GRQOTE COLLECTIE
RAMSELAAR
HANDGEWEVEN
TAFELKIEEDEN
DIVANKLEEDEN
KAPSTOKKLEEDEN
ETC. ETC.
FIRMA
EEN HEERLIJK REISJE
IN DEN SCHOONMAAKTIJD
ARTISNIEUWS
dooi*
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
HOOFDSTUK X
In den Hooiberg.
Toen de reizigers door Noord-Brabant tuf
ten, had de hei haar paars feestkleed aan
getrokken, dat hier en daar een groene ver
siering vertoonde: aardig staken donkere
dennen en lichtere berken tegen den paar-
sen ondergrond af, terwijl een strak-blauwe
lucht het geheel overkoepelde en de zon
zóó stralend scheen, alsof zij zeggen wilde
dat ook zij schik had in hot wondermooie
weer.
Midden op de hei werd halt gemaakt en
de jongens snoden nu een massa takken af,
welke zij tot bossen bonden om er den wa
gen mee te versieren.
„Je ruikt den honing!1' riep Hans uit en
hij snoof den heerlijk-zoeten geur eens
goed op.
„De bijtjes ruiken 't ook!" zei Oom Jan.
„Ze zoemen bij massa's in 't rond om ho
ning te vergaren, 't Zou me niet verwon
deren, of de een of andere bijenhouder
heeft zijn kasten in de buurt gezet om zijn
bijtjes in staat te stellen veel honing te ver
zamelen."
„Zijn kasten?" vroeg Tom verwonderd.
„Ik dacht eigenlijk, dat het korven wa
ren."
..Kasten o f korven," antwoordde Oom
Jan. „Sinds jaren worden de bijen ook veel
in vierkante kasten gehouden, waarin ze
door een kleine opening verdwijnen."
En werkelijk! toen het gezelschap weer
ingestapt en een klein eindje doorgereden
was, zag liet een heele rij bijenkasten in
de zon. Er omheen zwermden bijtjes af en
aan en Oom Jan vond het raadzamer zich
niet al te dicht in hun nabijheid te wagen,
want daarop is het bijenvolkje niet gesteld.
En wie het toch doet, moot er gewoonlijk
met een flink aantal steken voor boeten.
„Brabant heeft weer een heel ander na
tuurschoon," merkte Piet op, toen zij deze
provincie doorkruist en niet alleen de hei
en dennenbosschon, maar ook de schilder
achtige vennen bewonderd hadden. Dat in
de omgeving der Wouwsche Plantage do
rhododendrons in groote bossen langs den
weg stonden, was iets, dat ze nog nergens
gezien hadden.
„De bevolking is hier heel gemoedelijk
evenals in Limburg," vertelde Oom Jan.
Naar deze laatste provincie maakten zij
ook een kort uitstapje om Valkenburg en
omgeving in oogenschouw tc nomen.
Warm als het daar was! Alleen de be
roemde grot bood koolte.
Oom Jan voelde er dan ook meer voor:
het frische waterrijke Zeeland op te zoe
ken. En voort tufte het gezelschap al weer
in de richting van Zeeland, na nog eens
dwars door Brabant gereden te hebben.
Vóór zij deze laatste provincie voor den
tweeden keer verlieten, beleefden zij nog
een grappig avontuur.
Het was de week, waarin Bob en Piet tot
koks aangesteld waren en ook dit tweetal
legde verscheiden smakelijke proeven van
hun kookkunst af. Wel waren de door hen
gebakken drie-in-dc-pan eens zóó lcelijk
verbrand, dat Oom Jan sprak van „nikkers-
in-de-pan," maar het heele gezelschap had
dien dag wanneer eigenlijk niet? reu-
zenhonger en zelfs de „nikkers" vonden
daardoor aftrek!
Nu was Oom Jan verkouden en hadden
Bob en Piet het gezelschap in plaats van
thee op de heerlijkste anijsmelk getrak
teerd: Oom Jan om beter te worden en de
anderen om do verkoudheid op een afstand
to houden. Daar het in den loop van den
dag na een hevig onweer heel wat fris-
scher geworden ,was, had de warme anijs
melk veel aftrek gevonden. Wat zouden ze
daar lekker op slapen!
Even later werd halt gemaakt bij een
flinke boerderij. Nog vóór de boor zich ver
toonde, stond er al een half dozijn jeug
dige boertjes en boerinnetjes de kleinste
waren reeds naar bed om den wagen
geschaard, daarbij zonder woorden duide
lijk te kennen gevend, dat zij den grooten
auto prachtig vonden.
Na een kort gesprek tusschen Oom Jan
en den boer, was de laatste onmiddellijk
bereid den wagen met levenden inhoud op
het boerenerf te laten parkeeren. In den
hooiberg was plaats genoeg voor de jon
gens en dus hadden ze hun „kamers" al
weer besproken.
