Gemengd.
titel, van de hand van nir. S. Franzie
Berenstein.
Het doel derZiouistischesche, d. i.der
Joodsche politiek, vindt men door den
schrij ver weergegeven met deze woorden
„De Joodsche politiek behoort er
vooreerst naar te streven voor het Jood
sche volk zijn eigen land, Palestina, te
herkrijgen. Niet opdat dan alle Joden
van de geheele wereld daarheen zullen
trekken, maar omdat een volk een eigen
land behoort te hebben, ook het Joodsche,
en zij, die er toe behooren en zich
thans gevoelen als door windvlagen
voortgejaagde zandkorrels, dan weten,
waar zij de rust kunnen vinden, die zij
thans missen. De Joden nu hebben
feitelijk, naar hunne overtuiging en op
grond van historisch recht, een eigen
land, maar op het oogenblik hebben zij
er niets over te zeggen, is het voor hen
van geen nut, is het dus toch niet het
kunne."
Palestina is op dit oogenblik echter
Turksch en het laat zich niet aanzien
dat de Sultan afstand zou willen doen
van dit deel van zijn rijk. Daarom vraagt
men geen onafhankelijk Palestina, maar
wenscht een „Charter" te verkrijgen,
waarbij het recht, de vergunning, om
in Palestina een zich zelf besturende
Joodsche volksgemeenschap te vestigen,
van hem gekocht wordt. Daarvoor dient
de Jewish Colonial Trust, de door de
Zionistische beweging opgerichte Bank.
Het land kan een deel van het Turksche
Rijk blijven. De Sultan blijft suzerein.
liet eenige, dat geschieden zal, is: in
een deel van het Turksche Rijk krijgen
de bewoners en de immigranten zelf
bestuur. Zoowel die bewoners als die
immigranten zullen Joden zijn, die dat
zelfbestuur niet als individuen maar als
leden van het Joodsche volk ontvangen;
aan dat volk zelf wordt dan die autonomie
in Palestina gegeven. En wel door den
Sultan van Turkije uit diens souvereinen
wil, zoodat zijne autoriteit er met door
geschaad kan worden."
Voorts vraagt het Zionisme de mede
werking der mogendheden, door het
bezit van Palestina aan eene autonome
Joodsche kolome te waarborgen. De
toestand zal dan ongeveer zijn als de
tegenwoordige positie van Kreta; zelf
bestuur onder Turksche suzereiniteit en
met steun der mogendheden.
Het aangehaalde voorbeeld van Kreta
komt ons niet gelukkig voor ter ken
schetsing van den in Palestina te schep
pen toestand. Het is voldoende bekend
dat de positie van Kreta niemand be
vredigt en enkel bestendigd wordt wijl
geen der mogendheden wenscht in te
grijpen. Zoo kunnen wij ons evenmin
voorstellen, dat een Joodsche kolonie
in Palestina, onder zg. zelfbestuur, doch
ouder Turksche suzereiniteit, de be
hoefte aan een vaderland kan bevre
digen, allerminst waar deze kolonie in
hoofdzaak zal bestaan uit immigranten
uit die landen, waar, als in Rusland,
Rumenië, Spanje enz., de Joden ten
gevolge van de voortdurende verdruk
king in minderwaardige positie verkeereu.
Een dergelijke kolonie moge beant
woorden aan den eisch, voor de ver
volgde Russische en andere Joden een
uitweg te vinden, maar zeker zullen
weinigen van hen, die de voorrechten
der beschaving genieten in cultuurlan
den en zich daar burgers hebben leercu
voelen, verlokt worden hunne tegenwoor
dige positie prijs geven, om deel uit te
maken eener kolonie, samengesteld uit
zeker streng geloovige, maar van alle
ontwikkeling en beschaving gespeende
elementen.
Slechts de vestiging van een vrij en
op 't gebied van datums zeer wankel
gevoelde.
Hij bleef lang genoeg om den koster
te behagen en bewonderde plichtmatig
de dorpskerk en na den ouden man te
hebben verblijd met een shilling, zeide
hij hem goeden dag en ging zich weel
bij Sardoni voegen, die hij nog uitge
strekt vond onder den olm.
Toen Carlo naderde sprong hij op cn
keek hem angstig aan.
„■Wel?" riep hij uit, met een door
vrees schelklinkende stem.
