Gemengd. titel, van de hand van nir. S. Franzie Berenstein. Het doel derZiouistischesche, d. i.der Joodsche politiek, vindt men door den schrij ver weergegeven met deze woorden „De Joodsche politiek behoort er vooreerst naar te streven voor het Jood sche volk zijn eigen land, Palestina, te herkrijgen. Niet opdat dan alle Joden van de geheele wereld daarheen zullen trekken, maar omdat een volk een eigen land behoort te hebben, ook het Joodsche, en zij, die er toe behooren en zich thans gevoelen als door windvlagen voortgejaagde zandkorrels, dan weten, waar zij de rust kunnen vinden, die zij thans missen. De Joden nu hebben feitelijk, naar hunne overtuiging en op grond van historisch recht, een eigen land, maar op het oogenblik hebben zij er niets over te zeggen, is het voor hen van geen nut, is het dus toch niet het kunne." Palestina is op dit oogenblik echter Turksch en het laat zich niet aanzien dat de Sultan afstand zou willen doen van dit deel van zijn rijk. Daarom vraagt men geen onafhankelijk Palestina, maar wenscht een „Charter" te verkrijgen, waarbij het recht, de vergunning, om in Palestina een zich zelf besturende Joodsche volksgemeenschap te vestigen, van hem gekocht wordt. Daarvoor dient de Jewish Colonial Trust, de door de Zionistische beweging opgerichte Bank. Het land kan een deel van het Turksche Rijk blijven. De Sultan blijft suzerein. liet eenige, dat geschieden zal, is: in een deel van het Turksche Rijk krijgen de bewoners en de immigranten zelf bestuur. Zoowel die bewoners als die immigranten zullen Joden zijn, die dat zelfbestuur niet als individuen maar als leden van het Joodsche volk ontvangen; aan dat volk zelf wordt dan die autonomie in Palestina gegeven. En wel door den Sultan van Turkije uit diens souvereinen wil, zoodat zijne autoriteit er met door geschaad kan worden." Voorts vraagt het Zionisme de mede werking der mogendheden, door het bezit van Palestina aan eene autonome Joodsche kolome te waarborgen. De toestand zal dan ongeveer zijn als de tegenwoordige positie van Kreta; zelf bestuur onder Turksche suzereiniteit en met steun der mogendheden. Het aangehaalde voorbeeld van Kreta komt ons niet gelukkig voor ter ken schetsing van den in Palestina te schep pen toestand. Het is voldoende bekend dat de positie van Kreta niemand be vredigt en enkel bestendigd wordt wijl geen der mogendheden wenscht in te grijpen. Zoo kunnen wij ons evenmin voorstellen, dat een Joodsche kolonie in Palestina, onder zg. zelfbestuur, doch ouder Turksche suzereiniteit, de be hoefte aan een vaderland kan bevre digen, allerminst waar deze kolonie in hoofdzaak zal bestaan uit immigranten uit die landen, waar, als in Rusland, Rumenië, Spanje enz., de Joden ten gevolge van de voortdurende verdruk king in minderwaardige positie verkeereu. Een dergelijke kolonie moge beant woorden aan den eisch, voor de ver volgde Russische en andere Joden een uitweg te vinden, maar zeker zullen weinigen van hen, die de voorrechten der beschaving genieten in cultuurlan den en zich daar burgers hebben leercu voelen, verlokt worden hunne tegenwoor dige positie prijs geven, om deel uit te maken eener kolonie, samengesteld uit zeker streng geloovige, maar van alle ontwikkeling en beschaving gespeende elementen. Slechts de vestiging van een vrij en op 't gebied van datums zeer wankel gevoelde. Hij bleef lang genoeg om den koster te behagen en bewonderde plichtmatig de dorpskerk en na den ouden man te hebben verblijd met een shilling, zeide hij hem goeden dag en ging zich weel bij Sardoni