GROOTE COLLECTIE
RAMSELAAR
KLEUR EN KNIPPLAAT
HANDGEWEVEN
TAFELKLEEDEN
D IVAN KLEEDEN
KAPSTOKKLEEDEN
ETC. ETC.
FIRMA
EEN VREESELIJKE
NACHT
,,'t Is al weer Rauw „luilak," jongens,"
sprak Jan van Eist tot Wim Rinks cn Toon
Berger, met wia hij de schoolpoort uit
kwam. Alle drie woonden op den landweg,
even buiten het dorp: Jan op vaders groote
boerderij; Wim, naast de bloemkweekerij
van zijn vader, in een mooi huis, en Toon,
de jongste zoon van molenaar Berger, op
bet molcnerf naast den ouden molen.
Het drietal zat ook in dezelfde klas, leer
de vrij goed en was eerlijk cn oprecht, doch
voerde wel vaak kattekwaad uit, dat Jan,
die gewoonlijk nogal vredelievend was.
meestal bedacht. Maar nooit kwam het in
hem op, een dier to plagen. Hij had alléén
gruwelijk het land aan Tom, den zwarten,
valschen kater der buren. Zag bij 6oma
Tom op vaders erf, loerende op vogels en
ook op de kleine kuikens, dan vertelden Ie
steenen naar Tom geworpen al dadelijk, hoe
hij bet valsche dier haatte. Ook nu, onder
het naar huis gaan, waren weer Jans ge
dachten bij Tom.
„Ja, ja, als 't „luilak" is, zullen jullie
eens wat beleven!" zei hij met een geheim
zinnig lachje.
„Wat doe je dan?" vroeg Wim.
„Dat zeg ik nog niet; 't moet een geheim
blijven," was het antwoord.
„Kom, vertel bet ons toch; wees toch niet
Zoo flauw," drong Toon aan.
„Bedwingt allebei je nieuwsgierigheid nog
maar eenige dagen," lachte Jan. „Jullie zult
dan wel zien en ook hooren, waarmco i k op
luilak de langslapers uit hun bed zal jagen
En nu gen dag allebeiI" riep hij, want hij
stond reeds voor het hek van zijn huis.
Lachende draafde hij over het erf, naaro
staard door Wim en Toon.
,,'t Is bar flauw van hem, niets te willen
loslaten over hetgeen hij van plan
morde Wim.
„Veel bijzonders zal 't wel niet zijn,"
meende Toon.
Doch Wim scheen wat uit zijn humeur
over Jans geheimzinnigheid. Met een kort
af „dag" ging hij de poort van de kweekerij
binnen.
Ook Toon zei niet veel; hij liep fluitende
naar den molen, maar ook hij vond Jans
geheimzinnigheid wat vreemd.
Intusschen was Jan, zoodra lnj zijn tascb
in een hock had geworpen, stil naar den
zolder geslopen. Déar zat hij toen al heel
gauw met in zijn handen een ouden, geheel
verroesten ijzeren pot op drie pooten, haalde
daarna een stevig stuk touw uit zijn zak cn
bond daarvan één der einden aan het gp
bogen hengsel van den pot.
Nauwelijks was hij daarmee bezig, of hij
boorde moeders stem, die luid riep: „Jan,
jongen, waar zit je tocb?!"
Vlug verstopte hij toen den pot in een
leege kist cn holde de zoldertrap af. „Hier
ben ik, moeder," zei hij. „Gaan we al eten
„Zoo dadelijk, als vader van het land
terugkomt," antwoordde moeder. „Ik wilde
je juist vragen, hom te gaan vertellen, dal
wij op hem wachten. Loop maar vlug naa^
het graanveld achter den molen..."
Op een drafje liep do jongen voort. Op
het smalle paadje achter den molen zag hij
Toon. stoeiende met een paar jonge hon
den.
„Zijn die van jou!?" riep hij.
Toon, die hem niet had zien aankomen,
keek verrast op. „Vader heeft ze van Hui-
berts gekocht," vertelde hij. „Leuke dieren,
hè? De moeder vangt ratten cn muizen,
veel beter dan een kat. zegt vader."
„De meeste katten zijn daar te lui voor,"
zei Jan. „Die deugen alléén om een ijzeren
pot..." Ach, lieve help, daar had hij nu
bijna het geheim van zijn plannetje op „lui
lak" nan Toon verklapt.
„Wat ijzeren pot?" vroeg ook Toon heel
verbaasd.
