DE MUIZENVERHUIZING
BERI EN KWAK-KWAK
EIGEN SCHULD
MOEDERS LIEDJE
GRAPJES
VERRASSING
KNUTSELHOEKJE
Waar leejge doozen goed voor zijn
f\j HE-
KINDER COURANT
Tusschen den vloer in een héél oud
huis woonde een muizenfamilie, be
staande uit: vader en moeder Trippel,
Zwiepstaart en Knabbel, hun twee
zoontjes, en Snuffeltjc, hun dochtertje.
Heele muizengeslachtcn hadden vóór
hen reeds hetzelfde huis bewoond en
het was iedereen steeds goed bevallen.
Een poes was er niet en eten en drinken
konden ze naar hartelust.
De menschen, die het huis bewoon
den, vonden het niet zoo erg, als er af
en toe eens een korst kaas of eon stukje
worst door het muizengat vordween.
Zoolang ze er woonden, wisten ze, dat
er muizen waren, maar omdat de lang
staartjes nooit al te brutaal werden,
lieten ze hon maar met rust.
Op een middag zou de muizenfamilie
Juist gaan eten, toen vader Trippel met
een somber gezicht, totaal van streek,
door het muizengat naar binnen wipte.
„Ik moet jullie iets heel ergs vertel
len," zei hij ontdaan. „De menschen
hier in huis gaan de volgende week
verhuizen!... Ik zat toevallig in een
hoekje van de keuken aan een randje
spek te knabbelen, toen ik het dienst
meisje erover hoorde praten. En het
huis is nog niet eens aan nieuwe men
schen verhuurdI Wat moeten we begin
nen, als het eens een poos blijft leeg
staan?!"
Zijn vrouw sloeg de voorpooten in
elkaar. „Wat vrceselijk," zei zo zenuw
achtig, „on wo hadden 't hier juist zoo
goed! Als er niet meteen nieuwe men
schen komen, moeten we verhongeren!"
Het jongste muisje begon te piepen.
„Knabbeltje wil niet verhongeren,"
riep hij. „Knabbeltje wil eten hebben!"
en meteen zette hij een keel op.
„Stil!" riep vader Trippel kwaad,
„*t zou voor jou 't ergste niet zijn, als je
wat minder at; je wordt zóó dik, dat
je bijna niet meer door't muizengat kan.
Als dat zoo doorgaat, blijf je er nog
eens in steken!"
Zwiepstaartje nam de zaak niet zoo
ernstig op. „Gaan ze weg?" zei hij.
„Nou, dan zullen er wel weer andeVe
menschen komen!"
„Maar misschien eten die niet zoo
lekker," zei Snuffeltje bedenkelijk, ter-
Wijl ze haar neusje optrok.
„Ik heb wel een plan," zei vader Trip
pel, „maar dat is niet zoo eenvoudig.
Het is geen muizengewoonte en daarom
ben ik er een beetje huiverig voor,
maar het zou te probeeren zijn."
„Wat is het dan voor een plan?"
vroeg moeder Trippel nieuwsgierig.
„We zouden met z'n vijven méé kun
nen verhuizon, dan weten we ten
minste, dat ons eten en drinken hetzelf
de blijft, en dat we geen honger hoeven
te lijden."
„Dat heb ik nog nóóit gehoord," zei
moeder Trippel verbluft, „dat muizen
hun huis verlieten en meegingen naar
een nieuwe woning! Als dat maar goed
afloopt!"
„O heerlijk!" juichte Zwiepstaa:tje,
„we gaan verhuizen. Wat leuk, dat is
weer eens iets heel anders!"
„Wees maar niet zoo blij," waar
schuwde moeder Trippel, „want het
zou je nog wel eens erg kunnen tegen
vallen, Zwiepstaartje!"
Ook Knabbeltje was verrukt. Hij was
eenvoudig niet te houden en pakt* zijn
broertje en zusje bij een poot, torwij]
hij zong:
„Daar waren eens vijf muizen,
Die woonden bij elkaar;
Toen gingen ze verhuizen.
Is dèt niet wonderbaar?"
Steeds herhaalden de drie muisjes
hetzelfde liedje en dansten pool in poot
rond. Ze waren niet tot bedaren te
brengen en vonden het plan zóó leuk,
dat ze heelemaal niet dachten aan de
moeilijkheden, die eraan verbonden
waren.
Vader Trippel luisterde niet eens
naar hen. Hij trok aan z'n snor en zat
te peinzen
„We zullen den meesten last hebben
met de kinderen," zei hij. „Als die het
plan maar niet in de war sturen Kijk,
ik had zóó gedacht: Als we precies
weten, op welken dag cr verhuisd
wordt, dan moeten we ons den avond
van te voren ergens in verbergen. Ik
bedoel in een meubelstuk of iets derge
lijks. Dan nemen ze ons mee zonder dat
ze 't merken."