voegen, die hij nog uitge strekt vond onder den olm. Toen Carlo naderde sprong hij op cn keek hem angstig aan. „■Wel?" riep hij uit, met een door vrees schelklinkende stem. „Alles is in orde," zeide Carlo hem geruststellend. „Uw vader is elders gaan wonen, te Cleevering in Mounts- hire." „Hoe kwaamt ge het te weten? Ver moedden zij iets?" „Neen, doch men sprak over je. Ik hoorde het van den ouden koster." „Wat! De goede oude Johnson? Leeft hij nog? Hebt ge hem heusch gezien?" „Hij scheeu veel van U allen te heb ben gehouden, vooral van je zelf, en hij sprak met warmte over je vader. Maar Jack ge moet 't mij niet kwalijk nemen, ik kon niet helpen dat ik 't hoorde en kon hem den mond niet sluiten zonder hem achterdochtig te maken, ik hoorde nu; wat ge mij eertijds te Napels niet wildet vertellen". Hij keek hem verlegen aan. „Bij mijn ziel, ge zijt de vreemdste onafhankelijk staatsbestuur, zij 't ook voorloopig onder bedoelde suzereiniteit en garantie, zou de verklaarbare be hoefte aan een eigen vaderland conigs- zins kunnen bevredigen. Zoolang dit niet het geval is, bestaat er weinig kans dat het gevaar, waarop wij in den aan hef wezen zal worden verwezenlijkt. En ook dan nog komt het ons weinig aannemelijk voor dat zij, die zich thans burgers voelen en weten van het land hunner geboorte of inwoning, de voor rechten daaraan verbonden zullen prijs geven voor het burgerschap van een Joodschen Staat, samengesteld uit zoo tegenstrijdige elementen, zonder andere eenheid van taal als het zg. Joodsch- Duitsch en tot op zekere hoogte het Hebreeuwsch, zonder anderen band als dien van den uiterlijken godsdienst vorm en ecu traditioneel nationaliteits gevoel. Zeker is er in het Zionisme, breed op gevat, iets zeer aantrekkelijks. Het denk beeld van de vestiging van een nieuwen Joodschen Staat in het land welks grond gedrenkt is met het bloed der helden, waar alles spreekt van een grootsch ver leden, elke plek, iedere steen historische of dichterlijke herinneringen opwekken; dit eens verloren vaderland weder te ma ken tot de rustplaats van de alom ver strooide kinderen Israëls, van den Alias- veros, wiens reisstaf nergens wortel schieten mag, die vervolgd, verstooten, verbannen, aau de wreedste martelingen ten prooi bleef, deze gedachte heeft onge twijfeld iets wat tot gemoed en verbeel ding spreekt. Maar de werkelijkheid schijnt ons zoo weinig te zullen beantwoorden aan het droombeeld, dat we aan de verwezenlij king er van in een anderen als zeer be perkten vorm niet gelooven. En om daar toe te geraken, om voor de uit Rusland, Rumenië enz. verdreven Joden een rusti ge wijkplaats te vinden in Palestina, daar toe alleen schijnt ons eene beweging als de Zionistische niet noodig. Zij wil ech ter, ook blijkens hetgeen in deze brochu re gezegd wordt over inwendige Zionis tische politiek, meer cn juist dit meerdere, het vormen van het Joodsche element in den Staat tot eigen volksgroep, komt ons in niet geringe mate bedenkelijk voor. Niet eigen groep maar als een onaf scheidelijk en daarin opgaand deel van de gemeenschap, met desgewild het be houd van eigen godsdienst en eigen ge bruiken, zoo denken wij ons het liefste onze Joodsche medeburgers der toekomst. N. A. Ct. Palieren landen voor auto's. Onnoe melijk is het aantal materialen, dat reeds genoemd is geworden om de caoutchouc te vervangen bij het vervaardigen van automobielbanden. Een Amerikaan komt nu met een papieren band en hij be weert dat deze buitengewoon sterk en duurzaam zal zijn. Yoor zware wagens moet de papieren