,,'k Moet eerst vlug vader roepen!" weer
de Jan een verdere verklaring af. „We
gaan zoo dadelijk eten, beeft moeder ge
zegd
Vóórdat Toon hem nog iets kon vragen,
stond hij reeds op het graanveld en liep
daarna met vader naar huis.
Zoo bleef het dus voor allen een geheim
wat Jan van Eist op „luilak", den Zaterdag
vóór Pinksteren, heel vroeg in den morgen,
van plan was te doen, om de langslapers
Wakker te schrikken.
Hij zelf was op dien morgen, toen het
Pinkst'ren is het: feest van vreugde
Van veèl bloemen, zon en licht!
Zelfs de kikkers trekken zie jc 't?
Eon heel lachend, blij gezicht.
Zullen wij hen op gaan zetten?
Pak wak wak strooit bloemen rond
En de and'rcn zingen vroolijk.
Open gaat hun breede mond.
Allen zitten z'op een letter:
Eén been achter en één voor.
Stevig zijn die lotterstoelf jes.
Niemand zal er vallen, hoor!
Ak-wak, Bak-wak en vriend Cbak-wak
Vinden bet een eenig spel
En do kleine Dril, de jongste,
Klapt van blijdschap. Zie jo 't wel?
Jullie weet van vroeger keeren,
Hoe jo met zoo'n plaatje doet.
Vlug begonnen 1 Toon je kunsten!
Ga aan 't werk, secuur cn goed.
En als straks het kikkerrijtje
Vroolijk voor de rameji staat,
Moet je voor één ding maar zorgen:
Dat je... ze niet kwaken laat!
Want zoo'n kikkerlied klinkt buiten
Op een zomeravond goed.
Maar in huis is 't te rumoerig,
Zorg dus, dat niet één het doet!
C. E. DE LILLE HOGERWAARD.
(Nadruk verboden).
nog lang goen dag was, met den ouden
ijzeren pot en een dun, doch lang cn stork
touw aan het hengsel vastgeknoopt, naar
buiten geslopen. Ddór vertelde toen al spoe
dig een luid cn nijdig katten-geblaas cn
daarna een angstig gemiauw van buur
mans kater Tom, dat het dier op dit oogen-
blik lang niet voor zijn genoegen buiten
was gekomen, zelfs al vond hij in den
aardappelzak, waarin hij, tegelijk met den
ijzeren pot, naar de dorpsstraat werd ge
dragen, een flink stuk worst als bclooning
voor het wat heel luidruchtige werkje, dat
hij straks tot genoegen van Jan en diens
vriendjes moest doen. Toch besloot Tom,
gulzig als hij was, eerst maar de worst te
verslinden, doch daarna begon hij weer zijn
nijdig geblaas cn geschreeuw, en boorde zóó
diep zijn schcrpo nagels door het grove
weefsel van den zak, dat Jan ze reeds,
door de mouw van zijn blouse, in zijn arm
voelde haken. Toch hield hij moedig den
zak, met lieel den inhoud, stevig vast cn
hij opende hem pas op een oogenblik, dat
Tom, moegeschrceuwd en moegcspartold,
zich rustig liet meedragen.
Nauwelijks werd Tom uit zijn vreemde
gevangenis bevrijd, of hij voelde aan zijn
staart iets héél vreemds. Vreemd vond hij
ook den wog, een harden keien-weg, waar
op hij nu stond. Dit was do dorpsstraat, en
hij, Tom. was hier nog nooit geweest. Heel
lang bleef hij echter niet op de keien staan,
want het vreemde, dat hij aan zijn staart
voelde, maakte hem weer zóó nijdig, dat
hij, opnieuw schreeuwende cn blazende, met
den aan zijn staart gebonden ijzeren pot,
heel de straat doorholde. De over de keien
'oortgesiceptc pot maakte toen zulk ccn
ervaarlijk lawaai, dat alle bewoners der
andcr9 zoo rustige straat, opgeschrikt uit
hun slaap, uit hun bed sprongen cn naar
het venster holden, denkende dat het de
brandweer uit de stad was, die voorbij
kwam, en er dus in 't dorp brand was uit
gebroken. Woest werden zij daarom, zoo
dra zij de kat zagen met den pot achter
zich aan.
Alleen de dorpsklndcicn hadden pret om
het geval. Maar Wim en Toon vonden het
van Jan heel onaardig.
Dio pot maakte fijn spektakel," sprak
Wim.