„Alles is in orde," zeide Carlo hem
geruststellend. „Uw vader is elders
gaan wonen, te Cleevering in Mounts-
hire."
„Hoe kwaamt ge het te weten? Ver
moedden zij iets?"
„Neen, doch men sprak over je. Ik
hoorde het van den ouden koster."
„Wat! De goede oude Johnson?
Leeft hij nog? Hebt ge hem heusch
gezien?"
„Hij scheeu veel van U allen te heb
ben gehouden, vooral van je zelf, en hij
sprak met warmte over je vader.
Maar Jack ge moet 't mij niet kwalijk
nemen, ik kon niet helpen dat ik 't
hoorde en kon hem den mond niet
sluiten zonder hem achterdochtig te
maken, ik hoorde nu; wat ge mij
eertijds te Napels niet wildet vertellen".
Hij keek hem verlegen aan.
„Bij mijn ziel, ge zijt de vreemdste
onafhankelijk staatsbestuur, zij 't ook
voorloopig onder bedoelde suzereiniteit
en garantie, zou de verklaarbare be
hoefte aan een eigen vaderland conigs-
zins kunnen bevredigen. Zoolang dit
niet het geval is, bestaat er weinig kans
dat het gevaar, waarop wij in den aan
hef wezen zal worden verwezenlijkt. En
ook dan nog komt het ons weinig
aannemelijk voor dat zij, die zich thans
burgers voelen en weten van het land
hunner geboorte of inwoning, de voor
rechten daaraan verbonden zullen prijs
geven voor het burgerschap van een
Joodschen Staat, samengesteld uit zoo
tegenstrijdige elementen, zonder andere
eenheid van taal als het zg. Joodsch-
Duitsch en tot op zekere hoogte het
Hebreeuwsch, zonder anderen band als
dien van den uiterlijken godsdienst
vorm en ecu traditioneel nationaliteits
gevoel.
Zeker is er in het Zionisme, breed op
gevat, iets zeer aantrekkelijks. Het denk
beeld van de vestiging van een nieuwen
Joodschen Staat in het land welks grond
gedrenkt is met het bloed der helden,
waar alles spreekt van een grootsch ver
leden, elke plek, iedere steen historische
of dichterlijke herinneringen opwekken;
dit eens verloren vaderland weder te ma
ken tot de rustplaats van de alom ver
strooide kinderen Israëls, van den Alias-
veros, wiens reisstaf nergens wortel
schieten mag, die vervolgd, verstooten,
verbannen, aau de wreedste martelingen
ten prooi bleef, deze gedachte heeft onge
twijfeld iets wat tot gemoed en verbeel
ding spreekt.
Maar de werkelijkheid schijnt ons zoo
weinig te zullen beantwoorden aan het
droombeeld, dat we aan de verwezenlij
king er van in een anderen als zeer be
perkten vorm niet gelooven. En om daar
toe te geraken, om voor de uit Rusland,
Rumenië enz. verdreven Joden een rusti
ge wijkplaats te vinden in Palestina, daar
toe alleen schijnt ons eene beweging als
de Zionistische niet noodig. Zij wil ech
ter, ook blijkens hetgeen in deze brochu
re gezegd wordt over inwendige Zionis
tische politiek, meer cn juist dit meerdere,
het vormen van het Joodsche element in
den Staat tot eigen volksgroep, komt
ons in niet geringe mate bedenkelijk voor.
Niet eigen groep maar als een onaf
scheidelijk en daarin opgaand deel van
de gemeenschap, met desgewild het be
houd van eigen godsdienst en eigen ge
bruiken, zoo denken wij ons het liefste
onze Joodsche medeburgers der toekomst.
N. A. Ct.
Palieren landen voor auto's. Onnoe
melijk is het aantal materialen, dat reeds
genoemd is geworden om de caoutchouc
te vervangen bij het vervaardigen van
automobielbanden. Een Amerikaan komt
nu met een papieren band en hij be
weert dat deze buitengewoon sterk en
duurzaam zal zijn. Yoor zware wagens
moet de papieren band uitnemend zijn
en bovendien lang niet zoo onderhevig
aan slippen als de rubberband.