band uitnemend zijn en bovendien lang niet zoo onderhevig aan slippen als de rubberband. Een langdurig proces is te Leipzig gevoerd tusschen een dokter en zijn patiënte, die hem om schadevergoeding aansprak, omdat zij door zijn schuld een tweede pijnlijke operatic moest onder gaan. De patiënte was een gehuwde dame, wie de dokter in 1903, met de hulp van een tweedon geneesheer en een ziekenzuster, de rechterborst afzette. Do operatie liep goed af, maar na eeni- gen tijd werd de dame opnieuw ziek en het bleek, dat de dokter bij zijn operatie kerel, die ik ooit heb ontmoet." riep Sardoni uit. „Ge kijkt als of gij't waart, die zich te schamen heeft cn niet ik." „Het speet mij dat ik vernam, wat ge liever voor mij verborgen hieldt. „In orde Yal in orde! zeide Sar doni, met gesmoorde stem. „Ik had moeten weten, dat het je niet afkeerig van mij zou maken. Zooals ik gister reeds zeide, ge zoudt verontschuldigingen maken zelfs voor den duivel en de oude Johnson eveneens. Vertel me eens wat hij zeide." Zij gingen weer in de schaduw zitten en Carlo herhaalde het geheele gesprek. Sardoni luisterde met gretig oor cn greep zenuwachtig in de bladeren, die rondom hem in 't gras lagen. Wat 't gold betreft," zeide hij toen Carlo zweeg. ..Ik zweer je, Donati, ik wist niet wat ik deed. Ik was krank zinnig. Ware ik dat niet geweest, dan had ik zeker niet iets gedaan, om aan mijn vaders toom te ontkomen, wat de wereld duizendmaal meer gispen. Oneer lijkheid is een onvergeeflijk kwaad, doch een arm meisje ten gronde te richten, wordt zeer gemakkelijk vergeten." „Dat is waar tot onze schande," zeide Carlo, met een glans van veront waardiging in zijne oogen. „Ik was krankzinnig, wanhopig. Alles kwam uit toen zij stierf en ik gevoelde mij als haar moordenaar! Mijn vader was er de man niet naar om iemand in een verzuim had begaan, dat die nieuwe ziekte veroorzaakte. Een tweede operatie was noodig en wel had ook deze een gunstig resultaat, maar het gevolg is, dat de dame het gebruik van haar rech terarm mist. Met haar man sprak zij den dokter om schadevergoeding aan cn, nadat de zaak alle instantiën heeft door- loopen, is de arts veroordeeld haar 1333 mark uit te betalen. De wondertafel. Te llehhof, een dorp in West-Pruisen was het lijk van een meisje, de dienstbode van den onder wijzer, uit een beek opgehaald en er liepen geruchten, dat zij er moedwillig was ingeworpen. De boer Dwetschke zou daaromtrent opheldering geven, hij bezat een wondertafel, waardoor alle verborgen zaken aau het licht gebracht konden worden en deze tafel wees den onderwijzer als den moordenaar aan. Wel was er geen rechter te vinden, die op zulke gegevens een vervolging wilde instellen, maar de dorpsbewoners ver volgden den gewaanden moordenaar zoo zeer, dat hij geen leven meer had en ten slotte klaagde hij Dwetschke wegens laster aan, die door de rechtbank te Stuhm tot 8 maanden gevangenisstraf word veroordeeld. De dooie keukenmeid. In memoriam. Ze bediende te Amster dam bij de firma Goris Co. op de Bakkerij-tentoonstelling, zoo lezen wij in De Tel. Te midden van het blinkende koperwerk stond ze, meestentijds dood stil, kalm, met 'n rozenblosje op de tecdre kooncn, zich nimmer storende aan de kwast-grappige uitroepen en lonken van heeren bezoekers. Wat zag ze er bescheiden en toch keurig uit, het lieve kind, in keurig, steeds kraak helder japonnetje van eenvoudige blauwe stof. En wat stond het tulle petje haar vlug en net. Haar meesters waren uiterst tevreden over haar, zooals ze daar kalm en rustig haar plicht