Drogisterij Het Gouden Kruis
VACANT
Ofschoon „DE KEI"
verhuizen gaat
ONS ADRES blijft
HELLESTRAAT
Hellestraat b.d. Utrechtschestraat
Telefoon 1580
DE NIEUWE BUREN
C.<5.de£ille \io$erwaar<{.
ARTISNIEUWS
door
C E. DE LILLF. HOGERWAARD.
Hoofdstuk XI.
De Schat.
Moeder zoowel als de jeugd was erg
nieuwsgierig, wat er in de bus zou zitten.
Xu was dan eindelijk liet oogcnblik aange
broken, waarop zij zouden weten, waaruit
de schat, dien zij niet ver van den krommen
berk opgegraven hadden, bestond.
Teleurgesteld keken zij echter naar het
papier in de bus. Zij zagen niets anders!
,:Dat is voor-den-gek-houderij!" riep Jaap
verontwaardigd uit.
,,'t Moet zeker een mop verbeelden!"
meende flans.
„Maar dan toch een flauwe mop!" merk
te Liesje op.
„Wat vreesclijk jammer!" vond Bep en
haar slem trilde verraderlijk.
„Nog even geduld!" zei Moeder, stak haar
vingers voorzichtig in de opening, slaagde
erin het papier te verwijderen enzag
een massa gouden tientjes!
Voorzichtig strooide Moeder nu den in
houd op haar schoot en aan de verbaasde
en verheugde uitroepen der jeugd kwam
vooreerst geen einde.
Toen zij eindelijk wat gekalmeerd waren,
stelde Moeder voor: de goudstukken te tel-
Jpn ep daar allen cr, tegejijk naar wilden
grabbelen, benoemde zij zichzelvc als voor-
loopige sohathewaarster en begon de mun
ten nauwkeurig te tellen.
Natuurlijk sloegen acht gretige kinder-
oogen deze bezigheid vol belangstelling
gade.
„Honderd! 't Zijn cr precies honderd!"
xci Moeder eindelijk.
Duizend gulden! Duizend gulden!" juich-
tcji de kinderen, terwijl zij om Moeder heen
dansten.
„En wat zijn nu jullie plannen?" vroeg
Moeder, toen het rumoer een beetje be
daard was.
Die vraag was niet zoo gemakkelijk te be
antwoorden. Het geld was natuurlijk niet
van hen en zij konden er dus ook niet over
beschikken.
Na zich even bedacht tc hebben, begon
Jaap:
„In het briefje wordt verzocht den schat
aan den rcchtmatïgen eigenaar, den bewo
ner van Boschlust, ter hand tc stellen..."
„Maar daar zal meneer ten Bosch wel
mee bedoeld zijn," meende Liesje.
„Ia, naar alle waarschijnlijkheid!" zei
Moeder.
.Zullen we meneer ten Bosch dan een
brief schrijven9" stelde Hans voor.
„Weet u zijn adres, Moeder?" vroeg Jaap.
Hierop rnoest Moeder het antwoord schul
dig blijven.
„Natuurlijk weet meneer van der Linde
het wel," zei Hans, „maar
„Nu, wat maar vroeg Moeder.
„Wc hadden hem er liet liefst buiten ge
houden."
„Maar dat gaat toch niet! Do schat is op
zijn terrein gevonden!" riep Moeder uit.
Neen, dat zag de jeugd ook wel in.
't Is toch jammer," hield Liesje vol.
Alles is eigenlijk begonnen om Wout te
errasson en als wij 't van den schat ver-
lellen, kunnen we 't van de brievenbus niet
verzwijgen."
Liesje had gelijk en toch mochten zij ver
der niets ondernemen buiten weten van
meneer van der Linde om.
Eindelijk riep Jaap uit:
„Ik weet wall We nemen hem in 't ge
heim en vragen tegen vanmiddag een ge
heime audiëntie aan!"
„Ja! ja! Dat is leuk! Lenig!" riepen de
anderen door elkaar en klapten van op
winding in de handen. Zelfs Moeder had
er plezier in cn was er licelemaal „in".
Nu werd do aanvraag der audiëntio in
gezamenlijk overleg opgesteld. Jaap schreef
het briefje keurig over en las het nog eens
hardop voor.
Het luidde:
„Do vier „Uilen" verzoeken den heer van
der Linde vanmiddag tegen vijf uur om een
onderhoud, ten einde een hoogst belangrijke
zaak met hem te bespreken.
Strenge geheimhouding wordt verzocht."
Dit briefje werd door Jaap bij de buren
'n de bus gestopt Hoewel de anderen dol
graag waren meegegaan, om zich van deze
oor
Uit mijn raam kijk ik op weiden:
Wilgen staan er langs den kant.