Een langdurig proces is te Leipzig
gevoerd tusschen een dokter en zijn
patiënte, die hem om schadevergoeding
aansprak, omdat zij door zijn schuld een
tweede pijnlijke operatic moest onder
gaan. De patiënte was een gehuwde
dame, wie de dokter in 1903, met de
hulp van een tweedon geneesheer en
een ziekenzuster, de rechterborst afzette.
Do operatie liep goed af, maar na eeni-
gen tijd werd de dame opnieuw ziek en
het bleek, dat de dokter bij zijn operatie
kerel, die ik ooit heb ontmoet." riep
Sardoni uit. „Ge kijkt als of gij't waart,
die zich te schamen heeft cn niet ik."
„Het speet mij dat ik vernam, wat
ge liever voor mij verborgen hieldt.
„In orde Yal in orde! zeide Sar
doni, met gesmoorde stem. „Ik had
moeten weten, dat het je niet afkeerig
van mij zou maken. Zooals ik gister
reeds zeide, ge zoudt verontschuldigingen
maken zelfs voor den duivel en de
oude Johnson eveneens. Vertel me eens
wat hij zeide."
Zij gingen weer in de schaduw zitten
en Carlo herhaalde het geheele gesprek.
Sardoni luisterde met gretig oor cn
greep zenuwachtig in de bladeren, die
rondom hem in 't gras lagen.
Wat 't gold betreft," zeide hij toen
Carlo zweeg. ..Ik zweer je, Donati, ik
wist niet wat ik deed. Ik was krank
zinnig. Ware ik dat niet geweest, dan
had ik zeker niet iets gedaan, om aan
mijn vaders toom te ontkomen, wat de
wereld duizendmaal meer gispen. Oneer
lijkheid is een onvergeeflijk kwaad, doch
een arm meisje ten gronde te richten,
wordt zeer gemakkelijk vergeten."
„Dat is waar tot onze schande,"
zeide Carlo, met een glans van veront
waardiging in zijne oogen.
„Ik was krankzinnig, wanhopig. Alles
kwam uit toen zij stierf en ik gevoelde
mij als haar moordenaar! Mijn vader
was er de man niet naar om iemand in
een verzuim had begaan, dat die nieuwe
ziekte veroorzaakte. Een tweede operatie
was noodig en wel had ook deze een
gunstig resultaat, maar het gevolg is,
dat de dame het gebruik van haar rech
terarm mist. Met haar man sprak zij den
dokter om schadevergoeding aan cn,
nadat de zaak alle instantiën heeft door-
loopen, is de arts veroordeeld haar 1333
mark uit te betalen.
De wondertafel. Te llehhof, een dorp
in West-Pruisen was het lijk van een
meisje, de dienstbode van den onder
wijzer, uit een beek opgehaald en er
liepen geruchten, dat zij er moedwillig
was ingeworpen. De boer Dwetschke
zou daaromtrent opheldering geven, hij
bezat een wondertafel, waardoor alle
verborgen zaken aau het licht gebracht
konden worden en deze tafel wees den
onderwijzer als den moordenaar aan.
Wel was er geen rechter te vinden, die
op zulke gegevens een vervolging wilde
instellen, maar de dorpsbewoners ver
volgden den gewaanden moordenaar zoo
zeer, dat hij geen leven meer had en
ten slotte klaagde hij Dwetschke wegens
laster aan, die door de rechtbank te
Stuhm tot 8 maanden gevangenisstraf
word veroordeeld.
De dooie keukenmeid.
In memoriam. Ze bediende te Amster
dam bij de firma Goris Co. op de
Bakkerij-tentoonstelling, zoo lezen wij
in De Tel. Te midden van het blinkende
koperwerk stond ze, meestentijds dood
stil, kalm, met 'n rozenblosje op de
tecdre kooncn, zich nimmer storende
aan de kwast-grappige uitroepen en
lonken van heeren bezoekers. Wat zag
ze er bescheiden en toch keurig uit,
het lieve kind, in keurig, steeds kraak
helder japonnetje van eenvoudige blauwe
stof.
En wat stond het tulle petje haar vlug
en net. Haar meesters waren uiterst
tevreden over haar, zooals ze daar kalm
en rustig haar plicht deed en de glim
mende keukendingen bewaakte, aan
haar zorgen toevertrouwd.
Ach nóg zie 'k haar staan, de
poezele hand geleund op het lichtspat-
tende fornuis, de andere uitnoodigend
wijzend op 'n kookpan met inhoud.
