No. 37. Woensdag 10 Mei 1905. 2e Jaargang Liberaal Orgaan voor Amersfoort en Omstreken Uitgave van de Vereeniging „DE EEMLANDER". Het zoekende Licht. ALS 'T LENTE WORDT FEUILLETON. DE EEMLANDER. Verjicliijnt Woensdags en Zaterdags. I i Ittirean Hendrik van Viandenstraat28i Abonnementsprijs Per jaarf 3.00 Franco per post- 3.50 Per 3 maanden- 0.75 Franco per post- 0.90 Prijs der adverteiitiën Van 1 tot 5 regels0.40 voor iederen regel meer0.08 (Bij abonnement aanmerkelijke korting .Si tu veux, faisons un vêve! ls 't niet oi met deze woorden van Victor Hugo op de lippen do eeuwig- jonge prinses Lente haar intocht doet? Droomen! Bestaat hot mooiste uit ons heele leven niet uit droomen? Shakespeare zei dat de droom maar een schaduw is, maar is de schaduw niet het beste bewijs voor 't licht? Er zijn een paar dingen, die mij in de lente altijd zoo hijzonder heerlijk hebben toegeschenen en hoe ouder men wordt, hoe mooier schijnen ze ons. Ik noem in de eerste plaats haar egale goedheid. Over boozen en goeden gaat de zon op en de liefde der Lente, haar bezielende kracht, zeeft als een warme gouden mist op alles neder, alles doordringende met geluk. Zie, dat heeft mij altijd zoo heerlijk in de lente toegeschenen. Ik weet wel dat wij dit kunnen constateercn met betrekking tot de gansche natuur, dat niet alleen de zon opgaat over boozen en goeden, maar ook de nacht op hen nederdaalt en de dood hen komt verrassen altijd verrassen zon der op hun meerdere of mindere goed heid te letten, maar nergens treft het ons zóo als in de lente, omdat ons mensclienhart nog wol geneigd zou wezen het minder goede gelijkelijk over allen uit te storten, doch wij bij voorkeur het goede zouden willen reserveeren voor ons en onze vrienden. De Lente, is zij niet het Symbool der groote, breede, volschoone liberaliteit? Wekt zij niet in ons het machtig ver langen om onze duffe kamers te ont vluchten, om heen te snellen naar de velden, de bosschen, de heuvels, waar over haar bezielende adem strijkt? Wekt zij niet in ons het verlangen naar 't vrije, naar d e vrijheid, die zich niet kerkeren laat in donkere dogma's als in grafkelders? Weg met al dat enge, naarzieligcDe oude Jawhe, de oude God van Hozcs kon daar met genoegen op nederzien, Jezus leerde ons een anderen kennen, een liefderijk Vader, en over Bethlehems velden reeds ruischte het: „Een welbehagen in alle menschen!" Klonk dat ook niet als: „Si tu veux, faisons un rêve!" Iedere mislukking is een schrede nader lot het welslagen. Chineesehe wijsheid. Uit het Duitsch van ERNST VAN WILDENBRUCH. 2i). Een ongekende gloed verhitte haar voorhoofd, brandde haar in wangen en hals, toen zij zich over den man aan zijn oor drukte. „Zeg mij," lispelde zij, „wat je gevoeld hebt, toen je mij zag!" Hij boog het lichaam achteruit, zoo dat hij haar in het gezicht kon zien. Waarom vroeg zij dat? Toen hij echter haar verhit gelaat zag, bemerkte hij, dat de demon ook in haar bloed begon te woelen. Snel stond hij op, zette zich op den stoel naast haar, en nu zaten ze als twee schuldigen, die el kander wederkeerig een geheim toever trouwen. Die droom! Zal die droom ooit ver wezenlijkt worden, zoolaug schriftgeleer den en farizeöers de letter prijzen, bij de letter zweren, terwijl toch „de letter doodt en de geest alleen levend maakt!" En die geest, die groote geest van liberaliteit, die doorsiddert het heerlijk lente-lichaam, die beeft als droomgoud op haar blonde haren, die fonkelt in haar blauwe oogen, die doet haar voeten huppelen over de velden en haar lieve stein zingen: „Si tu veux, faisons un rêve!" Brenge elke nieuwe lento ons die andere lente nader! Die lente des geestes! Maar er was nog iets wat mij zoo innig van de lente deed houden. Dat is haar kracht, haar eeuwig jonge kracht. Niet de kracht van den bruut, niet de ongetemde kracht van den leeuw, niet de kracht van den overweldiger, noen, de zachte, de liefelijke, maar onverzettelijk trillende kracht van de verheven vrouw, van de sprookjes-prinses, die haar bevelen zong. Toen Jezus, de groote, de machtige