deed en de glim mende keukendingen bewaakte, aan haar zorgen toevertrouwd. Ach nóg zie 'k haar staan, de poezele hand geleund op het lichtspat- tende fornuis, de andere uitnoodigend wijzend op 'n kookpan met inhoud. Nog zie ik het glinsteren van heur blauwgrijze oogjes en 't schalke, nóóit- wijkende lachje om haar neus. Dat was nog voor kort zoo. En de bezoekers keken, lachten tegen haar, de koele maagd, gingen voorbij totdat plots ineens 'n smak 'n gil nog 'n gil. veel meer gillen 'n stofwolk! De bezoekers, expo santen, bakkers en baksters, juffrouwen met ulevellen, bonbons en pepermuntjes, de Turken uit den Russischcn winkel, muzikanten, wafel-, krakelingen-, krente- broodjes-, zandtaartjes en knipbrood bakkers hollen, rennen, draven aan. Allen rekken in angstige spanning de halzen. „Kriinmeneel! 1 zegt 'n juf frouw met 'n blauwen neus. „Waster an de hand?" informeert 'n zenuwachtige bezoekster. „De dienstmeid van Goris is in mekaudere gezakt". En zoo was 'tl Moet 't geweten wor den aan de warmte, die 't arme meisje niet kon verdragen? Was 't lange staan haar op den duur ondragelijk? Had ze longtering, bloedarmoede? Leed ze aan leegheid in de maag bij zóóveel over vloed? Ik wierp een blik op de plaats van de ramp. O, gruwel, nimmer te vergeten. zoo'n geval te sparen. Ik kon 't niet verdra gen, te huis blijven kon ik niet, ik moest van hem weg. En toen kwam die krank zinnige aandrang van dat geld, wat binnen, mijn bereik was weg te nemen en met de oude wereld te breken en naar Amerika te vluchten." „En in Amerika ontmoettct ge Mer- lino?" „Ja, het giug mij beter dan ik ver diende. Maar toch zooiets doet iemand wel eens denken en toen ik Comerio's spel doorzag cn hoe hulpeloos en zonder vrienden je zuster was, kon ik 'i niet helpen, dat ik medelijden voor haar gevoelde en ik was boos, dat ik de laatste was, die haar helpen mocht." „Ge hebt geholpen -we zijn allen aau je verschuldigd", zeide Carlo, met warmte. „Wel, toen ge op dien dag te Napels werd aangediend, had ik groote lust je te zien en de waarheid te ver tellen en toch ge hebt een soort tooverkracht over je. Val, ge troft mij pijnlijker, dan mijn vader ooit had gedaan. Wat, ge beeft van kou, laat ons opwandelen." Hij staarde droevig terug naar het oude te huis, waaruit hij door zijn ver keerd handelen verjaagd was en zich toen niet een zware zucht afwendend, verliet hij 't boschje en doorkruiste weder het veld. Carlo zeide weinig, doch hield hem bij den arm toen zij Daar lag 't schaap aan diggelen, aan gruizels, kapot, vernield, in stukkies, in snippers, in atomen! 'n Krant dekte haar stoffelijke overschotjes, vele opschrif ten op stukjes papier getuigden van de svmphatic, dewelke het dienstmeisje had mogen weten te wekken gedurende haar kort bestaan. Wij kenden haar nog weinig, toch voegt ons 'n woord van innige deel neming in t droevig lot, dat haar trof, en wij voegen er den raad aan de exposanten bij: zet geen wassen dienst meisjes meer in uw keuken te schild wacht. Neem 'n knap deerntje van vleesch en bloed. Da's veel aardiger. Wat de wassen maagd betreft: zij ruste op de Stadsbelt in vrede! De smid, liet paard en de koopman. In de Kerkstraat bevindt zich onder andere plaatsen van vermaak 'n hoef smederij. Van vermaak wel te verstaan voor de aankomende Amsterdammers, die hun vrijen tijd onnuttig verdeelen tus schen het gooien met bloemkoolkada vers naar hooge hoeden, het visschen naar stekeltjes, het uitjouwen van vreem delingen en het kijken naar alles wat leven maakt en buiten de gewone le vensdingen valt. 