Nog zie ik het glinsteren van heur
blauwgrijze oogjes en 't schalke, nóóit-
wijkende lachje om haar neus.
Dat was nog voor kort zoo.
En de bezoekers keken, lachten tegen
haar, de koele maagd, gingen voorbij
totdat plots ineens 'n smak
'n gil nog 'n gil. veel meer gillen
'n stofwolk! De bezoekers, expo
santen, bakkers en baksters, juffrouwen
met ulevellen, bonbons en pepermuntjes,
de Turken uit den Russischcn winkel,
muzikanten, wafel-, krakelingen-, krente-
broodjes-, zandtaartjes en knipbrood
bakkers hollen, rennen, draven aan.
Allen rekken in angstige spanning de
halzen. „Kriinmeneel! 1 zegt 'n juf
frouw met 'n blauwen neus.
„Waster an de hand?" informeert
'n zenuwachtige bezoekster.
„De dienstmeid van Goris is in
mekaudere gezakt".
En zoo was 'tl Moet 't geweten wor
den aan de warmte, die 't arme meisje
niet kon verdragen? Was 't lange staan
haar op den duur ondragelijk? Had ze
longtering, bloedarmoede? Leed ze aan
leegheid in de maag bij zóóveel over
vloed?
Ik wierp een blik op de plaats van
de ramp.
O, gruwel, nimmer te vergeten.
zoo'n geval te sparen. Ik kon 't niet verdra
gen, te huis blijven kon ik niet, ik moest
van hem weg. En toen kwam die krank
zinnige aandrang van dat geld, wat
binnen, mijn bereik was weg te nemen
en met de oude wereld te breken en
naar Amerika te vluchten."
„En in Amerika ontmoettct ge Mer-
lino?"
„Ja, het giug mij beter dan ik ver
diende. Maar toch zooiets doet iemand
wel eens denken en toen ik Comerio's
spel doorzag cn hoe hulpeloos en zonder
vrienden je zuster was, kon ik 'i niet
helpen, dat ik medelijden voor haar
gevoelde en ik was boos, dat ik de
laatste was, die haar helpen mocht."
„Ge hebt geholpen -we zijn allen
aau je verschuldigd", zeide Carlo, met
warmte.
„Wel, toen ge op dien dag te
Napels werd aangediend, had ik groote
lust je te zien en de waarheid te ver
tellen en toch ge hebt een soort
tooverkracht over je. Val, ge troft
mij pijnlijker, dan mijn vader ooit had
gedaan. Wat, ge beeft van kou, laat
ons opwandelen."
Hij staarde droevig terug naar het
oude te huis, waaruit hij door zijn ver
keerd handelen verjaagd was en zich
toen niet een zware zucht afwendend,
verliet hij 't boschje en doorkruiste
weder het veld. Carlo zeide weinig,
doch hield hem bij den arm toen zij
Daar lag 't schaap aan diggelen, aan
gruizels, kapot, vernield, in stukkies, in
snippers, in atomen! 'n Krant dekte
haar stoffelijke overschotjes, vele opschrif
ten op stukjes papier getuigden van de
svmphatic, dewelke het dienstmeisje had
mogen weten te wekken gedurende haar
kort bestaan.
Wij kenden haar nog weinig, toch
voegt ons 'n woord van innige deel
neming in t droevig lot, dat haar trof,
en wij voegen er den raad aan de
exposanten bij: zet geen wassen dienst
meisjes meer in uw keuken te schild
wacht.
Neem 'n knap deerntje van vleesch
en bloed. Da's veel aardiger.
Wat de wassen maagd betreft: zij
ruste op de Stadsbelt in vrede!
De smid, liet paard en de
koopman.
In de Kerkstraat bevindt zich onder
andere plaatsen van vermaak 'n hoef
smederij.
Van vermaak wel te verstaan voor
de aankomende Amsterdammers, die
hun vrijen tijd onnuttig verdeelen tus
schen het gooien met bloemkoolkada
vers naar hooge hoeden, het visschen
naar stekeltjes, het uitjouwen van vreem
delingen en het kijken naar alles wat
leven maakt en buiten de gewone le
vensdingen valt.