Met groote oogen had de jeugd geluisterd
naar het gesprek. De jongstcn had het
denkbeeld: buiten te slapen niet aange
lokt. Zij brachten den nacht liever door in
de lekker-warmo bedstee, maar Toon en
Jaap, twee echte bengels, keken elkaar met
begrijpende oogen aan.
„Als d i e in den hooiberg slapen, kunnen
wij het zeker!" telegrafeerde Toon met
zijn oogen en Jaap had bijna hardop uitge
roepen:
„Da's vast!"
Niemand lette op het tweetal, Moeder en
Vader wel liet allerminst, want Moeder
had het -veel te druk met de onverwachte
gasten, die door haar op een pannekooken-
maal genoodigd werden en Vader luisterde
met veel belangstelling naar do verhalen
over de reis in den vreemdsoortigon auto.
Oom Jan en de neven begonnen al sla
perig te worden van do anijsmelk en nu
nog dit stevige pannekoekenmaal! Zij be
sloten dus vroeg naar „kooi" te gaan, iets
wat bij den boer on de boerin, die don vol
genden morgen al weer bijtijds moesten op
staan, een vasto gewoonte was.
Het duurde dan ook niet lang meer, of cr
werd goeden nacht gewenscht. De boerin
had nog een poging aangewend Oom Jan
over te halen met twee van zijn neven in
de bedstee der pronkkamer te overnachten.
Zij kon niet begrijpen, dat iemand in een
auto slapen kon! En hoewel Bob on Piet
't was hun beurt in den wagen te over
nachten het voor de verandering wel
eens aardig gevonden zouden hebbon voor
één nacht hun bed met een „bedstee in de
pronkkamer" te verwisselen, bleek Oom
Jan voor dit plan toch niet to vinden te
zijn en werd door hen dus het gewone
nachtkwartier betrokken terwijl Hans en
Tom eon plaatsje in het heerlijk geurende
hooi zochten.
„Wat 'n groote hooiberg!" had Hans uit-
eroepen, toen de boer hun de „logeerka
mer" wees.
De gastvrije boerin had maar niet kun
nen begrijpen, dat deze twee jongchecren
dan niet liever in de bedstee wilden over
nachten! Zij schudde het hoofd bij de ge
dachte, dat ze „zoo maar in hot hooi" den
nacht zouden doorbrengen. Wat waren die
stadsmenschen toch anders dan de buiten
lui! Zij sliep nergens zoo graag als in een
bedstee en haar jongensnee, zoo heel
zeker was ze daar toch niet van! Toon en
Jaap hielden ook al van alles, dat „anders
dan anders" was. Voor hen was die mooie
auto, waarin de menschcn kookten, aten
sliepen, net iets uit een boek, een mooi
boek, dat ze uit de schoolbibliotheek tc leen
kregen en waarin ze gedurende de lange
winteravonden zóó verdiept waren, dat ze
niets hoorden of zagen van hetgeen er om
hen heen gebeurde.
En weer schudde de boerin het hoofd,
ditmaal met de verzuchting, dat jongens
toch altijd jongens waren.
Niemand hoorde deze opmerking, maar
zelfs al was zij door een groot gezelschap
verstaan, dan nog zou niemand haar heb
ben kunnen tegenspreken, 't Was om
een uitdrukking van het boerenbedrijf te
gebruiken een waarheid als een koe.
Intussclien sliepen de drio bewoners van
den auto woldra in en waren ook de jon
gelui in den hooiberg in den dut.
De heele boerenfamilie was eveneens in
geslapen, allen op twee na: Toon en Jaap
die met opzet wakker gebleven waren om
hun nog nader overlegd plan ten
uitvoer te brengen.
Toen zij eindelijk dachten, dat iedereen
wel slapen zou, klommen zo met hun klee-
ren nog aan (ze hadden alleen huii schoe
nen uitgetrokken) door het raam naar bui
ten. Wat 'n bof, dat zo beneden sliepen,
aan den achterkant van het huis en nie
mand hen hoorde!
Op hun teenen liepen ze naar den hooi
berg, klauterden met behulp van een lad
dertje, dat er nog tegen aan stond, naar
boven en lagen weldra een klein eindje
van de andere jongens af in het hooi. Nu
bleef ook bij hen de slaap niet lang meer
uit, zoodat zij spoedig onder zeil waren.
Hoe lang ze daar al gelegen hadden, wis
ten ze niet, toen zo plotseling door een
kreet opgeschrikt werden.
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
In den schoonmaaktijd liet Moeder
Iemand komen: Zwarten Jan,
Om den schoorsteen flink tc vegen.
En wat deed haar kleine man?