Soms heusch lijken zij net menschen;
In een rijtje op het land.
D'éénc is een heel oud vrouwtje.
Kijk., gebogen is haar rug!
Aan haar hoüding ziet men duid'lijk:
Zij is niet meer jong cn vlug.
Die daarnaast is nog een rakker,
Fier spreidt zij haar takken uit
En zij lacht soms in haar kruintje.
O, zij is een echte guit!
Dan volgt weer een heel oud baasje,
Krom gegroeid van rheumatiek
En zijn stam, vermolmd, de arme.
Och, wat is die wilg toch ziek!
'k Zie er één, die net een heks is
Met een bezem in cje hand,
-Dien zij met een boos gezicht licft
Over 't groene weideland.'
En op 't hoekje 'k zie hem duid'lijk!
Staat creen verkoersagent!
't Is een wilg, die vast de regels
Van 't verkeer terdege kent!
Nu eens wenkt hij zus, dan zóó weer
En getrouw doet hij zijn plicht,
't Is vanuit mijn stille kamer
Toch zoo'n allerleukst gezicht!
'k Liet het heelo rijtje kieken.
Wilgen zijn hét, maar 't is net,
Of daar op de kiek 'n rij menschen
Langs het weiland is gezet!
(Nadruk verboden).
gewichtige taak te kwijten, oordeelden zij het
toch raadzamer, Jaap alleen te laten gaan,
om zoodoende minder de aandacht tc trek
ken der overige bewoners van Boschlust en
dus het geheim beter le kunnen bewaren.
't Liefst hadden ze onmiddellijk antwoord
gehad, doch dit ging natuurlijk niet, daar
meneer van der Linde pas tegen half één
van zijn kantoor thuis kwam. „Geduld" was
dus het wachtwoord en hoewel dio morgen
langer dan gewoonlijk duurde, kwam er
toch een einde aan.
Na do koffie vonden zij een briefje in de
bus en daar op het adres: „Aan de vier
Uilen" stond, was 't voor hen. Liesje, die
de anderen vooruitgehold was, maakte het
haastig open cn las hardop voor:
„Onderhoud toegestaan!"
Algemeene vreugde natuurlijk. En hoewel
de tijd tot vijf uur hun weer lang viel, brok
toch eindelijk het oogcnblik aan, waarop
zij zich naar „Boschlust" konden begeven.
Jaap, als oudste, zou het antwoord voe
ren. Stijf hield hij de bus, waarin de gou
den tientjes weer opgeborgen waren, met
bcido handen vast. ITet papier was er be
hoedzaam over gelegd.
Hans hield het briefje, dat zij in den
krommen berk 'gevonden hadden, in de
hand en do zusjes liepen achter het twee
tal aan omtc zien, of er onderweg
niets verloren ging.
Wel was deze veiligheidsmaatregel over
bodig, maar met zoo'n grootcn schat moest
natuurlijk zeer voorzichtig omgegaan wor
den.
Toen Hans aangebeld had en er openge
daan was, zei hij deftig tegen liet dienst
meisje:
„We komen om meneer van der Linde
tc spreken."
Ze werden dan ook dadelijk in zijn kamer
gelaten en hadden in het voorbijgaan nog
juist gelegenheid een boozen blik van Elïy
op te vangen, terwijl zij haastig door ecu
andere deur verdween.
Meneer van der Linde ontving bet viertal
met allen ernst, welke bij een gewichtig
onderhoud past en vroeg Jaap, wat cr van
hun verlangen was.
Dc jongen deed nu bet gebecle verhaal:
hoc ze als verrassing voor Wout een brie
venbus in den krommen berk hadden wil
len maken en daardoor eerst den brief cn
later den schat ontdekt hadden.
Groot was de verbazing van den heer van
der Linde, toen hij alles gehoord en den
schat met eigen dogen aanschouwd had.
Nadat hij het briefje gelezen had, zei hij on
middellijk:
„Ja, natuurlijk zullen wij meneer ten
Bosch van deze zaak op de hoogte bren
gen. Ik heb weliswaar het terrein met alles
wat daarbij behoort van hem gekocht, maar
daar het vrij zeker is, dat meneer ten
Bosch meer weet van den schat, zullen wij
hem vragen, of deze van hem is en in dut
geval hem doen toekomen."
Even keken acht oogen hem teleurgesteld
aan. 't Was ook wel vreeselijk jammer, dat
de schat, dien zij met zooveel inspanning
ontdekt en opgegraven hadden, in den vorm
van een postwissel of iets dergelijks naar
het buitenland verdwijnen zou! Toch begre
pen ze, dat het niet anders kon.