„Dat zou kunnen," knikte moeder
Trippel, „maar dan moeten we alle vijf
apart ergens in, anders gaan de kinde
ren toch samen praten en als de men
schen ons hooren piepen, zijn we ver
loren."
„Daar heb je gelijk in," knikte haar
man; „ik zal morgen goed opletten, of
ik soms hoor, wanneer ze precips weg
gaan, dan kunnen we ons rustig voor
bereiden"
Den volgenden avond kwam vader
Trippel triomfantelijk door het muizen
gat gekropen. „Ik weet het, hoor!" zei
hij opgewekt, „overmorgen vroeg gaat
alles weg, dus morgenavond moeten we
elk een plaatsje hebben."
„Ik wil in de linnenkast," zei Snuf
feltje direct.
„Jij gaat dóér, waar moeder je zet,
en je hebt niets te willen," zei vader
Trippel bestraffend. „Zie je," vervolgde
hij tegen zijn vrouw, „ik heb al eens
rondgeneusd en vijf prachtige plaatsjes
gevonden. Jij bent 't dikste, dus als jij
nou 's in 't buffet kroop. Dat staat al
in de gang en 't deurtje is niet heele
maal dicht; daar heb je ruimte ge
noeg."
„Goed," knikte moeder, „en waar blijf
jij?"
„Ik kruip in do waschmand," zei
vader Trippel, „daar vinden zo me
nooit. Vlak daarnaast staat de kolon-
kit. Dat is een goed plaatsje voor
Knabbeltje. Zwiepstaartje kan in een
hoededoos en Snuffeltje tusschen de
veeren van don divan. Zoo zullen ze ons
nooit vinden. Zijn we eenmaal in het
andere huis, dan komen we 's nachts
allemaal uit onzo schuilplaats en dan
kunnen we rustig een nieuwe plek op
zoeken om ons te vestigen."
„Dicht bij de keuken," zei Knabbeltje
gulzig.
„Dat zullen we nog wel eens zien,"
antwoordde vader Trippel, „als we
maar eerst veilig zijn aangekomen."
In spanning wachtten allen, tot het
tijd was om zich te verstoppen.
„Vooruit, kinderonl" zei vader Trip
pel eindelijk, „daar gaan we; niet pra
ten, hoor!"
Voorzichtig verstopte ieder zich op de
aangewezen plaats, maar moeder Trip
pel ging eerst nog even alle schuil
plaatsjes langs om te kijken, óf haar
spruiten wel goed bezorgd waren. Toen
klom ze zelf in het buffet en wachtte
op den morgen
Eindelijk werd het licht en al spoedig
was het een heen en weer geloop en
een drukte van belang. Ten slotte was
alles in den verhuiswagen en daar gin
gen ze
De muizen vonden het een zonder
linge gewaarwording om zoo heen en
weer te schudden, want het was hun
eerste rijtoer. Ze waren blij,- toen de
wagon eindelijk stilhield voor het
nieuwe huis. Voorzichtig werd alles
naar binnen gedragen en al heel gauw
waren alle muizen op hun nlaats van
bestemming, behalve moeder Trippel,
want het buffet was nog niet naaf bin
nen gebracht. Zwiepstaartje kon het
vanuit de gang zien staan, maar' plotse
ling piepte hij van schrik tusschen
dekens en touwen gewikkeld, werd het
buffet van den grond opgenomen en
zweefde de lucht in Wat zou er nu
met moeder gebeuren?... Als ze haar
maar geen kwaad deden!
Angstig en met een leege maag
wachtte Zwiepstaartje tot het donker
was en toen sprong hij op den grond.
Net wilde hij zijn moeder gaan zoeken,
toen hij haar van een bovenverdieping
naar beneden zag komen.
„Lieve help," hijgde zo, „daar heb ik
op m'n ouden dag warempel nog ge
vlogen! Wie had dèt gedacht??!"
„Gevlogen nu direct niet!" lachte
vader, die er ook aankwam. „Ik zag je
wel gaan, maar ik begreep direct, wat
door
C. E. DE LIT.T E HOGERWAARP
Er is ja heusch! een hoekje
In Oma's groote hart
En dat is voorde poesjes:
Minetje, Miep en Zwart.
Wij plagen Oma wel eens:
De poesjes zijn nooit stout!
1c Geloof, dat u van hen nog
Het allermeeste houdt!
Maar dèt is toch een grapje,
Want Oma is een schat,
Van wie wij zóóveel houden,
Johan, Mies, ik cn At!
(Nadruk verboden.)
En Oma houdt van ons, o!
Meer dan een heel huis vol.
Naar Oma op bezoek gaan,
Dat vinden we steeds „dol".
Oom Jaap heeft ons geteokend:
Hij kan het als niet één!