't Ventje maakte in een wipje
Zijn gezicht en handen vuil.
Ook zijn kleeren, dacht toen glunder:
Of ik graag met Zwartjan ruil!
Daarna ging hij weer naar Moeder
En zei: Goeiendag, mevrouw!
Zal ik maar don schoorsteen vegen?
'k Doe het heusch heel goed on
gauw! -
Moeder moest eens even lachen
En begon: Zeg, kleine man,
V Als je bent een schoorsteenveger,
Word je nooit meer Moeders Jan! -
Jantje ging nu vlug zich wasschen,
Vroeg aan Moeder: Is 't zoo goed?
'k Ben weer boel gewoon u w jongen!
Nooit zie 'k meer zoo zwart als
roet!
(Nadruk verboden).
Hans, die weer eens onrustig was in zijn
slaap, draaide zich een paar maal om,
ging een eindje verder liggen enkwam
met een bons tegen Jaap aan, daarbij een
luiden kreet van schrik slakend.
Ze waren nu alle vier helderwakkcr, za
ten verschrikt overeind, staarden elkaar
met groote, ontstelde oogen aan en...
barstton plotseling in lachen uit.
't Was maar goed, dat do hooiberg niet
vlak bij het boerenhuis en den reiswagen
was. Ze zouden dan waarschijnlijk de ge-
hccle familie wakker gelachen hebben.
„We hebben elkaar aan 't schrikken ge
maakt!" zei Tom. „Die Hans heeft weer
heel wat op zijn geweten!"
„Maar Toon en Jaap ook!" voerde Hans
tot verlichting van zijn schuld aan.
Na een tijdje nestelden zij zich alle vier
opnieuw in het hooi en sliepen weldra
weer stevig om de verloren schade in te
halen.
Den volgenden morgen, toen de boerin
Toon en Jaap eerst nergens vinden kon en
hon eindelijk in het hooi ontdekte, deden
zij het verhaal in kleuren en geuren.
Ook de boer, Oom Jan, Bob, Piet en de
anderen kregen natuurlijk een nauwkeu
rig verslag to hooren. Bob en Piet vonden
het heimelijk jammer, dat zij er niet bij
geweest waren. Ze konden het Oom Jan
en zichzelf niet vergeven, dat ze doorge
slapen en niets van het gebeurde bemerkt
hadden!
(Wordt vervolgd).
(Nadruk verboden).
door
G. J. VISSCHER
De Mierenbeer.
Er was eens een eigenaar van een cir
cus, die met groote letters boven den in
gang van zijn tent liet schrijven: Hier temt
men leeuwen en beren.
Ik denk, dat dit gewone leeuwen en be
ren geweest zijn en om die te temmen moet
je heel wat kracht en moed hebben. Als
het mierenleeuwen en mierenberen ge
weest waren, dan had hij dat snorkende
opschrift wel mogen weglaten. Weet je
waarom?
Wel, een miorenleeuw is een insect van
ruim een centimeter lengte. De kleinste
jongen moet voorzichtig zijn, dat hij er niet
op trapt, want dan is de leeuw er geweest.
En een mierenbeer, zooals ik bijv.? Ja, ik
ben grooter, ik ben een viervoetig dier, zoo
groot alslaat ik zeggen zoo groot als
een middelmatige hond. Maar cr is aan mij
niets te temmen.
Kinderen, die mij voor het eerst zien,
vinden mij een vreeselijk dier, met mijn
geweldigen, lang behaarden staart, mijn
groote nagels aan de voorpooten en mijn
tamelijk langen snuit. Maar hun angst
gaat spoedig over, als zij hooren vertellen,
dat ik totaal geen tanden heb, dat ik mijn
grooten staart alleen als deken gobruik,
wanneer ik ga slapen, en dat ik maar wei
nig kracht in mijn pooten heb, zoodat
ik mijn kolossale nagels wel gebruiken
kan, om in lossen grond te krabbelen, maar
volstrekt niet om iemand aan te vallen.
En toch heb ik een jongen, wien dat alle
maal verteld was, op een gegeven oogen-
blik verschrikt een paar passen achteruit
zien gaan.
„Wat is er, Jan?" vroeg zijn moeder.
„Er komt een worm uit zijn mond," zei
Jan en hij wees met een ontsteld gezicht
naar mij.
Zijn moeder ook niet bijzonder op de
hoogte zei: „Ik geloof eer, dat het een
slangetje is."
En wat was dat nu? 't Was geen worm
en ook geen slang, maar 't was eenvou
dig mijn dunne, ronde tong, die ik, als ik
wil, wel meer dan veertig centimeter bui
ten mijn mond kan steken.