„Ik zal meneer ten Bosch er vanavond
nog over schrijven en jullie zijn antwoord
mededcelcn, zoodra ik dit ontvangen heb,"
zei meneer van der Linde. „Jullie zult ech
ter geduld moeten hebben, want meneer ton
Bosch woont, niet naast do deur. Een geluk
voor jullie is het, dat hij sinds korten lijd
weer in Europa is cn wel in Zwitserland, j
zoodat het antwoord vrij spoedig komen
kan.
En ga nu naar Wout, die cr niets van
begrijpt, waar jullie de laatste dagen zitten.
Zeg hom uit mijn naam, dat hij later alles
begrijpen zal, maar dat je bom nu nog niet
vertellen kunt, wat dc oorzaak van je weg
blijven was."
Ja, dat zouden ze doen! De „vier Uilen"
bedachten plotseling met schrik, dat ze
Wout al was het dan ook met dc beste
bedoelingen schandelijk verwaarloosd
hadden. Wat moest hij er wel van denken?
Haastig namen zij afscheid van meneer
van der Linde en gingen naar Wout, wiens
gezicht bij hun verschijning eensklaps op
helderde.
Jaap voerde het woord en Wout riep
lachend uit:
„Jullie maken mij erg nieuwsgierig, maar
wat nu nog zoo geheimzinnig is, zal wel
opgelost worden. Hoofdzaak is, dat jullie
er weer zijn!"
liet viertal was blij, dat Wout het zoo
goed opnam en zolfs van Elly gedaan wist
te krijgen, dat ze niet langer boos was, ook
al brandde deze jongedame van nieuwsgie
righeid om to welen, wat cr eigenlijk was.
Bob alleen scheen daar niet verder over na
tc deuken en loonde door grootc luidruch
tigheid zijn blijdschap over het feit, dat „de
Uilen" er weer waren.
(Wordt vervolgd).
iNadruk verboden).
door G. J. VISSCIIER.
Do WIsont.
Wanneer de jongens om knikkers spelen
en Piet heeft er bij 't begin van 't spel wel
vijftig, dan vindt hij het niet zoo erg, als hij
cr een paar verliest; hij heeft er nog ge
noeg. Maar als hij heel ongelukkig is, zoo
dat hij cr op het laatst maar vier over
heeft, dan bekijkt hij die vier met een be
denkelijk gezicht cn hij zegt: „Daar moet ik
zuinig op wezen!"
Zooals liet met c'ic knikkers van Piet
ging, zoo is het met ons, wisents, ook ge
gaan.
Wij, do bisons van Europa, kwamen oor
spronkelijk in groot aantal in verschillende
landen voor. We waren helaas een gelief
koosd wild voor de jagers, die ons vroeger
met pijl en boog, later met kruit en lood
bestookten.
Daardoor nam ons aantal snel af, zoodat
we omstreeks het jaar 1800 alleen nog voor
kwamen in Polen en in den Kaukasus. De
vorsten van Polen en van Rusland waren
er trotsch op, dat in hun gebied het grootste
zoogdier van Europa nog voorkwam. Denk
aan Piet met zijn laatste vier knikkers!
Wij, of liever mijn voorouders, werden
toen reeds beschermd. Een enkele maal
gingen dc vorsten met een schitterenden
jachtstoet er zelf op uit, om op de wisents
jacht te maken, maar voor anderen was die
jacht verboden. Toch bleef er in den Kau
kasus geen enkele wisent meer over cn in
't begin van deze eeuw was het Woud van
Bialowitsch, toen in Rusland, maar thans
in Polen, het eenige oörd, waar de wisent
in het wild leefclc.
Maar daarop kwam de Grootc Oorlog! En
bet vleesch werd schaarsch en duur!
Die oorlog werd noodlottig voor den Euro-
peescben bison en cr bleven slechts enkele
exemplaren meer in leven. De laatste vrije
wisent werd in het jaar 1921 door een stroo-
per in Polen geschoten.
Of er nu geen wisents meer zijn?
Jawel, maar alleen in gevangenschap. Er
zijn er nog ongeveer zeventig en die bevin
den zich in particuliere wildparken in En
geland cn Duitschland, en ook in enkele
diergaarden. Reeds eenige jaren ben ik de
eenige vertegenwoordiger van mijn familie
in Artis geweest. Ik had vroeger mijn stal
dicht bij de Amerikaansche bisons. Ik kan
niet zeggen, dat het mij daar goed beviel;
mijn buren stonden mij niet aan.
't Is waar: de Amerikaansche bison
wordt iels groutcr dan wij. Hij is hooger
van schoft; hij heeft veel langer manen, cn
do waarheid moot gezegd worden bij
heeft één rib meer dan wij.
