DAGBLAD \m\\ KWARTAAl-ABONNE'S GRATIS lllllfl Onder de kabouters Ons poesje NIEUWE ONTVANGEN HET GEDURENDE MAART NOOIT ZIEN V aiï Langbeen, Grijsje en moeder Kraai GOEDE KENNISSEN ER was eens ccn kabouter, die heette Langbeen. Hoe kan nu ccn kabouter Langbeen hecien, denken jullie zeker, maar deze kabouter had heusch lange becnen, dat wil zeggen, voor een kabouter, 't Was een vroolijkc, kleine kerel, altijd sprong hij lus- lig rond, nooit Jiep hij kalm en bedaard en juist hierdoor vielen zijn Lange becnen dub bel op, zóó \\as hij vermoedelijk aan den naam Langbeen gekomen. Langbeen was een echt goedig kereltje, altijd vriendelijk, klaar om iedereen Ie helpen, steeds goed gehumeurd en blij. Op zijn Kaatsten verjaardag had hij van het hecle kabouterdorp samen een mooi groen jasje en een vuurrood puntmutsje gekregen. Daarmee was hij nu op stap ge gaan, hij vond zichzelf praehtig! lien lustig liedje zingend, zal hij op een dennentak en schommelde met zijn lange Lccnen. Hè, wat zat hij daar lijn! Als nu maar niet mevrouw Kraai in de buurt kwam. Hij had haar nooit iets misdaan en toch plaagde zij hem altijd Liep hij door het hosch, dan iel er op eens oen grootc den nenappel, pats! op zijn hoofdje, of hij werd nageroepen van: „Langbeen! Spilllebcen!" en dat deed allemaal mevrouw Kraai. Oude vader Eekhoorn had er haar al eens een standje over gepiaakt en gezegd: #.Foei, wat heb je er toch aan, waarom plaag je dat goede kereltje toch zoo?" „Omdat ik dat leuk vind," zei mevrouw Kraai. Er was gewoon niets mee te beginnen; zo luisterde naai- niemand. Langbeentje schudde zijn hoofdje, terwijl bij aan dit alles dacht. „Waarom zou zij dat toch doen?" peins de hij, „waarom?" Eoven zijn hoofdje kwam een zwarte schaduw, de schaduw werd groot er, daal de onhoorbaar tot vlak boven Langbeentje, een ruk aan zijn hoofdje en daar klonk het spottend boven in den boom: „Kraal Kraal Weg is de .mooie muts! Kom 'm maar ba len; hier ligt hij! Kraal Kraa!" Verschrikt keek Langbeen op, greep naar zijn hoofdje en ja, weg was de nieuwe inuts, en daar hoog boven in den boom, daar hing iets, het was vuurrood, dat moest zijn mutsje wei zijn. Mevrouw Kraai vloog weg onder spot tend gekras. Het arme Langbeentje snikte het uit, daar kon hij nooit bij, zóó hoog, neen, dat kon hij nooit. Maar zonder muts kon bij niet terug naar het dorp; er komt nog bij, dat het voor een kabouter een groote schande is zonder muts op straat te loo- pen. Daar kwam een merel aangevlogen „Piep, piep!" klonk het naast hem; „Wat scheelt er aan, Langbeen, waarom huil je?" Met oen medelijdend scheef-opgcricht kopje ging de merel naast hem op tien tak zitten. Snikkend wees het arme ventje naai ho ven in don boom en zei: „Kijk, daar heel hoog. daar heeft ze 'm opgehangen, daar kan ik nooit bij, nooit!" „Maar ik toch zeker wel, domme kerel," lachte dc merci en meteen was zij al weer opgevlogen en geen seconde later, daar pakte zij de muts en gooide die naar bene don. Wat was Langbeentje blij. „Duizend maal bedankt, lieve morel!" riep hij naar boven, „ik hoop, dat ik voor jon ook eens wat zal kunnen doen". De merel kwam weer naai beneden gevlogen. „Ik vind liet een schande," zei ze, „plaag haar eens flink terug!" „Och neen," meende Langbeen, „dat zou toch niet helpen!" Een paar dagen later liep Langbeen weer door bet hosch, het was al bijna don ker en daarom wilde hij graag gauw thuis zijn, dus stapte hij vlug voort. Het werd al stil in het hosch en onder dfc struiken kon hij niet goed meer zien. Torren, hage dissen en veldmuizen zochten hun veilige holletjes op; er klonk geen ander geluid meer dan een avondlicdje van een vogel hoog in een boom. Op eens bleef Langbeentje slaan, Hij hoorde duidelijk piepen, héél angstig pie pen. Ja, daar lag iets, het bewoog. Wat zou dat zijn? Toch maar even kijken, al is het laat, vond Langbeen. Een grijs hoopje vee- ren leek het wel. „Och, stumpertje!" be klaagde hij het diertje, zoodra hij kon zien, wat er lag, „ben je uit het nest gevallen?" Iïij