Ons Omaatjo in 't midden;
Wij allen om haar heen.
Haar zeven „lieve bengels",
Is het geen leuke plaat,
Dio op het mooiste plekje
In Oma's kamer staat?
het was; ze hebben het buffet opge-
heschen en toen ging jij natuurlijk
mee. Waar zijn onze andere kinderen?"
Daar kwam Snuffeltje al aangehold.
„Waar is Knabbeltje?" vroeg vader
verwonderd Iedereen keek rond. Knab
beitje was anders altijd haantje de
voorste cn nu. liet hij zich niet zien
„Als er maar niets met hem gebeurd
is!" zei mooder ongerust. „Hij is altijd
zoo snoepziek; wie weet, waar hij te
recht is gekomen!"
Meteen kwam er een klein, roetzwart
diertje aanhollen.
„Een vreemde muis," zei moeder ver
wonderd, „het schijnt hier al bewoond
te zijn,".... maar plotseling bleef ze
steken, want het zwarte diertje vloog
op haar af eri sloeg de pootjes opi haai-
hals. Toen zagen ze pas, dat het Knab
beltje was.
„Hoe kom jij zoo zwart?" vroeg vader
Trippel verbaasd.
„Ik klom in de kolenkit." vertelde
Knabbeltje haastig, „maar toen ik me
naar benedon liet glijden, merkte ik,
dat er nog 'n laagje steenkolengrui9 in
zat, dat hadden ze zeker vergeten Ik
durfde er niet meer uit te komen en
door het schokken van den verhuis
wagen kreeg ik alles over me heen. En
nu zou ik wel iets willen eten. Hebben
jullie ook zoo'n vrccsclijken honger?"
„Er zal nog niets te eten zijn," zei
vader Trippel aarzelend, „want de men
schen zijn zélf vandaag pas aangeko
men."
„Maar ik heb al iets gevonden," lach-
door
C E. DE LILLE HOGERWAARD.
Op een keer kreeg Béri ruzie
Met Kwak-Kwak, de speelgoed-eend.
Die het vrouwtje voor een dag maar
Van haar buurtje had geleend.
Béri vond: het kleine vrouwtje
Keek naar hem niet langer om,
En hij liet niets anders hooren
Dan een boos en dof gebrom!
Kwak je dacht: Hij wil wat zeggen,
Al versta ik hem niet goed
Moeder leerde mij, dat 'k altijd
Met twee woorden spreken moet,
Dag meneer, begon dus 't eendje,
Heerlijk weertje, hè, vandaag!
Béri bromde: Wacht met praten,
Totdat i k je eerst wat vraag!
Kwakje moest toen b ij n a lachen.
Maakt' een buiging en zei gauw:
Als U liever soms alleen bent,
Ga 'k weer naar mijn eigen
vrouw! -
Béri wilde juist iets brommen,
Zijn vrouw zei: Foei. opgepast!
Béri, jij mag niet vergeten,
Dat K wak-Kwak is onze gast! -
Beer begon zich toen te schamen,
Want. het vrouwtje had gelijk
En de vrede was hersteld weer
In klein vrouwtje's spcclgocdrijk
(Nadruk verboden.)
M'n kindje, je moet slapen gaan
Doe bei je oogjes dicht.
Ik zal het lampje laten staan,
dan héb je nog wat licht.
Douw-douw-douwderiedoe,
kindje, doe je oogjes toe.
En kindje, ben j' een beetje bang,
als 't zwart is om je heen;
al duurt dc avond nog zoo lang,
ik laat je niet alleen!
Douw-riou\V-doewderiedoén,
kindje móet nu slaapjes doen.
'k Blijf bij je bedje, tot je slaapt;
kom, geef me maar Je hand.
Als je nog een paar maal gaapt
ben je in Droomenland.
Douw-douw-douwderiedein
kindje gaat nu droomen, fijn!
Liesje, die naar Engeland geweest is
in de vacantia, komt weer op school.
„En, vertel me eens. Lies, heb je veel
last met je Engelsch gehad?" vraagt
do leeraar.
„Ik niet, mijnheer," antwoordt Liesje,
„maar de Engelschen wel!"
Moeder „Maar Jan, waarom zit je
nu in het bad? De dokter heeft toch
gezegd, dat je in bed moest blijven!"
Jan; „Ja, maar hij heeft ook gezegd,
dat ik mijn medicijnen in water moet
innemen."
Kleine Tineke: „Ik schrijf Petra een
brief!"
Broer Hans: „En je kunt niet eens
schrijven. Tineke
Klein Tineke: „Dat hindert niet;
Petra kan niet lezen!"
door
C. E. DE LILLE HOGERWAARD
te Knabbeltje opgetogen. „Twee heele
boterhammen met kaas in een krant.
Ik heb het papier al doorgeknaagd!"
