GROOTE COLLECTIE RAMCELAAR G. VAN DUIN JARIG? VERLOOFD? GETROUWD? Utrechtschestraat 23 Tel. 898 HANDGEWEVEN TAFELKLEEDEN DIVANKLEEDEN KAPSTOKKLEEDEN ETC. ETC. FIRMA HET KABOUTER PRINSJE ARTISNIEUWS BLOEMENFEETJE WAAR WAS DE KOE? 00H Zij mocht een cadeau uitkiezen en haar keu ze viel op echte bril- lant. Wat kon zij beter kiezen dan Brillanten, geslepen in Asscher's Wereldberoemde Dia mantslijperij te Am sterdam!!! Alleenverkoop Er woonde eens, in een heel groot bosch een Kaboutervolkje. Het leefde daar al ve le honderden jaren gelukkig en tevreden. Er was ook een Kabouterkoning en een Ka bouterkoningin. De Kabouters zorgden voor de bloemen en planten, gaven deze water, wanneer het m lang niet geregend had en knipten de doode en zieke bladeren af. Op zekeren keer, dat Kabouter Snelvoet weer met dergelijk werk bezig was, hoor de hij een heel fijn stemmetje roepen: „au! au! o, mijn voetje, mijn voetje!" Verschrikt keek Snelvoet om zich heen. maar hij kon niets ontdekken dan een grooten struik met scherpe doornen. Inge spannen luisterde hij en... ja, daar had jc het weer: „o! o! help me toch, o, m'n voetje, m'n voetje!" „Wie ben jo en waar zit je?" riep Snelvoet. „Ik ben een Elfje cn ik hang aan de doornen, o, help me toch!" „Ja, ja, ik kom al," en Snelvoet haastte zich naar den doornstruik toe en bevrijdde voorzichtig het Elfje, dat met haar gazen kleedje aan de scherpe door nen was blijven haken. „Zoo," zei Snelvoet verbaasd, „hoe kom jc hier? Ik heb hier nog nooit een Elfje gezien. Kun jo loopen of vliegen?" „Geen van beide," snikte het Elfje, ,,'k heb mijn ééne voetje verstuikt en toen ik me vast wilde grijpen aan dien struik, heb ik mijn vleugeltjes gescheurd. O, was onze Koningin, de goede Toovcrfee, toch maar hier met haar gouden staf! Die zou me wel gauw beter maken!" „Ja," zei Snelvoet, „maar met wcnschen en jammeren schie ten we niet op, ik kan jc ook wel genezen; ik heb thuis, in mijn hollen boom, genees krachtige kruiden en zalf genoeg, maar dan moet je met me meegaan en de zalf een nacht op je voetje laten zitten. „Mor genochtend kun je dan weer verder." Maar nu begon het Elfje nog veel harder te schreien. „O, neen," snikte ze, „dat kan ik niet doen, wat zullen al de andere Elfjes cn de Elfenkoningin dan ongerust worden ols ik heel den nacht uitblijf!" Goede raad was duur, maar op eens kreeg Snelvoet een inval. „Is Elfenland héél ver weg?" vroeg hij. „Ja," zuchtte het Elfje, „wel negentig hoornen". „Dat is ze ker ver," zei Snelvoet, „maar ik zal je cr heen brengen; 't is nog vroeg, je kunt er voor den nacht nog zijn. Ik heet niet voor niets Snelvoet, zie je!" Hij tilde het Elfje op cn zei dan: „Zoo, en nu moet jij me den weg wijzen, want ik ben nog nooit zoo ver geweest." „Eerst een eindje rechtdoor," zuchtte het Elfje, „en als we bij een heel ouden eikenboom komen, moet je rechtsal slaan cn dan al maar rechtuit loopen." „Mooi," zei Snelvoet vroolijk cn het twee- lal toog op weg. Langzaam kwamen zij vooruit, want, hoewel het Elfje een teer cn licht wezentje was, voor een Kabouter tje was zij toch nog zwaar. Snelvoet hield evenwel dapper vol en toen het bijna don ker was riep het- Elfje: „We zijn in Elfen land, hoera, nog maar een klein eindje!" Daar schemerden tusschen dc