Zaak van JEAN BAPTISTE DE LOEIE.
(Vervolg en Slot van N®. 57).
dat de besch.hoezeer de slagen en zijn komen op
den zolder ontkennende, echter zoo in zijne verhooren,
in de instructie, als voor dezen Hove erkend heeft, dat
hy zijne vrouw dien Donderdag meermalen heelt hooren
vallengelijk of er met een hamer op den grond ge
slagen werd en haar ook heeft hooren kermen dat hij er
echter niet is naar gaan zien omdat het spoedig ophield;
dat hierdoor intusschen volledig bevestigd wordtdat
gemelde getuigen zich noch in den aard vau het ge
hemde, noch in den tijd hebben kunnen vergissen,
hetgeen ook te meer onmogelijk is, vooreerst, wijl de
besch., volgens zijne eigene erkentenis, de éénige mans
persoon in zijn huis was, en ten tweede, daar deze
beide getuigen den nacht van Vrijdag op Zaturdag den
3 op 4 Nov. bij de vrouw van den veldwachter hebben
doorgebragt
dat, blijkens het in judicio voorgelezen extract van
den burgerlijken standdes besch. huisvrouwin den
avond van Zaturdag den 4 November, omstreeks zeven
ure, overleden is; welke tijdsbepaling, hoezeer alleen
op de aangifte van wege den besch. gegrondechter
volkomen is bevestigd door P. fV antedie nog Zaturdag
avond ten zes ure eenig gekerm op den zolder heelt
gehoorden door A. Vervaetdie ook omstreeks dien
tijd nog eenig gestommel op den zolder gehoord heelt;
dat de besch., volgens zijne eigene opgave, omstreeks
dien tijd, niet zijne dochter Virginie naar den zolder is
gegaan, en bevond, dat zij overleden was;
dat de vrouw op zijn last is afgelegd door de meer
gemelde get. P. Egodie onder ecde verklaard heeft,
dat de voeten der vrouw zoo zwart waren als roet uit
de schouw en hier en daar bezet waren met rooven
als bij het oog en ook op den rug en schouderen
datofschoon zij volgens afleggers regtaanspraak had
op de kleederen, waarin de overledene gestorven was,
zy echter, de vrouw genoegzaam naakt bevindende, niets
heeft kunnen medenemen en de oude vodden welke
zij nog aanhaden die vol ongedierte zatenin den
put gestoken heeft;
dat vervolgens het lijk op Maandag avond den 6
Nov. is gekist door de getuigen J. Kegels en P. IVante
en zulks op den zolder zeiven, waarna de kist, niet
het lijk er in, met de op den zolder aanwezige touwen
van den trap is afgelaten;
datvolgens het onder eede afgelegde getuigenis van
A. Pinguet, zij op den 7 Nov. heeft bijgewoond, dat
de zoon van den b sch. A. de Loeilvan den zolder
komende, tegen den besch. zeide: «nu heb ik genoeg
gezien, ik wist wel dat gij een tyran waart, maar niet zoo
erg; het geregt zal nu in huis komen en het lijk ge
schouwd worden;» dat hierop de besch., over benaauwd-
heid klagende, op zijn hedging liggen en om water riep
hetwelk hem door zijne dochter Virginie gegeven is;
dat dan ook, blijkens het in authentieken vorm op
gemaakt proces-verhaalvan dienzelfden 7 November,
de eerste plaatsvervanger van den (toen afwezigen) kan-
tonregter te Axel, vergezeld van zijnen griffier, en bij
gestaan door de na te noemen drie genees- en heelmeesters,
zich ten huize van den beschuldigde hebben begeven
alwaar zy zich door den beschuldigde hebben doen aan
wijzen de plaats, waar de overledene gestorveu was;
waarop deze hen geleid heeft naar voorschreven zolder,
op welken zij een walgeljk vuilen boel aantroffen,
liggende daar beschimmelde katten- en inenscheii-drek
een aarden pot vol nienschendrekenz.voorts on
derscheidene hoopen snijboonen en witte boonen in
peuleneen hoop peulen van snijboonen en eindelijk
een hoop pluimen en voddenwelke hun ook door
den beschuldigde zeiven werden aangewezen, als de
plaatswaar de overledene heeft gelegen en waar zij
gestorven is; dat zij voorts aldaar de ijzeren honden
ketting gezien hebben, welken de huisgenootenen ook
de beschuldigde zelf, huu hebben aangewezen als de
kettingwaaraan de overledene tot na haren dood heeft
vastgebonden gelegenwijzende de beschuldigde zelfs
hun aanop welke wijze deze ketting aan de gording
van het dak is bevestigd geweest;
datten zeilden dagede door den gemelden heer
plaatsvervanger-kantonregter daartoe gerequireerde genees-
en heelkundigen, de heeren L. H. Jansson, L. F. van
Peene en C. Maltelèna aflegging van den eeden in
tegenwoordigheid van den beschuldigdehet lijk hebben
geschouwden daaraan hebben waargenomenonder
anderen eene vermageringzoo als men slechts weinig
waarneemtontstaan door ontbering van de noodigste
levensbehoefteneene afzigtige onreinheidals zijnde
het ligchaara geheel als met ongedierte bezaaideene
zwelling met kneuzing en uitvating van bloed aan de