Diit was een meevaller! Eén van de
behangers, die in het huis bezig waren
geweest, had een pakje boterhammen
laten liggen en zoodoende kon de heele
familie haar honger stillen. Tevreden
zaten ze even later te smullen en
waren dolblij, dat do gevaarlijke ver
huizing zoo gelukkig was verloopen...
RIE BEYER.
(Nadruk verboden).
Twee hondjes in hun auto,
Die hadden toch zoo'n pech!
Een wiel sprong van den wagen,
Een tegonvaller, zeg!
Juun trok nu vlug zijn jasje,
Zijn warme jasje uit,
Ging haastig aan den arbeid.
Maar Tom, een echte
Zei: Ik ga eerst eens kijken,
Of ik ook iemand vind,
Die 't zaakje op kan knappen.
Hoe of zoo'n hond 't verzintl
Wanthet kwam voort uit luiheidl
Toen hij den hoek om was,
Ging hij heel kalmpjes zitten
In 't lekker zachte gras!
Vriend Juno moest maar zwoegen,
Maar die was ook niet dom!
Hij maakte vlug den wagen,
Reed weg toen zonder Tom!
Nog heel lang bleef Tom zitten
In 't lekker zachte gras.
En toen hij eens ging kijken,
Hoe ver vriend Juno was...
Deed hij maar niets dan blaffen.
Och, och, wat was hij kwaad!
Had hij ook maar geholpen!
't Berouw kwam wel wat laat!
(Nadruk verboden.)
A-ls" je wilt weten, wat bovenstaand
plaatje voorstelt, moet je - alle vakjes,
waarin een punt staat, met potlood of
inkt zwart maken. Als je dat netjes
doet, zie-je een aardige silhouetteeke
ning verschijnen.
Van leege doozen, die je anders in de
kast laat staan, of die je misschien wel
weggooit zijn leuke dingen te maken,
als je het maar eenmaal weet. Voor dit
werkje heb Je een ronde doos noodig,
zoo één waar flikken of bonbons in ge
zeten hebben. De grootte doet er weinig
toe. Alleen kun je op een groote meer
figuren plakken dan op een kleintje,
dat spreekt vanzelf.
Je hebt dun, gekleurd papier noo
dig, liefst glad Het mag niet doorschij
nend zijn, want dan lees je later het
opschrift of het merk, dat meestal op
zoo'n deksel staat, er door heen.
Het deksel beplak Je met dat gekleur
de papier. Je hebt dus een rond stukje
noodig, dat precies op het deksel past.
Dat is heel makkelijk, want je legt
daartoe het deksel op het velletje pa
pier, trekt dit met potlood om en knipt
den cirkel uit. Dat ronde stukje wordt
met plaksel besmeerd en op het deksel
van de doos geplakt. Eerst in het mid
den vastdrukken en dan naar do kan
ten wrijven. Zooiets doe je voorzichtig
met een doekje. Als het deksel erg bol
staat, geef je aan den rand van het
papier kleine inknipjes, om te voorko
men, dat er plooitjes in komen.
De rand van het deksel moet ook met
datzelfde papier beplakt worden. Daar
voor knip je een strookje papier, dat de-
breedte van den dekselrand moet heb
ben, en liefst zoo lang als den geheelen
omtrek van het deksel, zoodat je in één
keer klaar bent.
Van 9ommige doozen zakt het deksel
geheel over de doos heen, maar van an
dere reikt de dekselrand maar tot on
geveer do helft. Als je er recht tegen
aan kijkt, zien ze er uit als fig. IV laat
zien. Daar hangt het van af, of je één
of twee strookjes er om moet plakken.
Als je zoover gekomen bent, is er
van do oorspronkelijke kleur van de
doos niets meer te zien.
Nu de figuurtjes, die er op komen.
De plakfiguurtjes, die zóó in den
handel zijn, kun je hier mooi voor ge
bruiken, maar je kunt ze ook zelf knip
pen.
Van papier van een afstekende kleur
knip je dan rechthoeken, bijv. 5 bij 2Vs
c.M., cn die knip je schuin door (fig.
II). Do driehoeken, die dan ontstaan,
leg Je naast elkaar zooals fig. Ill laat
zien. Op deze wijze leg je ze op het dek
sel van de doos. Het is het beste: de
drie figuren eerst even los neer te leg
gen om ze goed over het oppervlak van
het deksel te verdeelen (fig. I). De
driehoekjes worden met plaksel bestre
ken en dan er op geplakt.
Kleine rondjes kun je krijgen, door
een rond voorwerpje of een munt om te
trekken. Deze plaats je dan in de hoe
ken. Als zoo'n doo9 zóó bewerkt is, zal
niemand er de oude flikkendoos in her
kennen.
TNA v. DEVENTER.
(Nadruk verboden).