profeet met do zachte oogen, die nooit het weenen verleerden over de menschen, Jeruzalem binnentrok, zittende op een ezelin, toen had hij noch mijter, noch stool, noch kemelsharen mantel om, tiaar noch kroon droeg hij op de haren. Neen, omstuwd door 't licht van den Oosterschen dag, een palmtak in de handen, een krans van blaren om 't hoofd, omwuifd door de palmtakken der anderen, die zongen: „Hosanna, ziet uw koning komt, Jeruzalem!" Zóo deed hij zijn intocht. En geen Romeinsche held deed ziju intocht ooit zóo! Dat is de mooiste in tocht, waarvan ik ooit heb gelezen, dat is een intocht als die van de Lente. Als 't lente wordt, moet ik altijd aan dien intocht denken en 'f gewicmel en gefriemel van dat mierenmenschvolkje, dat kruipt in den grond van vooroordeel, dat wroet in de excrementen van den geest als de zwijnen in 't slijk, dat wierook brandt, terwijl debosschen geuren, dat de vensters sluit, terwijl God zijn wereld openzet, het wordt me al te duf en te muf, te vuns en te goor en ik snak naar buiten waar mijn koning komt, zittende op een ezelin, omwuifd door palmtakken om in te gaan in het paleis des lichts, waarvan Lente de poorten opent wijd. Die mufheid, die dufheid, die lucht „Zie je," begon hij zacht, terwijl hij met het hoofd naar het venster wenkte, „het is vandaag tocli een grauwe dag, en denk nu eens aan, hoe merkwaardig: op het oogenblik, dat ik de deur opende en je zag staan maar je moet niet denkeu dat ik overdrijf of beeldspraak bezig was het mij, alsof het hier in de kamer heldere zonneschijn was. Echte zonneschijn, zie je, was het eigen lijk niet; het was meer een vuurgloed, alsof het licht in de kamer door vlam men werd teweeggebracht. En midden in die vlammen stond jij. Maar het was, alsof ze je geen kwaad deden, want het scheen mij op dat oogenblik toe, alsof je mij aanzag en de armen naar mij uitstrekte en riep: „Kom hier!" „Maar, Eberhard," viel zij hem in de rede, „ik stond toch met den rug naar je toe en heb geen woord gezegd!" „Dat weet ik wel," antwoordde hij haastig, „dat weet ik wel; ik zeg ook maar, hoe het mij op dat oogenblik toescheen. En toen ik dat zag, zie je, moest ik op je toespringen en je in mijne armen sluiten, en toen was het mij, alsof ik ook in de vlammen stond, en het vuur sloeg in mij, en ik voelde, hoe het in mij opsteeg, in mijne borst, mijne oogen, mijne hersenen, zoodat ik niets meer zag, niets meer hoorde en slechts nog voelde, dat ik iets in de armen droeg, iets kostbaars, onbeschrijfe lijks, zooals ik in geheel mijn leven van gepleisterde graven, dit jaar zullen wij gelegenheid hebben het vader landsche gebouw eens te laten door waaion. Tellen wij den vijand, die de luiken gesloten wil houden, niet te licht. Hij draagt zijn rusting nog van gruwel en bedrog, maar wanneer wij pal staan, zij aan zij, schouder aan schouder en be zield met lente-kracht, dan zal ook hij als kaf verdwijnen, om met Lutlier te spreken. „Si tu veux, faisons ce rêve!" G. H. PRIEM. Amsterdam7 Mei. Een Zwijnenjacht. BATAVIA, 5 April 1905. Zaterdag 1 April zijn we op jacht geweest. Mijn jongen ging ook mee en vond het heerlijk; geheel uit eigen be weging had hij reeds Yrijdug alles bij elkaar gezocht, en zóó goed dat ik er niets aan wist te verbeteren; alles en alles was present, tot zelfs een flesch water om 's morgeus mijn tanden te poetsen. Onze trein zou 10 over één vertrek ken, en eerst om half een kwamen we thuis; haasje-repje gebaad, verkleed, gegeten en naar 't station, natuurlijk met de geweren bij ons. Ik had een oud Beaumont-geweer met kogels. We reisden 3e klasBe, tusschen een troep stinkende en rookende Chineczen, die we zoo langzamerhand een eindje verdreven door flink met de kolven op den grond te stampen. Het reisgezelschap bestond uit ons vieren, terwijl we een paar flinke man nen hadden meegenomen, die bekend stonden als goede jagers; voorts verge zelden ons drie honden, afschuwelijk leelijke, uitgehongerde types, wit met rood, en die met vieze touwtjes en bandjes aan elkaar bevestigd waren, 't Geheel maakte een