'n Paard dat beslagen wordi is zoo iets dergelijks, en dus staat er voor 't zwarte gat, waarin 't zoo geheimzinnig vlamt en davert, 'n viezig dotje straat jongens, voorts is er een politieagent, die droomerig staart naar do glimmende armen van 'n vette keukenmeid, de welke snauwt tegen 'n groêman en 'n koopman. Koopman is boos. „Maak voort met me paard as ik je zeg dat je voort mot make, waarom doe je 't dan niet? Heb 'k véél tijd of heb 'k weinig tijd?" „Hou je gedekt, man, sommeteen kiijg je je knol terug. Beetje geduld, vader, 't Beessie mot heelegaar ge kramd worde, sie je? Hij leit compleet uit mekandere." Koopmam wordt woest. „Wat seggie? Mijn paard is zoo fijn as uwe of ik. Uit mekandere? Kijk me d'e fijne pootjes cn wat 'n staart wat 'n staart" en liefkoozend strijkt hij met z'n hand over de angstig-ma- gerc schonken van 't trekbeest. „Blijf er af mit je fladders hij staat maar op ze drie poote", roept een van de straatmuggen, „je drukt 'm plat." 't Paard is beslagen. Koopman be taalt, pak; 't dier aan den halster beet, en sjort het op de straat. Dan probeert hij er boven op 't klimmen. 'n Oogenblik hoorbare verbazings- stilte. Vervolgens barst er 'n helscho sabbat van uitroepen, ontzettings-kreten, waarschuwingen en lachstuipen Iob. „Krimmeneel hij gaat d'r op zitte, jonges!" „Doe 't niet, je gaat d'r deurheen," raadt de hoefsmid goedig. „Waarom zal 'k 't niet doen? Heb ik toch op 'ui gereje, as 'k hier kwam?" En 't kleine mannetje wendt vertwij felde pogingen aan, om z'n schrale beentjes 'n steun te geven op 't ge ribde lijf van 't ros. „Houwe, jonges, liouwe!" schreeuwen de straatvlooien. „Ksh! Ksh!" sarren er 'n paar. Eindelijk, na 'n zwaai, die alleen kan ingegeven zijn door ware doodsverach ting, zit het mannetje schrijlings op 't paard. naar 't station terugkeerden, en peinsde er over wat het wijste ding was, wat zijn vriend doen kon." „Wij zijn hier, geloof ik, niet ver van Mountshire," zeide hij eindelijk. „Gaat ge er heen, of wit go schrijven?" „Geen van beiden," zeide Enrico. „Een dag als heden kan ik niet meer doorleven, Val." „Maar als 't nu eens was, zooals die oude koster dacht, dat je vader al die jaren moeite heeft gedaan om je te vinden? Ge kondt op zijn minst aan hem schrijven." „En hem tevens een programma zen den," zeide Sardoni sarcastisch. „Neen, neen dat denkbeeld van Johnson gaat niet op. Ik ken mijn vader veel beter dan hij. Hij is een van de beste uien- schen ter wereld doch tevens een van de koppigste. Ik wil de kans niet loopen om in de nieuwe parochie dezelfde schande te beleven als in de oude; ij; zal mij maar stil houden en voor iedereen Sardoni blijven, behalve voor jou." Het speet Carlo dat Sardoni dit be sluit had genomen, maar hij wist, dat als hij zich in Sardoni's plaats had be vonden, hij door argumenten maar ver bitterd werd. Zoo hield hij zich stil en troostte zich met het denkbeeld dat in zoo'n klein land als Engeland de kansen voor een toevallige ontmoetiug tusschen vader en zoon zeer gunstig waren. 't Paard staat droevig om zich he te kijken. De ruiter tikt 'in met rietje op den nek. 