boomen door lichtjes. „Kijk 's," zei Snelvoet vroo lijk, „ik geloof, dat ze je al zoeken." Met Elfje tuurde naar de lichtjes en riep uit: „Ja, ja, dat zijn mijn vriendinnetjes!' cn harder riep het: „Hier ben ik, hier ben ik!" Daar kwamen de Elfjes al aangcloopcn 0, wat was dat een vreugde! Het gewonde Elfje en Snelvoet werden bestormd met vragen, tot er eentje zei: „Daar is onze Koningin, de goede Tooverfee!" En, werke lijk, daar stond ze al voor Snelvoet. Toen zo hoorde, wat er gebeurd was, zwaaide zij haar tooverstaf boven het bezeerde voetje en daar sprong het Elfje weer lus hg rond. Daarna wendde dc Koningin zich tot Snelvoet, dien zij toestond een wcnsch te doen, omdat hij het Elfje veilig had terug gebracht Snelvoet dacht lang na, terwijl hij uit rustte op een paddenstoel. Eindelijk zei hij: «.Het is Kabouterplicht anderen te helpen maar als ik iets wcnschen mag, zou ik graag een Kabouterprinsje voor onze Ko ningin kiezen, daar verlangen we allemaal al zoo lang naar." „Wel." zei de goe<Je Eee, „dat zal gebeuren. Op de open plek midden in Kabouterland, zul jo een groo- te zonnebloem vinden, in welker hart rus tig een Kabouterprinsje slaapt. Maar denk er aan, alleen de Kabouterkoningin mag het Prinsje wakker maken." Snelvoet kon eerst niet spreken, zóó mooi en haast on gelooflijk vond hij het, maar toen bedank te hij do goede Koningin hartelijk en wil de direct teruggaan om dat wonder te zien en het groote, heerlijke nieuws aan allen te vertellen. De Elfenkoningin evenwel stond erop, dat hij eerst zou rusten, om dan den anderen morgen vroeg op pad te gaan. Zoo gebeurde dan ook en toen Snelvoet terug kwam in Kabouterland, ging hij eerst naar de Koningin om alles te vertellen en toen gingen de Koning, de Koningin en Snelvoet naar de open plek, waar de zon nebloem stond. En ja, daar vonden ze midden in het bloemenhart, een Kabouter tje, zoo klein en fijn, als ze nooit gezien hadden. Een ragfijn sluiertje van gouddraad lag er overheen. O! 01 wat was de Kabouterkoningin dAór gelukkig mee. En de Koning?... wat was die blij, dat er nu een opvolger was voor den troon, want hij werd zelf al zoo oud en moe. Direct liet hij door het heole land be kend maken, dat er een Prinsje gekomen was, een troonopvolger. En een volle week lang was cr feest in Kabouterland. M. HOEKENDIJK. (Nadruk verboden). door G. J. Visscher. De Sprinkhanen Jantje was voor de eerste maal van zijn leven in Arlis geweest. „En wat heb jo daar gezien, Jantje?' vroeg zijn groote broer. „O! Aapjes, en olifanten, en leeuwen, en tijgers, en beren en nog veel meer!" „Heb je daar ook die vreemde hanen ge zien?" „Ja, en kippen ook, en pauwen en kal koenen!" „Ja, maar ik bedoel die vreemde hanen die niet kraaien kunnen cn die geen vee- ren hebben." „Hanen zonder veeren? Neen!" zei Jan tje, „die heb ik niet gezien." „Ik bedoel d? sprinkhanen," zei zijn broer lachend. „Die zijn er ook en die heb ben geen veeren." „O!" zei Jantje. „Bedoel je die?! Neen die heb ik niet gezien, maar daar is niets aan. Die zitten bij ons in den tuin en in 't bleekveld ook!" „Daar heb je gelijk in. Hier in den tuin zijn ook sprinkhanen. Maar als je wat ou der bent en je komt weer in Artis, dan moet je in 't Insectarium, daar dicht bij dc slangen en