'n Paard dat beslagen wordi is zoo
iets dergelijks, en dus staat er voor 't
zwarte gat, waarin 't zoo geheimzinnig
vlamt en davert, 'n viezig dotje straat
jongens, voorts is er een politieagent,
die droomerig staart naar do glimmende
armen van 'n vette keukenmeid, de
welke snauwt tegen 'n groêman en 'n
koopman.
Koopman is boos.
„Maak voort met me paard as ik
je zeg dat je voort mot make, waarom
doe je 't dan niet? Heb 'k véél tijd of
heb 'k weinig tijd?"
„Hou je gedekt, man, sommeteen
kiijg je je knol terug. Beetje geduld,
vader, 't Beessie mot heelegaar ge
kramd worde, sie je? Hij leit compleet
uit mekandere."
Koopmam wordt woest.
„Wat seggie? Mijn paard is zoo fijn
as uwe of ik. Uit mekandere? Kijk me
d'e fijne pootjes cn wat 'n staart
wat 'n staart" en liefkoozend strijkt
hij met z'n hand over de angstig-ma-
gerc schonken van 't trekbeest.
„Blijf er af mit je fladders hij
staat maar op ze drie poote", roept
een van de straatmuggen, „je drukt 'm
plat."
't Paard is beslagen. Koopman be
taalt, pak; 't dier aan den halster beet,
en sjort het op de straat. Dan probeert
hij er boven op 't klimmen.
'n Oogenblik hoorbare verbazings-
stilte. Vervolgens barst er 'n helscho
sabbat van uitroepen, ontzettings-kreten,
waarschuwingen en lachstuipen Iob.
„Krimmeneel hij gaat d'r op zitte,
jonges!"
„Doe 't niet, je gaat d'r deurheen,"
raadt de hoefsmid goedig.
„Waarom zal 'k 't niet doen? Heb
ik toch op 'ui gereje, as 'k hier kwam?"
En 't kleine mannetje wendt vertwij
felde pogingen aan, om z'n schrale
beentjes 'n steun te geven op 't ge
ribde lijf van 't ros.
„Houwe, jonges, liouwe!" schreeuwen
de straatvlooien.
„Ksh! Ksh!" sarren er 'n paar.
Eindelijk, na 'n zwaai, die alleen kan
ingegeven zijn door ware doodsverach
ting, zit het mannetje schrijlings op 't
paard.
naar 't station terugkeerden, en peinsde
er over wat het wijste ding was, wat
zijn vriend doen kon."
„Wij zijn hier, geloof ik, niet ver van
Mountshire," zeide hij eindelijk. „Gaat
ge er heen, of wit go schrijven?"
„Geen van beiden," zeide Enrico.
„Een dag als heden kan ik niet meer
doorleven, Val."
„Maar als 't nu eens was, zooals die
oude koster dacht, dat je vader al die
jaren moeite heeft gedaan om je te
vinden?
Ge kondt op zijn minst aan hem
schrijven."
„En hem tevens een programma zen
den," zeide Sardoni sarcastisch. „Neen,
neen dat denkbeeld van Johnson gaat
niet op. Ik ken mijn vader veel beter
dan hij. Hij is een van de beste uien-
schen ter wereld doch tevens een van
de koppigste. Ik wil de kans niet loopen
om in de nieuwe parochie dezelfde
schande te beleven als in de oude; ij;
zal mij maar stil houden en voor iedereen
Sardoni blijven, behalve voor jou."
Het speet Carlo dat Sardoni dit be
sluit had genomen, maar hij wist, dat
als hij zich in Sardoni's plaats had be
vonden, hij door argumenten maar ver
bitterd werd. Zoo hield hij zich stil en
troostte zich met het denkbeeld dat in
zoo'n klein land als Engeland de kansen
voor een toevallige ontmoetiug tusschen
vader en zoon zeer gunstig waren.
't Paard staat droevig om zich he
te kijken. De ruiter tikt 'in met
rietje op den nek. 't Beest staat muurst
„Hort sok!" plagen de vlooien.
„Draai 'm eerst ereis om!"
„Hij heit de vogeltjespip!"
„Leg 'm in 't suur!"
„Laat 'm opsette!".
De ruiter, nijdig geworden, geeft
paard 'n kwaadaardigen tik. Andei
uiterste, 't Beest schiet vooruit als
pijl nee, zóó gauw niet -als
agent bij 'n opstootje, en schrijdt m
kameelig schommeldrafje de Kerkstra
uit. De ruiter schreeuwt als 'n razend
„Houdt de paard! houdt de paai.