„Maar 't is niet aardig van je, om zoo'n
arme poes zóó te plagen, door dat ijzeren
ding aan haar staart te binden, 't Is om bet
dier dol te maken
„Iloe kreeg je het in je bol, om zoo iets
uit tc halen?" vroeg Toon. „Ja, jij moet
noodig vertellen, dat jij veel van dieren
houdt. Zoo'n arme poes zóó tc behande
len
„*t Was geen aardige poes. *t Was een
valsche kater, dio altijd vogels vangt en
opeet," verdedigde Jan zich. „Hij loert zelfs
op onze kuikens cn zou dezo ook verslin
den, als hij de kans daartoe zag..."
„Weet jij, wat ik zou willen?" hernam
Wim.
„Nog niet." zei Jan met een spottend
lachje.
„Nou, ik zou dan willen," ging Wim
voort, „dat die zwarte kater jou óók eons
zulke ollendige oogcnblikken bezorgde, als
jij hem deedt. Zie jc, dat zou ik echt wil
len; dat zou je verdiende loon zijn..."
„Ho, ha, ha!" lachte Jan. „Ik zie mij al
in een zak gestopt!
Ti Voel óók al den pot of don ketel, dien
ik achter mij aan voorttrek over dc keien
van de dorpsstraat!"
Lachende liep hij naar huis. Daar kreeg
hij al dadelijk ccn geducliten uitbrander
van vader, cn moeder zei. met iels droefs in
haar stem: „En zoo iets kon j Ij doen, jon
gen? Foei, hoe kon jij zóó wreed zijn!"
Jan werd er stil van. Hij kon niets zeg
gen, keek al maar naar den vloer. DóAr zat
Grijsje, moeders mooie cypersche poes. En
toen was hot, alsof zelfs Grijs hem verwij
tend aankeek. Daarna wenddo poes haar
kopje af, alsof zij Jan haar minachting
voor het wrecdo geplaag wilde toonen.
Of Jan spijt had over bet gebeurde, wist
niemand. Doch 't was alsof hij onophoude
lijk moest denken aan Tom; 't was alsof hij
diens valsche, groene oogen nog steeds vóór
zich zag. Deze gedachte maakte hem toen
zóó stil. dat moeder wel begreep, hoe het
haar jongen speet, zoo wreed te hebben ge
handeld. Zij nóch Jans vader spraken dan
ook meer over wat gebeurd was.
Stiller dan gewoonlijk was dien avond
Jon naar bed gegaan. Vlug inslapen, zooals
op andere avonden, kon hij niet. Steeds
moest hij aan kater Tom denken en hoorde
bij builen het gemiauw van een kat, dan
meende hij Tom te booron.
't Moest wel héél laat zijn, toen hij ein
delijk insliep. Doch lang duurde zijn rust
niet, want al heel gauw hoorde hij iels over
dc dekens sluipen en daarna, vlak bij zijn
oor, een nijdig geblaas, waaruit hij duide
lijk het nijdige blazen van Tom herkende.
Doch het allervreemdste was, dat Tom, na
dat hij een poosje had geblazen, heel dui
delijk begon te spreken. „Komt allen naar
binnen, vrienden!" riep hij. „Het venster
heb ik reeds geopend, opdat go gemakkelijk
kunt binnenkomen en den wreeden jongen
kunt zien, die dat ijzeren ding aan mijn
praebtigen, langen staart bond Kijk,
daar ligt hij in zijn bed... Komt toch spoe
dig binnen cn bedenkt eens, hoe wij, katten
hora zullen straffen voor zijn wreedheid
„Laat hij eerst uit zijn bed komen," begon
een groote kat,
„Kom uit je bed, Jan!" beval Tom. „Kom,
sta op, of wij krabben je met onze nagels!
En loop voor ons uit, open de deur,
cn volg ons naar buiten!"
Jan, als verlamd van schrik, deed zooals
Tom hem op nijdigen toon beval. In zijn
nachthemd (want een pyama droeg men in
dit dorp niet) stond hij toen al spoedig, om
ringd door wel twintig katten, bij do heg.
Hij zag daar alle katten uit het dorp; de
witte poes van den burgemeester, dc rood
harige van den barbier; ja, zelfs moeders
eigen Grijsje was er bij. Al deze katten
zagen hem met boozc, fonkelende oogen
aan. En er kwamen al maar meer katten
bij.
„Zijn we allen bijeen, vrienden?" vroeg
%oen weer 'Jom.
„Ik geloof het wel," sprak de kat van den
molenaar.
„Dan zullen wij beginnen met hem te
straffen en wel op dezelfde manier als h ij
mij zoo wreed plaagde," hernam Toin.
„Ook wij zullen hem zoo'n lcelijk, zwaar
ding over de keien laten voorttrokken....
