonig
thema van armoede en klachten, vervat
in simpele woorden, die soms op in deze
troostclooze grauwe egale omgeving op
blinkende witte tafels geregistreerd wor
den.
Morgen als ik er niet meer zal zijn, zal
bijna dezelfde film weer langs do loketten
schuiven, en overmorgen, en alle da
genEr zullen weer klachten, verzoe
ken, uitingen van menschclijke ellende ge
mompeld of gefluisterd worden tot den
armbezoekeralle dagenopdat hij
zijn dagtaak zal kunnen vervullen
Des middags verwisselt de armbezoeker
het kantoor, eigenlijk het loket, voor de
straat; zoo men het nader omschreven
wenscht te hebben: voor het huis.
Het kan gebeuren dat hij, na 'n keuze te
hebben gemaakt uif de 200 tot 250 gezin
nen, die door het bestuur der instelling on
der zijn aandacht en verzorging zijn ge
bracht, allereerst een kijkje gaat nemen in
den uitdragerswinkel van een zijner mcn
schen, die een half jaar geleden nog als
een eeuwig steun-trekkende gedoodverfd
stond, doch die nu nog maar een klein be
drag van Maatschappelijk Hulpbetoon noo
dig heeft, om met zijn gezin rond te kun
nen komen.
Het kan gebeuren, dat de armbezoeker
na zijn eerste visite in den veclbelovenden
uitdragerswinkel, terecht komt in een der
hofjes der paupers. Zijn bezoek wordt dan
ongetwijfeld door den bewoner van een der
voorste huisjes met een fluitsignaal aan
gekondigd. De klanten van Hulpbetoon ter
plaatse zijn zoodoende gewaarschuwd; zij
kunnen zich niet thuis houden of snel nog
even hun boel opruimen naar gelang 't hun
het best lijkt.
De armbezoeker zal wellicht geruimen
tijd aan de mcnschen in zoo'n hofje beste
den. Hij zal den een prijzen omdat de ka
mer ei zoo hcldcrtjes uitziet, den ander
een wenk gegeven liet pas gekregen bedde-
goed niet zoo te laten vervuilen, een derde
vragen naar den datum van de op handen
zijnde bevalling, met een vierde de kan
sen van Jantje bij een nieuwen baas be
spreken.
Het kan gebeuren, dat de armbezoeker
vervolgens belt aan een huis in een betero
wijk, bewoond door een van de vele nieuwe
armen, die door Maatschappelijk Hulpbe
toon op zeer delicate wijze geholpen wor
den, en die voor de buitenwereld weliswaar
sterk terug geloopcn zijn, maar het nog
precies even op eigen beenen kunnen ha
len.
De nieuwe armen, slachtoffers van dezen
tijd, en de door de een of andere reden, het
zij sterfte, ziekte, echtscheiding, aan den
grond geraakte middenklasse vormen voor
den eendaagschcn dilettant-armbezoeker
de meest tragische verbinding in de keten
van armoeschakels, die hem door de vin
gers glijdt.
De nieuwe armen, waaronder gewezen
directeuren, bedrijfsleiders, mcnschen van
zekere standing, zijn genaderd aan den in
dezen tijd geen uitzicht meer gevonden (50-
jarigen leeftijd. Hun levensavond is troos
teloos en zonder hoop; zij vroegen hulp om
dat zij niet konden besluiten tot den twee
den uitweg: den hongerdood. Zij kunnen
met steun van Hulpbetoon, en door het ver
huren van een kamer, zich in hun „nette"
buurt, omringt door de resten van hun oji
den draad gesleten meubeltjes, in stand
houdenLeven doen ze nog slechts op
herinneringen en op het vooruitzicht, dat
de dood onafwendbaar ééns komen zal. De
nieuwe armen zijn met de oude dametjes
de steuntrekkers van Maatschappelijk
Hulpbetoon, die iemand tot tranen bewe
gen kunnen.
En.... iedere armbezoeker kent zooveel
nieuwe armen, en zooveel oude dametjes,
die goede dagen beleefd hebben, en die nu
in kale, met in geld waardclooze maar voor
haar o zoo kostbare herinneringen aan het
verleden spaarzaam gesierde achterkamers
ten huize van jongere, ook al op Hulpbe
toon aangewezen lotgenooten uit. de mid
denklasse, beverig, bleek langzaam uitte
rend, sommigen een beetje seniel al, in ge
sleten japonnen als 't ware op hun stoelen
den verbeiden tred van den dood trachten
te hooren....
Tot eon van deze dametjes was bet, dat
de armbezoeker iets zei omtrent vrienden.
Nooit zal ik het wrange lachje vergeten om
den mond van het gerimpelde dametje, dat
een markiezinnetje zou kunnen zijn, voor
dat ze zacht berispend do woorden sprak:
„Och kom, mijnheer, u en ik, en alle da
mes met wie het zoover gekomen is als met
mij, weten toch wl, dat men alleen vrien
den en familie heeft zoolang het ons
goed gaat". En daarbij gebaarde ze naar
een verzameling vergeelde familieportret
ten aan den wand. Onder de portretten zag
ik afbeeldingen van hooge officieren in
groot tenue.....