binnenzijde; aan beide de knieën eene conlusie en ont
velling van de regter-groote bilspier, waarin eenige
pluimen kleefdenen welke aangebragt geweld ken
merkten voorts ter regterzijdealsmede ter linkerzijde
van het hoofd (en ookschoon in minderen graad
boven en achter op hetzelve) kneuzingen met verwon
ding der bekleedselen die zij opmerkten, dat door een
stomp en kneuzend werktuigniet zeer lang vóór den
dood, moeten zijn aangebragt, aangezien de heeling
pas was begonnendat zij onder de plaatsen waar de
contusiën waren, boven het bekkeneel, uitstorting van
bloed waarnamen; dat, bij opening van den schedel,
door hen bevonden is uitstorting van bloed onder het
harde hersenvlies, onmiddellijk onder de uitwendige
gemelde conlusie, en ook - uitstorting daarvan in den
bovensten overlangschen boezemdat ook de her
senen hier en daar uitstorting van bloed en verscheu
ring van bloedvaten aanwezen, hebbende zij voorts onder
meer andere bevindingen opgeteekenddat de dunne
darmen geheel ledig warenen doorschijnende bij het
licht eener kaars; dat eveneens de dikke darmen ledig
waren, met uitzondering eener kleine hoeveelheid f aeces
in het intestinum rectumterwijl ze eindelijk bij het
wegnemen der maag niets anders bevonden hebben dan
eene vloeibare bruine en papachtige stof en twee witte
boonenwaarvan de ééne reeds door de spysvertering
was aangedaan
dat gemelde heelmeesters toen reeds als hun gevoelen
hebben uitgebragt en daarbij ook voor dezen llove onder
eede en op de meest positieve wijze hebben gepersisteerd,
dat de vergevorderde graad van uitteering eu marasmus,
blijkbaar uit den honger ontstaan, van zelve en nood
wendig den dood zouden veroorzaakt hebben maar dat
de oorzaak waaraan de dood onmiddellijk inoet toege
schreven worden gelegen is geweest in de schudding
en uilstorting van bloed in de hersens, door uitwendige
en bij die verschijnselen, op zich zelve doodebjke ver
wondingen, 't zij deze dan door een ander, 't zij door
de vrouw aan zich zelve mogten zijn toegebragt;
Overwegendete dien aanzien, dat uit de getuige
nissen, onder eede voor dezen llove afgelegd, ten dui
delijkste bewezen is, dal het de beschuldigde is, die,
in den nacht van Donderdag den 2 op Vrijdag den 3 Nov.,
deze gewelddadigheden op zijne vrouw heeft gepleegd;
O.dat tevens uit de aanwezigheid van twee raauwe
witte boonen in de maag der vrouw, in verband met de
deels ledige peulschillen op den zolder gevonden bewezen
is, dal die vrouw, door den zoo lang geleden honger
geperst, ook daarin zelfs voedsel heeft moeten zoeken;
O., dat de besch. in den loop der instructie nu en
dan hebbende voorgewend eerst dat zijne vrouw zoude
gestorveu zijn aan eene erfelijke melancholie, daarna
dat zulks door eene diarrhée, nu weder dat zulks door
eene haemorrhagie van den uterus zoude ontstaan zijn
echter de kneuzingen die aan de zijde van haar hoofd
bevonden zijn niet anders heeft weten goed te maken
dan met te beweren, dat zij die zich zelve zou hebben
aangedaan, door het hevig vallen, 't welk zij, zoo hij
zegtin hare vlagen van krankzinnigheid veelal deed
en dat hij haar daaromook eens op liet laatstmet
hare toestemming aan den ketting gelegd hadopdat
zij niet van den steilen zoldertrap vallen zoudeterwijl
deze hare vlagen van krankzinnigheid zich meestal open
baarden in het wegloopen
O.te dien aanzien, dat van deze krankzinnigheid
der vrouw geen enkel spoor in de procedure aanwezig
is, behalve dat twee getuigen haar wel voor wat on-
noozel hielden of stil in zich zelve gekeerddat overi
gens al de andere getuigenzelfs diegenen die de
vrouw zagen, juist wanneer zij het huis outvlugt was,
geen het minste spoor van krankzinngheid aan haar
hebben bespeurd, erkennende ook de besch. zelf, dat
hij althans nooit eenige kwaadaardigheid of zucht tot
mishandeling bij haar heeft opgemerkt;
O. verder, dat het voorgeven van den besch., dat hij
de vrouw aan die ketting gelegd had omdat zij niet
van den zolder zoude vallen is ongerijmdvermits hij
haar, door haar eene slaapplaatsal ware het op het
kelderkamertje, te vergunnen, daarvoor ook zonder
ketting had kunnen behoeden;
O.dat mitsdien uit de 39 onder eede gehoorde ge
tuigen in derzei ver onderling verband, en uit het
proces-verbaal van geregtelijke bevinding door de be
voegde autoriteitwettig en overtuigend is bewezen
1°. dat de beschuldigde reeds sedert minstens twee jaren
zijne vrouw het noodige voedsel en kleeding heeftont houden
en haar nu en dan met slagen deerlijk heeft mishandeld j