„O, wat een langtong! Je bent goed van
den tongriem gesneden! Wat zal jij veel to
vertellen hebben!" hoor ik je zeggen. Ook
al niet! Ik maak totaal geen geluid en zet
dus nooit een grooten mond op. Dat kan
ik ook niet, want mijn mond is niet wijder
dan je vaders trouwring en dat kleir\p
mondje doe ik alleen open om er mijn tong
door tc laten. Eigenlijk mijn tong niet al-
loen! Om dat duidelijk tc maken, moet ik
wat meer van mij zelf vertellen.
Mijn vaderland is Zuid-Amerika. Daar
zijn, zooals je zeker wel weet, een aantal
landen. Het grootste is Brazilië; daar ben
ik geboren.' Er leven daar heel wat mieren
eters. Do grootste soort noemt men, om
hun manen op hals en rug en om hun bij
zonder lange haren, ook wel mierenberen.
Daartoe behoor ik. Als miereneter zou ik
het in Holland niet breed hebben; er zijn
hier te weinig mieren. Maar daar in Bra
zilië! Zoo hier en daar op de grooto vlak
ten of op open plekken in de bosschen
vindt men groepen heuveltjes, waarvan
een jongen uit Zandvoort zou zeggen:
„Ginds heb je lage duinen!"
Maar die heuvels zijn niets dan reus
achtige mierennesten; dat is geen beton
of ijzerconstructio, neen, 't is niets dan
zand, vermengd met heel dunne takjes en
dennenaalden, alles bijeenvergaard door
de wakkoro mieren. Een enkele maal heb
ik er wel eens spijt van, als ik bedenk, dat
ik hun grootste vijand ben, maar... hon
ger is een scherp zwaard en als ik bij
zoo'n zachtcn heuvel kom, zot ik er dade
lijk mijn groote, kromme nagels in en dóe
ik het zand links en rechts vliegen. Dan
komen de bewoners uit alle gangen en ka
mers bij duizenden aangestormd om te
zien, wie die rustverstoorder is. Ik steek
mijn lange, kleverige tong uit, rol die om
en om in de dichte menigte, trek ze weer
naar binnen, ik slik en ik smul! Zoo doe
ik eenige malen en dan ben ik verzadigd.
Ik rust vervolgens een beetje uit. Er schar
relen nog wat mieren om mij heen, die
zich in mijn wcelderigen haardos verstopt
hebben, en die worden, bij wijze van amu
sement, nog één voor één door mij opge
pikt. Zoo deed ik in Brazilië en zoo deed
ik ook in Suriname, het Nederlandsche ge
bied, waarin ik verzeild geraakte. Daar
werd ik op een morgen gegrepen door een
paar boschnegers.
„O wee!" dacht ik. „Nu ben ik verloren!"
Ik wist, dat die negers het vleesch van de
miereneters met smaak verorberen. En ons
vel met do lange haren eraan, leggen ze
's nacht onder hun lijf. „Geen beter middel
tegen lendepijn!" zegt de neger. Als je t
maar gelooven wilt!
Enfin! Ik zat in doodsangst. Maar wat
wil het geval? Juist in dien tijd vertoefde
er een gezelschap Hollandsche acteurs in
de hoofdstad Paramaribo. Zij hadden een
paar kolibri's gekocht en goed betaald.
.Wacht!" dachten de slimme boschnegers,
,voor dezon mierenbeer zullen ze mis
schien nog veel meer betalen!" Zo brach
ten mij naar de stad en ja hoor! De koop
werd gesloten en ik werd op een stoomboot
gebracht, die voor Amsterdam lading in
nam.
,Wat moet jij nu met een miereneter
doen?" hoorde ik iemand op de boot aan
mijn baas vragen. „Ileb je thuis soms last
van mieren?"
„Hcelcmaal niet!" zei de baas, „maar ik
geef hem aan Artis."
,0, dat is wat anders! In dat geval heb
je hein gekocht voor een goed doel."
De baas noemde mij Gerrit. Zoo werd ik
aan boord door iedereen genoemd en dien
naam heb ik hier in Artis ook gehouden;
t schijnt een speciaal Hollandsche naam
te zijn. In Brazilië heb ik hem nooit ge
hoord.
Ik ben gehuisvest in het gebouw voor
kleine zoogdieren dicht bij den meeuwen
en ganzenvijvcr. 't Is er lekker warm, ook
in den winter. In de maand Juli van 't
vorige jaar ben ik hier aangekomen. Toen
mocht ik ook wel eens naar buiten: in de
loopplaats. Later moest ik steeds binnen
blijven en dat bevalt mij ook beter, want
een winter, zooals hier, is in mijn vader
land onbekend. De menschen schijnen er
ook niet goed tegen te kunnen, want bij
gebrek aan lange haren, bedekken zij zich
s winters met een massa kleedingstukken,