De armbezoeker, iedere ingewijde weet
het, is vroeg oud en hij is zeer ernstig. Een
excuus hiervoor is het feit, dat op hem
circa 200 maal het gewicht van do gemid
delde zorg eens huisvaders drukt, en dat hij
365 dagen van 't jaar, zoo niet met zijn
lichaam, dan toch met zijn gedachten ver
toeft in armoede, zorgen, in gebrek, bij leed.
Er zijn beroepen, die slechts vervuld kun
nen worden door hen, die voor die Dcroe-
pen geboren worden.
Het beroep armbezoeker is er stellig een
VERHAAL VAN DE WEEK
Het volgende gebeurde, toen de sovjets
zich van de macht hadden meester ge
maakt. Ieder onbeduidend beambte was
plotseling beschikker over leven en dood
geworden. Het land te ontvluchten was ten
eeuenmale onmogelijk, tenzij dan als bede
laar: om zoo te zeggen: in jc hemd. Wie
trachtte zijn hebben en hoiicn over de gren
zen te krijgen, werd als misdadiger behan
deld. De justitie was in dien tijd...., maar
dat zullen wij verder maar laten rusten.
Ik wilde de geschiedenis vertellen van gra
vin Dassow, of eigenlijk niet lieclemaal; het
is de geschiedenis van het poesje Nina, dat
de gravin toebehoorde.
Wij zaten in Kroonstad, in een soort van
hotel dat waarschijnlijk vroeger voor tijde
lijk onderdak aan zeelieden zal hebben ge
diend. Het was armelijk en om dezen tijd
ook vuil. Doch liet beteekende een dak
hoven je hoofd; er waren maar al te veel
t:it onzen kennissenkring, die achter de
vestingwallen en in dè donkere hoeken van
Portieken, tezamen gehurkt, de nachten
moesten doorbrengen.
De gravin had toestemming voor de af
reis gekregen, althans deze was haar niet
verboden. Zij had afstand van al haar be
zittingen gedaan. Wat had ze anders kun
nen doen! De commissaris of hoe de ti
tel mocht zijn van den vroegeren matroos
doop met zijn menschen voortdurend om
mis heen. Die gravin verstopte stellig hier
(laar nog geld! Hoe kon ze het anders
wagen zich aan boord van een Deensch
stoomschip te begeven, dat op de reede lag
en erop ingesteld was vluchtelingen op te
nemen. De overvaart moest toch stellig
geld kosten!
Onverwachts deed hij visitatie aan den
lijve plaats vinden. Een vrouwspersoon uit
de havenwijk onderzocht de gravin zeer
uauwkcurig. Zij vond echter niets. Bagage
was er hcelemaal niet. Een bundeltje wasch-
goed, heel spoedig doorgezocht was alles.
Mij zagen ze lieclemaal niet aan. Ik was
een onbelangrijk wezen... Ik had nooit iets
bezeten. Ik mocht blij zijn als de Deen mij,
tegen prestecren van werk, mede wou ne
men naar Kopenhagen. Maar... juist op
m ij had de commissaris acht moeten slaan.
Ik bewaarde de drie groote, ongemonteerde
edelsteenen der gravin, die, ook al betee-
kenden ze nauwelijks een klein stukje van
het vroegere bezit, nochtans een vermogen
vertegenwoordigden.
De gravin droeg haar lot met vastbera
denheid. Zij zat in haar kamer, hield de
witte poes Nina heette het dier op
haar schoot en wachtte af. W*aarop? Waar
op wij allen wachtten. Op het eerstvolgend
uur, op de verandering, die komen moest.
Denzelfden avond zou de Deensche stoom
boot schepen zenden en passagiers opne
men; dienzelfden nacht zou ze vertrekken.
Misschien dat er toch nog verraad in het
spel wasWas een bezoek van de gravin
in mijn kamer opgevallen? Wij hadden het
ontvluchtingsplan besproken. Ik zou de
steenen behouden. Het was te vreezen, dat
de gravin op het allerlaatste moment op
nieuw zou worden onderzocht. Ik knikte
alléén en ik keek haar aan, haar die daar,
met haar smal, bleek gezichtje, vóór me
zat. Ze hield haar poes op de knieën, peu
terde de blauwe strik, waarmee het dier
getooid was, wat netjes recht en scheen ge
laten-rustig. Er was nog veel te bespreken.
Ieder oogenblik kon de sirene van den stoom
boot het teeken geven, dat de booten wa
ren uitgezet. Wij fluisterden, wij brachten
met veel spanning de woorden over onze
lippen. De kat ging dit vervelen, ze sprong
van den schoot. Waren er misschien muizen
in deze kamer? Nina kroop onder de kast
en loerde.
Tocil de gravin mij verliet, bleef poes bij
mij in liet vertrek. Ik sloot direct de deur,
na het vertrek der gravin. Ik hield een va
gen indruk over, als had er in de gang
iemand gestaan, die ijlings wegliep. Ik aar
zelde, luisterde aan de deur. Meteen hoor
ik voetstappen, barsch geroep van: direct
openmaken! en ik hoorde hoe er op de deur
der gravin werd gebeukt. Onmiddellijk be
greep ik alles: zij zouden nu ook bij mij
komen. Eén oogenblik was ik verlamd van
den schrik. Mijn bloed circuleerde niet lan
ger. Koude rillingen liepen langs mijn rug.