Of weet go voor hom een zwaardore straf,
goede vrienden?"
„Hij verdient een veel zwaardere straf!"
riepen eenige katten.
„Ach, als ge eens wist, hoe vriendelijk
Jans moeder altijd voor mij is," begon
Grijsje. „Daarom vind ik do straf, die Tom
hem wil opleggen, zwaar genoeg. Want
prettig zal het voor Jan niet zijn, om in
zijn nachthemd en een ijzeren ketel voort-
sleepcnde, over do keien der dorpsstraat
te moeten loopen... Bedenkt toch eens,
wat de menschen daarvan zullen zeg
gen
„Grijsje heeft gelijk," sprak Tom. „O, daar
kraait reeds de haanl" riep hij. „De dag zal
dus weldra aanbreken en vóórdat de zon
opkomt, moet Jan in de dorpsstraat zijn
werk doen
Tom zelf, geholpen door eon paar andere
katten, bond toen een ouden roestigen ketel
met een sterk touw aan den achter-onder
rand van Jans nachthemd vast, en een paar
flinke krabben over Jans bloote voeten
waren het teeken, dat hij voortgaan moest,
den weg op naar bet dorp. Onder luid Be
schreeuw drongen ze hem het erf af en
het hek uit. en daarna, met alle katten
achter hem aan, werd toen Jan op een hol
letje door het d-jrp gejaagd.
Nog véél meer leven dan de oude Ijzeren
pot maakte do Retel, zoodat ook nu weer
do dorpslieden uit de vensters keken, om
te zien, wat-dit ongewone lawaai tocb be-
teekende. Doch nauwelijks bemerkten zij
Jau in zijn nachthemd, of zij riepen
lachende: „O. 't is Jan van Eist! Hij loopt
hier in zijn nachthemd en sleept een ketel
aan een touw met zich mee! O, en alle kat
ten loopen hem nal O, wat mal! Wat mal
doet die Jan!"
Jan, die alles, wat men riep, duidelijk
verstond, wist geen raad van schaamte.
Woedend was hij op de menschen en ook op
de katten. Huilende, ja, gillende van ellen
de, holde hij, met den ketel cn de katten
achter zich aan, al maar voort. Waarheen
hij liep, wist bij heclemaal niet meer. HIJ
kwam dan ook bij een breede sloot, wil
de er over, nam een sprong, enlag
in T water! Bang te verdrinken, probeer
de hij naar den kant te zwemmen. Doch dit
beletten hem de katten, die daAr nu één
lange rij vormden. Hij riep toen: „Helpl
Help!" Doch de katten lachten hem uit. Ja,
Tom proestte zelfs als een mcnsch. Woe
dend keek Jan naar hem enzag zijn
moeder, met een kletsnatte spons, lachende
voor zijn bed staan „Hè, wat is dat! Lig ik
dan niet in...?" vroeg hij.
„Ja, je ligt in je bed cn gilt het heele huis
bij elkaar," vertelde moeder. „Wat ging jij
te keer, jongen! En je was niet wakker te
krijgen. Daarom probeerde ik het maar met
een natte spons! Wat droomde je toch wel
allemaal?"
„O, van die nare katten, moedor!" klaag
de Jan. ..En n u lag ik in een sloot cn kon
er niet uit..
,Ja, ja, dat komt er nu van," zei moeder
van Eist. „Als jij niet die wreede grap met
buurmans Tom had uitgehaald, zou jij niet
zoo akelig gedroomd hebben. Jij hebt nu
in jo droom hetzelfde beleefd als Tom in
werkelijkheid, toen het arme dier den ketel
achter zich aan moest sleepen. Laat deze
droom je dus een les zijn om nooit weer
zulke wreedheden met dieren uit te halen,
jongen 1 Wees voortaan liever goed en
vriendelijk voor alle dieren!"
„Dat zal ik, moeder,' beloofde Jon en om
te toonen, dat hij werkelijk zou doen, wat
hij zich had voorgenomen, gaf hij dadelijk
Grijsje, bet eerste dier, dat hij den volgen
den morgen zag, een grooten schotel vol
melk, en lachendo zei hij: „Ja, Grijs, dat
was een bange nacht!"
Miauw, mau," zei Grijsje en knipoocdo
even, alsof ze wilde vragen. „En wat krijgt
Tom van buurman?"
„Een fijn stuk worst," beloofde Jan. En
dit kreeg Tom dienzelfden dag tot zijn
groote verbgzing werkelijk!
TANTE JOH.
(Nadruk verboden).
Zaterdag vóór Pinksteren.