Ik ben op hol! Hulp! Hullup, goei
mensche! O, me vrouw en m'n kinderei
Hullllup
Als 't beest voor de Utrechtschestra:
belandt, staakt 't z'n sukkelig schol
drafje, en kijkt met goedig-verdwaasd
blikken de drukke straat in. De koop
man laat zich kreunend omlaag glijden
„Was ik daar bijna doodgereje mi
'n vaart hei hei, wat 'n ramp
En trotsch op z'n ontkomen aan i
dreigend doodsgevaar, stapt de koopnia
met schonkenbeest verder. (Tel.)
liet Paard van Troje.
Onder dit opschrift leest men in d
Standaard
De minister van Marine looft reit
geld heen en terug uit aan predikanten
die in Den Helder zich eenige lire:
aan de matrozenopvoeding willen wijden
en de matroos, op wicn het gemunt is
krijgt dan die uren vrijaf.
Van dit onverwachte aanbod schijn:
druk gebruik te zullen gemaakt worden
Nu reeds moet namelijk van meei
dan één socialistisch predikant aanzoek,
om aldus toegelaten te worden, zijn
ingekomen.
Naar verluidt, is men hierover bij liet
marinc-commandement te Den Helder
alles-behalve gesticht. Maar pruttelen
helpt hier niet. De aanvragers zijn
godsdienstleeraars, en moeten alzoo
worden toegelaten.
Blijkt dit bericht juist, dan zal alzoo
voortaan de socialistische propaganda
onder het marinepersoneel voor een deel
op 's lands kosten geschieden.
Uit hot Zuiden meldt men, dal ook
de bekende pater A an den Brink op ex
cursies naar het Noorden bedacht is;
en hier ter stede wil men weten, dat
bij enkele socialisten het plan is opge
komen, om het nietsbeduidendc examen
van godsdienstonderwijzer of catechiseer
meester af te leggen, en zich dan
geregeld voor een retour naar Don
Helder een of meer dagen in de week
aan te bevelen.
In de klem. Twaalf uur, de
werklieden gingen heen, de schooljeugd
kwam. In de straat, die opgebroken lag,
werd het druk en rumoerig. Jongens
zagen er verdienste in, de opgebroken
straat weer te dichten, maar op aanraden
van een opzichter zochten ze ander ver
maak. Langs den kant der straat lagen
nieuwe gasbuizen, een heele rij achter
elkaar gelegd. Aan elk der uiteinden
gingen ze nu liggen, gooiden elkaar dooi
de buizen kogels toe, schreeuwden er
hard door, dat hun jongensstemmen klon
ken als onderaardsche geluiden. Er was
een, die voorstelde door zoo'n buis te
kruipen, en een ander, die daarvan de
primeur wilde hebben. Het hoofd ver
dween er gemakkelijk in, maar de schou
ders waren te breed. De jongen verze
kerde, dat het niet kon.
„Kan wel", zegt de 'eerste.
EENENT AVINTIGSTE HOOFDSTUK.
Winterweek.
De herfst ging voorbij en 't gure
weer kwam aan. De troep van Merlino
was evenwel door hun rondreis in
Amerika vrijwel aan koude gewoon en
zij hadden er ook niet veel last van be
halve Carlo, die nooit te voren Italië
had verlaten en nu 't Engelsch klimaat
zeer ruw vond. Hoewel hij in 't ge
heel niet zelfzuchtig was, zoo was
hij in 't geheel niet ontbloot van
gezond verstand, zooals kapitein Britton
dacht, en daar hij best wist hoeveel er
van zijn gezondheid afhing, nam hij
alle mogelijke voorzorgen. Sardoni was
verwonderd toen hij hem op een dag
vroeg naar de beste kleermaker in de
stad, waar hij toen dadelijk heenging en
een pelsjas bestelde, die meer kostte
dan zijn inkomen van een maand en de
ijverzucht van de andere leden van het
gezelschap opwekte.
„Ge zijt de eigenaardigste kerel, die
ik ooit ontmoette," zeide Sardoni
toen de jas thuis kwam, „daar koopt
ge nu zoo'n weelderig artikel en dan
weer geeft ge niets om zaken, waar een
ander belang in stelt."
Wordt vervolgd).