Maar komt het nu wel te pas, dat zij
eiken morgen tegen mij zeiden: „Dag
kleintje!"
Verbeeld je! Kleintje! En ik ben volstrekt,
niet klein. Sommigen van mijn familio
wegen zelfs 700 K.G.! Is dat genoeg of niet'/.
Ook kreeg ik wel eens een traan in 't
oog, wanneer ik naar die mooie hoornen in
Artis stond tc kijken. „Wat mankeert je?"
vroeg dan zoo'n Amerikaan.
„Ik zou zoo graag eens een dagjo in een
bosch ronddwalen."
„Hoor hem eensl" was het dan. „Hij wil
naar een bosch! Wat heb je aan al die
boomen? Neen, een steppe, een prairie, dat
is je ware! Daar kun je plezier hebben!"
Dan was bet dus weer niet goed. Kon ik het
helpen, dat zij steppendieren waren, terwijl
ik een echt wouddier ben?
Dat alles stond mij geweldig tegen, maar
eindelijk werd ik van die vervelende buren
verlost.
Reeds weken lang bad ik in de verte,
ergens achter in de diergaarde, hooren
hameren en kloppen cn zagen en jawel,
hoor! Op een morgen kreeg ik een touw aan
mijn horens en aan mijn poolen cn ik werd
door eenige oppassers weggeleid.
„Ja gaat naar het abattoir!" riepen do
bisons, maar daarvoor had ik geen vrees;
ik wist, dat ik zeldzaam was.
We liepen door Artis, Onderweg zag ik
Russische beren en wolven; die brulden en
huilden, want zo kenden mijn familie; hun
voorouders hadden met de mijne meermalon
een strijd op leven cn dood gevoerd. Nu
kwam daar niets van; daar zorgden de op
passers wel voor.
Eindelijk bevonden wc ons tusscben do
runderstallen en den nijlpaardenstal; daar
hielden we halt. Wat zou mo nu overko
men? Moest ik naar school? Zoo dacht ik,
want daar was een groot terrein, omgeven
door een zwaar ijzeren hek, van een dikke
laag zand voorzien en door andere ijzeren
hekken in drie perken verdeeld. Daarach-
tetr was een overdekt gedeelte, aan den
voorkant open. en zoo waren het precies
drie open cn drie overdekte speelplaatsen
naast elkaar van een school.
Maar een school zag ik niet; wel aan den
achterkant drie aaneengebouwdc houten ge
timmerten; dat waren nachthokken.
Eén van die drie terreinen werd mij al*
woning gegeven en weldra liep ik heel ge
noeglijk door het dikke zand. Hè! Dat was
iets anders dan de kleine ruimte bij mijn
vroegere buren!
En onder het overdekte gedeelte vond ik
een prachtigen drinkbak en een voederbak,
wel voorzien van lijnkoek en zemelen, mijn
lievelingskostje. Ik twijfelde er niet aan, of
later zou ik daar ook wel hooi en haver in
vinden.
Toen ik eens goed gegeten en gedronken
had, dacht ik: „Voor wie zouden die andere
twee perken bestemd zijn?"
Den volgenden morgen kwam ik het al tc
weten.
Daar naderden op platte karren in grootc
kistentwee andere wisents!
Ik keek inijn oogen uit. Nu waren er in
Artis drie exemplaren van onze familio en
dat terwijl ons ras bijna uitgestorven is!
Ik begreep, dat het gedaan was met de
groote belangstelling, waarmede ik tot nu
toe als éénliug door de bezoekers bekeken
was. Maar gezelligheid is ook wat waard,
ik had voortaan ten minste goede buren, om
er een babbeltje mee te maken en daarbij
ik was de grootste, want ze waren alle
bei heel wat jonger dan ik.
Ik vroeg hun al heel gauw, waar ze van
daan kwamen. Zo kwamen uit Berlin. Ik
zog: „Berlijn moet je zeggen."
Neen, dat deden ze niet, want ze waren
in de diergaarde tc Berlin geboren en zc
spraken alleen Duitsch. Ik zei: „Dan zijn
jullie nog geen veertien jaar oud."
„Hoe weet je dat?"
„Wel, wanneer je vóór 1918 geboren was,
zouden zc daar in Berlijn waarschijnlijk
wel rollade en biefstuk van je gemaakt heb
ben."
Misschien zult ge vragen: „Konden jullir
elkaar verstaan? Ze spraken toch immers
Duitsch?"
Ja, dat is wel waar, maar het loeien en
brullen van het Duitsche vee gelijkt geluk
kig heel veel op dat van het Hollandsche en
daardoor begrepen we elkaar vrij goed.