zag direct, dat het ccn Heel jong \o- geitje was. „Ja," piepte Het kleine ding, „ik koek over den rand, en, plof, daar lag ik op den grond, en ik heb mij erg pijn gedaan cu mijn pootje is, geloof ik, gebroken." „Kleine zielcpoot, zóó kan je niet blijven liggen. Ik zal hulp gaan halen, want al leen kan ik je niet dragen, vijf minuutjes BhLU/fWEG WAS pENIEUWE MUTS. geduld maar, clan ben ik er weer," beloof de de kabouter. „Alsjeblieft, lieve kabouter," tjilpte het vogeltje, „ik zal stil blijven liggen." Langbeen rende weg, en geen vijf minu ten later was hij al terug met nog drie andere kabouters, oen stevige draagbaar, van tukjes gemaakt, -haddon zij meege bracht. „Wel, wel, kleine domoor," zei dc oudste, „wat heb je nu gedaan? Kom, wij zullen je meenemen en verzorgen, tot je wordt ge haald door je moeder. Als zij je mist, zal zij wel komen zoeken en dan zullen wij verder raad schaffen." Iloel voorzichtig werd het vogeltje op de draagbaar getild en naar Kabouterdorp gebracht. Het kroeg een zacht bedje van blaren, het pootje word verbonden en over dag zochten de kaboutertjes voedsel voor hot kleine ding. Eén ding was erg vreemd: het vogeltje wilde niet vertellen, waar hel thuis hoor de en er kwam niemand om het te ha len. Na een dag of acht, toen liet pootje al bijna liet er was en liet diertje weer ccn beetje kon roncllunken, kwam er echter be zoek. Met was dc merci, die voor Langbeen de muts uit den boom had gehaald. „Neen maar. verwonderde Langbeentje zich, „het' is toch geen familie van jou?, Dat kun je zoo wel aan de voeren zien. Wie stuurt je? Wie is de moeder?" „Ta," zei de merel, „dat is liet hem nu juist. Dit kleintje is een jonge kraai, het is het kind van mevrouw Kraai; je weet wel, die jou altijd zoo geplaagd heeft. Nu is ze natuurlijk beschaamd en durft zelf niet naar haai kind te komen kijken. Ik kwaï haar tegen; dien avond, locn liet kleintje uit liet nest \Vos gevallen, zij en vader Kraai liepen wanhopig to zoeken. Zij snapten er niets van, dat hot heelomaal verdwenen nas. Ik had jullie met liet vo geltje gezien en kon hun dus vertellen, waar hun kind was en dat het gevonden was door Langbeen. „Langbeen!" riep zij, „Langbeen, oh, die zal het zeker kwaad doen!" „Waarom?" vroeg vader Kraai, „dut is (och een heel goed kereltje? „Ja," bekende moeder Kraai, „maar ik heb hem dikwijls geplaagd en nu zal hij het ons 0rijsje laten ontgelden!" „Vast niet,' heb ik toen gezegd, „zoo iets doet Langbeen iiiet." „Je moest je schamen," knorde vader Kraai tegen zijn vrouw, „jij kunt er na tuurlijk niet heen gaan en ik schaam mij te veel over jou. Nu moot je voor je straf maar stil afwachten, of Grijsje weer terug komt." „Maar," vervolgde dc merel, „nu is zo zóó bedroefd en angstig, dat ik toch mede lijden met haar kreeg. Ik beloofde Grijsjc op tc zoeken en haar te vertellen, boe het cr mee staat." „Kijk maar," zei Langbeen, „liet gaat best, het loopt al\vcer»ccn beetje. Laat do moeder maar hier komen om naar 'm te kijken cn met 'm te praten, niemand zal haar kwaad doen." De merel vloog heen niet dit goede nieuws en kwam al gauw met moeder Kraai terug. Deze was erg verlegen en durfde Langbeen haast niet aan te kij ken, te meer, omdat Grijsjc aldoor vertelde van: Langbeen heeft me gevonden, Lang been droeg me, Langbeen voerde me, en zoo meer. Toen viel cr een grooto traan uit het zwarte oog van moeder Kraai. Zo liep op Langbeen toe en zei: „Vergeef mij, Lang been, ik zal je nooit weer plagen en ik zal alle kraaien in het hosch vragen jullie tc helpen. Wij zullen opletton, of er soms een roofvogel of ccn vos of ccn mcnsch in de buurt is, cn als wij iets zien, zullen wij heel hard roepen cn kunnen jullie gemak kelijk wegloopen. Zoo gebeurde het ook. Dus kinderen, als je buiten wandelt cn je hoort een kraai op eens hard krassen, dan denk je maar: die waarschuwt een ka bouter. En dat is nu de roden, dat wij dc kabouters nooit zien. ANNIE LEMMEXS. ^Nadruk verboden). Poesje zit te spinnen Bij den warmen haard, Voelt 'zich zóó bahaag'lijk! t Is con kiekje waard! In elkaar gedoken Zit zij daar voor t vuur, Dat zij al die warmte I if houdt op den duur! Poesje knipoogt even. Of zij zeggen won: Nergens is t zoo lokker, Kachel, als bij jou! Buiten sneeuw en hagel; Binnen is het goed! Wie gaat nu naar buiten, Als het toch niet moet?! Maar ik ga naar school, hoor! Andei's blijf ik dom, En met overschoenen Geef ik cr niet om! 