krokodillen, eens vragen, of je de sprinkhanen moogt zien cn dan zal je groote oogen opzetten!" Toen Jantje voor de tweede maal in Ar tis kwam hij was intussclicn tot J&n op gegroeid herinnerde hij zich de woor den van zijn broer en hij stapte regelrecht op het Insectarium af. Daar zag hij aller lei soorten van mieren cn vlinders en kre kels maar geen sprinkhanen. „Kunt u mij ook zeggen, waar dc sprink hanen zijn?" vroeg hij een oppasser. „Wel zeker, jongeheer! Ga dan maar door die deur naar de afdeeling hiernaast!' Dat deed Jan en weldra las hij op één van de daar aanwezige insectenkasten den naam „Treksprinkhaan". Hij trof het dien morgen bijzonder. Wij, treksprinkhanen, zaten met ons zessen verspreid over een takje, dat we juist geheel kaal gegeten hadden. Er was geen blaadje meer over en dus moesten we wel goed in 't oog vallen. De jongen stond met de grootste aandacht naar ons te kijken. Hij verwonderde zich over onze grootte, want wij waren wel viermaal zoo groot als de sprinkhanen bij hem thuis op het bleekveld. Hij wist, dat wij uit Afrika afkomstig waren. Och' ja. maar zou hij ook bedacht hebben, hoe vreeselijk het voor ons moest zijn, om in zoo'n klein glazen kastje de rest van ons leven door te brengen? Vroeger lag er een heel werelddeel voor ons open en daarmede waren we indertijd nog niet eens tevreden! Reeds als larven, in ons roodc pakje door door C. E. de Lille Hogerwaard. In den nacht komt Bloemenfeetje En strooit -bloemen in het rond. Vol met roode, witte, gele, Blauwe bloemen is de grond. Bloemenfeetje strooit ze kwistig. Gierig zijn, heeft zij geleerd Van haar moeder, is bij 't weldoen Eig'lijk altijd! heel verkeerd. Bloemenfeetje denkt: Als morgen Zon schijnt en de lieve jeugd Al die bloemen ziet getooverd, O, dan heerscht er stellig vreugd! En zij hoort in haar verbeelding 't Klappen in de handjes al, 't Juichen van de blijde stemmenl Bloemenfeetje geeft een bal. 't Is ter eere van den zomer En het heerlijk mooie weer. Dwergjes dansen, elfjes zweven... Zie, cr komen steeds nog meer! Bloemenfeetje denkt: 't Is aardig, 's Nachts het elfenvolkje fijn En de dwergjes; overdag weer Mensehcnkind'ren, groot cn klein! - Bloemenfeetje houdt van allen En zij voelt zich Koningin, Zou cr heusch wel iemand wezen. Van zoovelen de vriendin? (Nadruk verboden). de Transvalers „roodbaadjes" genoemd, maakten we in groote massa's dagenlange voetreizen. Arme graanvelden, die we pas seerden! Geen blaadje, ge.en korreltje lie ten we ongemoeid! Na een aantal vervellingen werden we volwassen sprinkhanen cn nu hadden we vleugcis en konden we vliegen. Een reusachtige zwerm, waarbij zich andere zwermen aansloten, verhief zich in de lucht. Het zonlicht werd cr door ver duisterd. Do inboorlingen zagen die dichte wolk met schrik naderen. Er werden vuren aangelegd, om ons door kolossale rookwol ken van richting te doen veranderen, want overal, waar wij neerstreken, werden alle velden in enkele uren kaal gegeten. In sommige Engelschc cn Fransche kolo niën stuurde men zelfs vliegmachines uit, die vergiftige stoffen verspreidden over de streken, waar wij neergekomen waren. Daaraan bezweken wel enkele duizenden misschien ook millioenen van ons, maar er bleven er nog genoeg over, terwijl de vergiftige