't Beest staat muurst „Hort sok!" plagen de vlooien. „Draai 'm eerst ereis om!" „Hij heit de vogeltjespip!" „Leg 'm in 't suur!" „Laat 'm opsette!". De ruiter, nijdig geworden, geeft paard 'n kwaadaardigen tik. Andei uiterste, 't Beest schiet vooruit als pijl nee, zóó gauw niet -als agent bij 'n opstootje, en schrijdt m kameelig schommeldrafje de Kerkstra uit. De ruiter schreeuwt als 'n razend „Houdt de paard! houdt de paai. Ik ben op hol! Hulp! Hullup, goei mensche! O, me vrouw en m'n kinderei Hullllup Als 't beest voor de Utrechtschestra: belandt, staakt 't z'n sukkelig schol drafje, en kijkt met goedig-verdwaasd blikken de drukke straat in. De koop man laat zich kreunend omlaag glijden „Was ik daar bijna doodgereje mi 'n vaart hei hei, wat 'n ramp En trotsch op z'n ontkomen aan i dreigend doodsgevaar, stapt de koopnia met schonkenbeest verder. (Tel.) liet Paard van Troje. Onder dit opschrift leest men in d Standaard De minister van Marine looft reit geld heen en terug uit aan predikanten die in Den Helder zich eenige lire: aan de matrozenopvoeding willen wijden en de matroos, op wicn het gemunt is krijgt dan die uren vrijaf. Van dit onverwachte aanbod schijn: druk gebruik te zullen gemaakt worden Nu reeds moet namelijk van meei dan één socialistisch predikant aanzoek, om aldus toegelaten te worden, zijn ingekomen. Naar verluidt, is men hierover bij liet marinc-commandement te Den Helder alles-behalve gesticht. Maar pruttelen helpt hier niet. De aanvragers zijn godsdienstleeraars, en moeten alzoo worden toegelaten. Blijkt dit bericht juist, dan zal alzoo voortaan de socialistische propaganda onder het marinepersoneel voor een deel op 's lands kosten geschieden. Uit hot Zuiden meldt men, dal ook de bekende pater A an den Brink op ex cursies naar het Noorden bedacht is; en hier ter stede wil men weten, dat bij enkele socialisten het plan is opge komen, om het nietsbeduidendc examen van godsdienstonderwijzer of catechiseer meester af te leggen, en zich dan geregeld voor een retour naar Don Helder een of meer dagen in de week aan te bevelen. In de klem. Twaalf uur, de werklieden gingen heen, de schooljeugd kwam. In de straat, die opgebroken lag, werd het druk en rumoerig. Jongens zagen er verdienste in, de opgebroken straat weer te dichten, maar op aanraden van een opzichter zochten ze ander ver maak. Langs den kant der straat lagen nieuwe gasbuizen, een heele rij achter elkaar gelegd. Aan elk der uiteinden gingen ze nu liggen, gooiden elkaar dooi de buizen kogels toe, schreeuwden er hard door, dat hun jongensstemmen klon ken als onderaardsche geluiden. Er was een, die voorstelde door zoo'n buis te kruipen, en een ander, die daarvan de primeur wilde hebben. Het hoofd ver dween er gemakkelijk in, maar de schou ders waren te breed. De jongen verze kerde, dat het niet kon. „Kan wel", zegt de 'eerste. EENENT AVINTIGSTE HOOFDSTUK. Winterweek. De herfst ging voorbij en 't gure weer kwam aan. De troep van Merlino was evenwel door hun rondreis in Amerika vrijwel aan koude gewoon en zij hadden er ook niet veel last van be halve Carlo, die nooit te voren Italië had verlaten en nu 't Engelsch klimaat zeer ruw vond. Hoewel hij in 't ge heel niet zelfzuchtig was, zoo was hij in 't geheel niet ontbloot van gezond verstand, zooals kapitein Britton dacht, en daar hij best wist hoeveel er van zijn gezondheid afhing, nam hij alle mogelijke voorzorgen. Sardoni was verwonderd toen hij hem op een dag vroeg naar de beste kleermaker in de stad, waar hij toen dadelijk heenging en een pelsjas bestelde, die meer kostte dan zijn inkomen van een maand en de ijverzucht van de andere leden van het gezelschap opwekte. „Ge zijt de eigenaardigste kerel, die ik ooit ontmoette," zeide Sardoni toen de jas thuis kwam, „daar koopt ge nu zoo'n weelderig artikel en dan weer geeft ge niets om zaken, waar een ander belang in stelt." Wordt vervolgd).

Historische kranten - Archief Eemland

De Eemlander | 1906 | | pagina 2