'k Hou wel van dat weertje, 't Geeft ccn frisschc kleur. Poes, blijf jij maar zitten En kijk naar dc deur, Tot ik weer terugkom, Want dan speel 'k met jou! Poes wuift met haar staartje: Dag hoor, kleine vrouw! (Nadruk verboden). C. E. DE l.ILLE IIOGERWAARD. Tinge-linge-lingc-ling, ging de bel onnoo- dig hard en weg stoven dc jongens. Zo hol den voort, alsof zo minstens door ccn half dozijn politic-agenten achterna gezeten wor den. En toch was ér geen enkele agent in de buurt te bekennen. Maar een kwaad ge weten Boem! daar botste Pim, die de belhamel of liever: dc helt rekker was tegen ccn heer aan. Bij liet omslaan van een hoek had hij 'm niet gezien. „Wat moet dat? Heb je zoon haast, dat je niet uit je oogen kunt kijken!" vroeg de meneer, die heel lang was, boos. De andere jongens holden verder. Bij ie mand, die boos is, moet je nooit blijven stil staan, dachten ze zeker en misschien had den ze op dat punt nu eens gelijk. Dc lange meneer, die zich alleen niet Pim bezig hield, schoen echter spoedig van den schrik bekomen te zijn. Dacht hij soms aan zijn eigen jeugd terug? Niet onvriendelijk ging hij voort: „En nu voortaan niet zoo haastig, man netje!" Pim knikte gedwee, blij, dat hij er zoo gemakkelijk afkwam. Dankbaar dacht hij: „Is dat effc een fijne baas!" Pim vond, dat die lange meneer er ei genlijk heel aardig uitzag en ccn leuk lachend gezich had, toen hij zei: „Dat is dus afgesproken: als wij elkaar weer tegenkomen, ga je een eindje op zij." „Ja, meneer!" klonk het onderdanig cn Pim vervolgde zijn weg naar school, wel dra dc kornuiten inhalend, die een paar stralen verder op hem stonden te wachten en natuurlijk nieuwsgierig waren naar den afloop der botsing. „Geen persoonlijke ongelukken! Met den schrik vrijgekomen!" riep hij hun al toe. Lang tijd om in nadere bijzonderheden te treden, hadden zij echter niet Ze moes ten flink aanstappen om niet te iaat op school te komen. Een paar dagen latei stormde het gewel dig Do vaders en moeders hadden dezen storm al voorspeld door do buitengewone drukte cn opgewondenheid der jongens cn meisjes! En nu was hij dan losgebroken. Dreigend zwiepten de boomen hun tak ken been cn weer. Hier en daar vloog een stuk hout omlaag. Ook een enkele dakpan scheen beneden eens een kijkje te willen nemen. En hoeden, als er afvlogen! Op een gracht stond Pim met zijn kor nuiten. Zij deden vandaag al een heel op windend spel: Wie het eerst een hoed zag afwaaien! „Daar gaat er een!" „Kijk, al weer een!" „Dat 's de derde!" riepen ze. Floep! daar wipte dc wind den hoed van! een langen meneer af. Holdcr-dc-bolder rol de hij de gracht af in de richting van liet water. De eigenaar er achter aan! De wind was echter vlugger dan hij. Maar wat was dal? Kreeg hij plotseling hulp? Die was op dat oogenblik a! heel welkom! Wat kon die jongen rennen! Ha! daar had liij zijn hoofddeksel. Even later kwam ^Pim want hij bleek dc redder in den nood te zijn! den eige naar zijn hoed brengen. Dc jongen had al lang gezien, dat de hocdeloozo meneer en de leuke baas, tegen wicn hij een paar dagen geleden zoo onbesuisd aangcloopen was, dezelfde waren. „Ben ik nou genoeg op zij gegaan, meneer?" vroeg hij ooi ijk. Lachend nam dc lange meneer zijn liocd in ontvangst, terwijl hij zei: „Zeker! En ik ben blij, dat je nog vlug ger was dan mijn hoed. Dank je wel, hoorl" Als hij en Pim in het vervolg elkaar Ofl straat tegenkwamen, groetten ze elkaar als goede kennissen. Want dat waren ze immers! C. E. DE LILLE IIOGERWAARD (Nadruk .verboden!»

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1935 | | pagina 13