exemplaren door allerlei trekvo gels werden opgegeten, wat ten gevolge had, dat bijv. in Nederland de ooievaars, vroeger zoo talrijk, heel weinig meer voor kwamen. Ik behoorde tot de groote massa, die aan den dood ontsnapte. Onze zwerm vloog zelfs de Middellandsche zee over. Mijn af deeling belandde in Zuid-Italië in een groot veld, dat met bloemkool beplant was. De tuinlieden spanden zich in, om hun verlies zoo klein mogelijk te maken, en zij brach ten in allerijl hun bloemkooltjes naar een Hollandsch schip, dat juist in lading lag Wij zaten op dat oogenbhk lekker te schransen en zoo werd ik met nog vijf an deren, tusschen de stronkjes verscholen, aan boord gebracht. Wc wanen genoodzaakt met die Holland sche stoomboot een zeereis mee te maken Aan eten hadden we onderweg geen ge brek en zoo kwamen we te Amsterdam. Wat zou er nu met ons gebeuren? Zouden we, als verstekelingen per keerende boot naar Italië teruggestuurd worden? Geen kwestie van! We werden ontdekt en., naar Artis gebracht cn van dien tijd al dagteekent ons verblijf in het Insectarium Ik kon dat Jan, toen hij ons stond te be kijken, niet allemaal vertellen. Hij leerde op school wel Fransch cn Duitscb, maar van het Sprikhaansch wist hij niets. Maar toch had hij al zooveel van ons gehoord en ge lezen, dat hij een heel poosje met alle aan dacht naar ons bleef staan kijken. Daarop keerde hij zich om en nu stond hij tegen over de zonderlinge spooksprinkhanen, ver tegenwoordigd door twee soorten, n.l. de Wandelende Takken en de Wandelende Bladen. Jan las den naam: „Wandelende Tak", maarwaar zaten die insecten nu? Hij zag in de insectenkast een eikentak met veel bladeren en veel zijtakjes, maar geen diertjes. Wacht! Dat doode takje daar., ja! Daaraan bewoog zich iets. Dat was., ja, nu zag hij het. Dat was een soort spriet en't was zoo! Dat heele doode takje was een diertje, met kop en pooten en sprieten! Dat was de Wandelende Tak en nu hij goed keek, zag hij er zoo wel een stuk of tien. Kijk! Daar zat er één te eten van een blad en hier ging er één een heel klein eindje vooruit! Dat was wonderlijk! Zoo iets had hij nog nooit gezien! En vlak daarnaast stond hij vervolgens weer te zoeken naar de Wan delende Bladen, die waren een beetje be- wcgclijker dan de Wandelende Takken en daardoor kreeg hij ze gauwer in 't oog maar wat was dat toch mooi! Precies licht groene bladeren, met de bladnerven erin en dan ontdekte hij de pooten en den kop Kijk! Ook die Wandelende Bladen waren aan den maaltijd. De bladeren van de ei ketakken schenen hun goed te smaken. Naast die spooksprinkhanen las hij op een ander kastje den naam: roofsprink haan. Deze soort was niet tevreden met eike bladeren zooals zijn buren. Neen! Levende prooi moest hij hebben en die werd hem daar in Artis geschonken in den vorm van vlinders en kakkerlakken en vliegen. Hij besprong de diertjes niet, wat men misschien ten onrechte uit zijn naam sprinkhaan" zou opmaken. Neen! Hij bleef stil op zijn plaats, de voorpooten in bidden de houding opgeheven, waardoor hij ook wel „Bidsprinkhaan" genoemd wordt. Een lichte wending van den kop verried, dat hij zijn prooi beloerde. Kwamen zijn slacht offers heel dichtbij; dan was het: „Kip! Ik heb je!" en de maaltijd kon beginnen. De