keurig netten indruk want wij zagen er eigenlijk ook zoo'n beetje als schooiers uit. Onder gezellige „boompjes" bereikten we 's namiddags te 3 uren het station Tji Karang. II., een ouder collega, had naar jachtterrein geïnformeerd en ver nomen, dat er bij Poeloe Bamboe, dat een half uur gaans van het station zou liggen, een terrein was met veel wilde varkeus. Toestemming om daar te jagen nog nooit had gevoeld; iets zachts en warms, en toen ik dat zoo voelde, kwam er een verlangen in mij op Hij brak plotseling af. Anna wachtte, tot hij zou voortgaan, doch hij zweeg. „Nu vroeg zij zacht, toen kwam een verlangen in je op Hij wendde het hoofd af. „Neen, neen," zeide hij, als in angst, „vraag daar niet naar." Zij zag hem van ter zijde aan, vatte zijne hand en drukte die; toen bracht zij hare gloeiende wang aan de zijne. De nieuwsgierigheid was te machtig in haar geworden; zij moest vernemen, welk geheimzinnig verlangen dat was geweest. „Zeg het mij toch, toe," fluisterde zij. Hij keerde het hoofd weder naar haar toe, doch drukte het aan haar schouder, alsof hij zich wilde verbergen; doch tegelijk voelde zij, hoe zijne handen haar vastgrepen. „Toen kwam er een verlangen in mij op," sprak hij op doffen toon, „om datgene, wat ik in mijn armen droeg, dat kostelijke, dat warme, zachte, plat te drukken, te verstikken, te vermor- selen Zijne stem, aanvankelijk dot', was steeds luider geworden; zijn adem ging zeer snel, en toen hij nu de gloeiende oogen op Anna richtte, zag hij er uit, alsof hij zich opnieuw op haar zou werpen. Van Anna's gezicht was eens- vroeg II. per telefoon aan het hoofd van een Chineesehe kongsi, die hier uitgestrekte landgoederen bezit. De bevolking werkt uitsluitend voor die kongsi en is gesteld onder toezicht van verschillende mandoers, die dus op de dorpen de hooge oomes zijn. Bij een van die mandoers zouden wij lo- geeren; hij zou ook zorgen, dat er iemand aan 't station was oin ons af te halen. Te Tji Karang was evenwel niets of niemand te bespeuren, zoodat we be sloten maar vast op weg te gaan. We huurden vier koelies voor onze bagage, belastten onze beide jongens (een van G. was ook meegegaan) met het op pertoezicht over de barang en voort ging het, onder een lekker tropisch zonnetje. Dat we gauw geen drogen draad meer aan ons lijf hadden, behoeft geen betoog; maar dat beteekent ook niets, als men maar zorgt steeds vol doende nattigheid binnen te hebben. De veldflesschen werden dan ook spoedig aangesproken, vooral toen we na een half uur loopen nog niets van Poeloe Bamboe bemerkten en het zonnetje nog lekker stond te bakken. Links en rechts van den weg schoot II. eenige duiven om 's avonds te verschalken, binnen korten tijd hadden we er vijf bij elkaar. Sjouwen, sjouwen! over smalle paad jes, mannetje achter mannetje, tot we eindelijk na t'/a uur een afgezant van den mandoer ontmoetten, die zich blijk baar wat met den tijd vergist had; geen wonder want horloges heb ik daar niet ontdekt. Van hem vernamen wo, dat 't nog een half uurtje loopen was, en werkelijk na een marsch van 2 uur, flink doorgestapt, kwamen we bij den mandoer aan, die ons zoo hartelijk mogelijk ontving en o.a. een luien stoel ter onzer beschikking stelde. De bevol king stelde. De bevolking kwam van alle kanten opzetten, om ons te bewon deren. Ze vonden 'I heerlijk, dat we die varkens kwamen jagen, want de beestjes richten ontzettend veel schade aan in hun rijstvelden en zijn bovendien ook niet geheel ongevaarlijk. We konden voor den nacht gebruik maken van een overdekte balé balé, J) die voor het huis stond, wel waarschuwde men ons voor de vele muggen. Bagage. 