Wat moest ik doen? Ik droeg de drie stee
nen los in mijn zak. Wdór ze verbergen?
En waarlijk als om me te hoonen, gilde
uit de haven de sirene van de Deensche
boot. Dus de booten waren uitgezet; dit be
teekende het kwartier, waarin onze redding
zou hebben plaats gevonden. Ik liep naar
het raam. Een sprong naar omlaag, in den
tuin? Gevaarlijk, maaral reeds te laat. Er
stonden een paar matrozen, die naar de
vensters omhoog keken. Op het moment,
dat ik ine omdraaide, werd er op mijn deur
geklopt. Ik was niet in staat me te verroe
ren. Mijn oogen zochten de muren, de deur
af. Ergens mogelijk een plek om wat te ver
stoppen? Maar waar ik ook in dit vertrek
de edelsteenen zou kunnen wegmoffelen, zul
len ze gevonden worden; die daar verstaan
de kunst van zoeken beter dan wij die van
het verstoppen.
De kolf van een geweer beukt op mijn
kamerdeur: opendoen! Het lawaai daverde
het gansche huis door en zou dooden heb
ben doen ontwaken. Met een sprong van
ontzetting was de kat plotseling vanonder
liet bed to voorschijn gekomen. Zij stond
mot liooggcwelfden rug naar de deur te
staren. En in die ééne seconde kreeg ik een
ingeving. Ik bukte mij, als voerde ik een
reeds lang beraamd plan uit en greep Nina.
Naar de deur, waar ongeduldig gemompel
waarneembaar werd, riep ik: „Ik zal da
delijk openmaken! Even geduld! Ik sta in
mijn hemd!"
Uit mijn zak haalde ik de steenen te
voorschijn, vastberaden peuter ik aan haar
strik en dan laat ik het, dier loopen. IJlings
wierp ik vest en jas van me af en ren naar
de deur. De kat wipte weg, voordat nog de
matrozen en soldaten binnentraden.
Het waren plompe, doch goedmoedige ke
rels. Zij doorzochten me, haalden in de ka
mer alles overhoop vonden natuurlijk
niets.
„Kameraden", zei de lange vent, die het
insigne van leider droeg: „Kameraden, hier
hebben wij onzen neus in een liefdes-af
faire gestokenliahahamaar terug
jongelns En smoezelend trokken ze af.
Vóór de herberg liep ik tegen de gravin
aan. Zij stapte naast admiraal Jurow voort,
in de linkerhand droeg zij haar bundeltje
kleeren, met de rechterhand drukte ze haar
poes tegen haar borst. Ik dorst even op te
ademen. Jurow liep met leege handen
Mag ik het bundeltje dragen, gravin? vroeg
hij. Zij reikte het hem over. Wij,jde gravin
en ik, keken elkaar niet aan. Zonder eenig
vermoeden droeg ze Nina. Dat was juist
goed en voldoende. Ilad ze iets geweten,
licht dat zij zich toch nog verraden had.
Van de kleine bootjes woei de Danebrog;
een roodc vlag, maar de hemel zij gepre
zen! met een wit kruis in het midden.
Onze schreden verhaastten zich. De mannen
van liet escorte begonnen te vloeken, zij
bleven aldoor naast ons.
Nu snel in de booten. Eerst de groep vóór
ons. Een oude man huilt met opengesperde
oogen. Nu wij. De admiraal. Nu de gra
vin daar staat een man in afgedragen
uniform vóór haar. Om zijn grijnzenden
mond speelt een afschuwelijk lachje. Halt'
zegt hij. Wij worden allen bleek. En de man
grijpt met een ruwen ruk poes uit den arm
der gravin. Men heeft geen tijd om te be
grijpen wat er nu gebeurde. Iets wits zwaait
in de lucht, gilt hevig en klagelijk on smakt
dof op een stuk rots neer. Poesje is onmid
dellijk dood. De soldaat bukt. Handig opent
hij het lijfje van Nina. Ik moet me afwen
den. Afschuw en walging snoert mij de keel
toe. Ik hoor den soldaat zeggen: „niets!
Het had gekund, dat ze de kat een paar
brillanten hadden doen slikken." En hij
gaat heen.
Ik moet langs het doodc beest gaan, en
hoewel ik me wee voel van dit alles, vind
ik toch de kracht om comedie te spelen. Ik
beur het lijkje op. Met gebcgen hoofd, als
onderdiuk ik een huilbui, loop ik over da
loopplank en stap op het dek van het nog
wachtende schip, met poes stijf tegen me
aan gedrukt. Spotlachen klinkt me na. De
boot stoot'af.
Wanneer we uit zicht zijn, ontwar ik den
blauwen strik van poes en neem er de
steenen uit. Alle drie zijn ze er nog. De De
nen lachen. De jonge luitenant klopt me
waardeerend op den schouder, de gravin
buigt zich over mijn hand.