bidsprinkhaan, welken Jan daar vóór zich zag, was niot als volkomen insect, maar in larvctoestand van Java naar Ar tis overgebracht en wel in den kortst moge lijken tijd, n.l. per vliegmachine. Deze lar ve was een groote bezienswaardigheid, want het is precies een bloem, een soort orchidee. Daardoor heet ze dan ook .Wandelende Bloem", al is het wel degelijk een dier, evenals de Wandelende Tak en het Wandelende Blad. Wat Jan stellig niet wist, is dit: de Kaf fers in Zuid-Afrika zijn er vast van over tuigd, dat de Bidsprinkhaan een goede web wijzer is. Als de Kaffer verdwaald is, zet hij een bidsprinkhaan op zijn hand. Het diertje draait uit gewoonte heel langzaam den kop in alle richtingen, om te zien, of er ook iets van zijn gading in de nabijheid is. Ten slotte houdt hij zijn kop stil; er is niets voor hem tc zien. De Kaffer let er op, naar welken kant de sprinkhanenkop dan ge richt is. „Al klaar!" zegt de man „Dien kant moet ik uit". Hij loopt in de aangewezen richting en is nu op den goeden weg. Wij gelooven dat niet, maar.... wij zijn ook geen Kaffers. Wat wel merkwaardig is: dit geloof was ook verbreid onder de Oude Grieken! Toen Jan na dit Artisbezoek thuis kwam. had hij heel wat te vertellen en hij zei tot zijn broer: „Nu heb ik ondervonden, dat er in Artis heel wat meer van de sprinkhanen te zien is dan op ons bleekveld!" (Nadruk verboden). Oom Dolf is bij Robbie's vader en moeder op bezoek. Ook al, om even iets te vertellen over Tante Mary, die den geheelen winter en het voorjaar gesukkeld heeft en nu op raad van den dokter dc zomermaanden naar buiten moet. Ze zitten met hun drietjes in de open serre, gezellig bij een kopje thee en op do tuinbank, onder den kastanjeboom, zit kleine Rob. Hij leest, maar zoo af en toe luistert hij toch ook wel een3 even naar hetgeen oom Dolf té vertellen heeft! „Nu," zegt deze, „ik kan niet anders be weren dan dat we het getroffen hebben. Toevallig vernam ik van een vriend, dat kennissen van hem, die op een heel mooi plekje van de Veluwe een buitentje bewo nen, voor geruimen tijd naar het buiten land gaan en nu zoolang hun huisje wel verhuren willen. Ik heb de koe toen maar dadelijk bij de horens gepakt en ben cr op afgegaan! Ik moet je zeggen: 't was pre cies wat we zochten! Niet te groot en niet te klein. Een mooie tuin er omheen, flin ke garage en vlak bij het bosch. We heb ben 't voorloopig voor drie maanden ge huurd en trekken er de volgende week al in!" „Wat een bof!" zegt Moeder hartelijk. ,,'k Ben blij voor jullie, boor! Wij komen eens gauw kijken!" Nog een poosje praten do drie groolo menschen door. Don staat oom Rudolf op en bij het afscheid nemen zegt hij met een kneepje in Robbic'3 wang: „Als je komt, breng je dien kleinen rak ker zeker wel mee.! Geloof maar, dat hij bij ons spelen en ravotten kan!" Het is enkele weken later, als het be loofde bezoek wordt gebracht. Nadat eerst het huis en daarna ook de tuin is bekeken, zegt moeder verrukt te gen oom Dolf: „Je hebt niet overdreven, hoor! Ik vind het hier werkelijk meer dan mooi!" „En jij, Rob," vraagt tante Mary lachend „vertel eens: draagt het jouw goedkeuring ook nogal weg?" „O tABte," antwoordt Rob. Dan grijpt

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1933 | | pagina 15