2) Rustbank. klaps alle kleur geweken; onwillekeurig strekte zij, als om hem af te weren, de handen uit. „Eberhard!" riep zij angstig. Op hetzelfde oogenblik, dat hij hare verschrikte stem hoorde, scheen de roes van hem te wijken; hij liet de armen langs haar neerglijden, draaide zich in zijn stoel om en legde het gezicht op de leuning. „Waarom vraag je ook?" sprak hij klagend. Anna stond voor hem; zij voelde zich zoo schuldig. Geruststellend streelde zij hem het hoofd. „Eberhard," zeide zij, „wees toch niet zoo buiten je zeiven; het was immers alles slechts verbeelding." Hij gaf geen antwoord, doch schudde het hoofddit geleek op een troosteloos „neen." Toen sprong hij op, en beide handen tegen de 3lapen drukkende, ging hij dc kamer op en neer loopen. Eindelijk bleef hij staan, plotseling, als mot een ruk. Zijn lichaam rekte zich; beide armen stak hij naar voren, met gebalde vuisten. „Neen!" sprak hij luid. „Neen! neen!" Het was, alsof hij met een onzicht baar wezen sprak. Anna staalde hem sprakeloos aan; zij waagde het niet te vragen, tot wien hij het had. Nu liet hij de armen zakken en keerde zich om; toen hij haar ontsteld gelaat zag, trad hij op haar toe. De balé balé (5 M. lang eu 2 M. breed) was spoedig bedekt met matjes, en wo gingen even liggen 0111 uit te blazen. Om 6 uur stonden we al weer op om op de loerjacht te gaan. Wo hadden nu ons jagej'spakjcraan en zagen er als inbrekers uit! Slobkousen en een blauw katoenen broek, een min jasje aan en op in'n hoofd die Amsterdamsche flaphoed van een dubbeltje, U weet wel, zoo'n op vouwbare. Öm me evenwel minder in 't terrein te laten afsteken, had ik hem laten wassc-hen in sterke thee, zoodat hij nu een niet nader te beschrijven kleurtje had aangenomen, erg practisch. Verder waren we allen voorzien van een kap- of hakmes, de onafscheidelijke veldflesch en natuurlijk de spuit. De mandoer bracht ons tusschen ver schillende kampoengs door naar een 8awah, waar de varkens tegen 't invallen van het duister nog al eens vergadering hadden. We stelden ons met tusïchenruimten van '20 i\ 30 M. op langs den rand en wachtten, in de boschjes verscholen, kalm af wat er zou komen. De inlan ders hadden op 3 plaatsen de sawah in brand gestoken om de varkens op te drijven. Evenwel .zonder succes; om half negon trokken we, met fakkels van droge blaren onzen weg zoekende, naar ons kwartier terug. Tot onze groote verbazing hoorden we, dicht bij het huis van den mandoer gekomen, een krachtig: „Verd in zuiver IIoll. uitgesproken. Het bleek een kennis te zijn, die gezegd had misschien ook mee te zullen gaan, maar die den eersten trein had gemist, en zich r.u in z'n eentje over den langen marsen en dc warmte stond te beklagen. Hij was gelukkig spoedig in z'n humeur gebracht. We schoten nu gauw het jachtpakje uit, de slaapbroek en kabaja aan en gingen baden. De badkamer was wel heel primitief, maar 'twas toch lekker Beurt voor beurt gingen we begeleid door twee inlanders (een met een lantaarn, een met een handdoek en zeep) een klapper- tuintje in, waar een vat met regenwater stond. Hieruit werd 't water met een emmertje geput en in een grooten bak gedaan, van waaruit we 't weer met een klapperdop over 't lichaam gooiden: heerlijk „Maak je niet ongerust," zeide hij. „ik heb de gewoonte, somtijds overluid te spreken. Hij was weer geheel kalmzijne stem klonk vast. Zij kreeg weer moed. „Wat dacht je dan?" vroeg zij, zich tegen hem vleiende. „Ik heb mij zeiven de belofte ge geven," antwoordde hij, „dat zoo iets mij nooit weer zal overkomen. Wat ik je daar straks vertelde, is werkelijk in mij geweest, ja. Maar het is geweest, begrijp je, en nu is het er niet meer; nu komt het nooit meer, dat beloof ik mij zeiven, dat beloof ik jou! Nooit meer!" Hij had den arm om haar heen ge slagen; hij stond naast haar, krachtig en gezond, als iemand, die meester is over zich zelvcu als een man. „Zie je," ging hij voort, „ik heb voor jon geen geheim gemaakt van mijn zwakheid; daarom mag je gelooven, wat ik je nu zeg: ik heb je lief, Anna! Ik heb je zoo onuitsprekelijk lief, dat de gedachte alleen, dat je eenig leed kon geschieden, mij geheel vernietigt. Ge lóóf je dat?" Hij zag haar innig aan; een stroom van diep, warm gevoel werd als over haar uitgestort; uit alle schaduwen en wolken, die onbegrijpelijk, onnaspeurlijk in die menschenziel golfden, kwam steeds weder het edele hart als een lichtende

Historische kranten - Archief Eemland

De Eemlander | 1905 | | pagina 7