I Financieele verhouding tusschen Rijk en Gemeenten. LANDBOUWCRISIS Herziening van het gemeentelijk belastingstelsel. C. enW. hebben over bovengenoemd on derwerp, het navolgende aan den Raad der gemeente Soest geschreven: Zooals Uwe vergadering bekend i&T 's bij de wet van 15 Juli 11)29, Stbl. No. 38.3, een herziening tot stand gekomen van de financieele verhouding tusschén het Rijk en de Gemeenten. Het ontstaan dezer verhouding dateert van het jaar 1865, in welk jaar de gemeen telijke belasting op voorwerpen van ver bruik (accijnzen) werd afgeschaft. Als ver goeding voor de derving dier inkomsten werden toen van rijkswege aan de gemeen ten bepaalde uitkeeringen (4/5 opbrengst personeele belasting) verstrekt. Behoudens een enkele minder belangrijke wijziging heeft deze regeling 32 jaren voortbestaan totdat zij in 1897 door een andere werd ver vangen. Deze laatste regeling ging er van uit, dat de Staat verplicht is aan de gemeenten een uitkeering te geven: le. Omdat de Staat de gemeenten dwingt, uitgaven te doen niet in het gemeentelijk, maar in het algemeen rijksbelang en 2e omdat de gemeente door de directe be lasting niet kan treffen de onderste lagen der bevolking, die ze vroeger door accijn zen trof. Reeds bij deze herziening werd de regee ring van sommige zijden in overweging gegeven de kosten voor politie, onderwijs en armbestuur ten laste van het Rijk te brengen, waarop toen echter uit vrees voor ondermijning van het gemeentelijk zelfbe stuur niet werd ingegaan. Tengevolge der veranderde tijdsomstan digheden rezen tegen de regeling der fi nancieele verhouding bij de wet van 1897 verschillende bedenkingen, waarin niet al leen onderscheidene gemeentebesturen een gereede aanleiding vonden op een herzie ning aan te dringen, doch ook van regee- ringswege werd meer dan eens een Staats commissie ingesteld teneinde te onderzoe ken op welke wijze een meer bevredigende regeling der financieele verhouding tus schen het Rijk en de Gemeenten was te ver krijgen. Niettegenstaande deze pogingen heeft her weder ruim 32 jaren moeten duren voor en aleer de sinds lang verouderde, bij de wet van 24 Mei 1897 vastgestelde, regeling wordt ingetrokken, en door eèn meer bil lijke wordt vervangen. Want juist het ver krijgen van een „billijke" regeling voor ai- le gemeenten des Rijks was een groote moeilijkheid; de vraag in hoeverre de rijks- wetgever daarin thans is geslaagd meenen wij hier gevoegelijk te mogen laten rusten, echter deze opmerking moet ons van het hart ten opzichte van de gemeente Soest is door de nieuwe regeling een groote on billijkheid om nog niet van een onrecht te- spreken weggenomen. Wat toch was het geval? Ingevolge artikel 7 der wet van 1897 werd aan deze gemeente, behalve de uitkeering in de wedden van Burgemeester en Secretaris, waarvan de berekening voor alle gemeenten des rijks op eenzelfden ba sis steunde, uit 's Rijks schatkist telken ja- re een vast bedrag van 7.727.35 uitge keerd, terwijl aan de meeste gemeenten een vast bedrag per inwoner werd toegekend Beteekent deze uitkeering per 1 Januari 1898, toen onze gemeente nog slechts een inwonertal had van 4254 1.816 per inwo ner, tengevolge van de zich steeds meer uitbreidende bevolking verminderde het uit gekeerde bedrag omgerekend per hoofd der bevolking al meer en meer, zoodat het per 1 Januair 1930 toen onze gemeente 13.490 inwoners telde niet meer bedroeg dan 0.573 per inwoner. Als wij U nog mededeelen, dat verschillende gemeenten onder de werking der wet van 1897 rijks- uitkeeringen ontvangen van 3.50 en meer per inwoner, dan behoeven wij U verder van de in die wet gelegen onbillijkheid ten aanzien dezer gemeente niet nader te over tuigen. Krachtens de in den aanhef genoemde wet wordt ingesteld een „gemeentefonds." De inkomsten van dit fonds bestaan uit: a. de opbrengst der gemeentefondsbe lasting; b. de opbrengst van 50 opcenten der ver mogensbelasting c. voor zoover de sub a en b genoemde middelen ontoereikend zijn ter dekking van de aan de gemeente toekomende uit keeringen, een bijdrage uit 's Rijks schat kist. De gemeenten ontvangen uit het gemeen tefonds de in het vervolg van ons voor stel nog nader te bespreken uitkeeringen. Naast de instelling van het gemeentefonds beoogt de nieuwe regeling der financieel» verhouding tusschen het rijk en de gemeen ten een nivelleering van de groote verschil len in belastingdruk in de verschillende ge meenten des rijks. Na deze inleiding meenen wij ons verde: te kunnen onthouden van algemeene be schouwingen omtrent het vraagstuk der fi nancicele verhouding tusschen het rijk e-.i gemeenten. In het verdere gedeelte van dit voorstel zullen wij achtereenvolgens behan delen: I. de inkomsten welke de gemeente ten gevolge van de nieuwe regeling verliest; II. de middelen, die krachtens de wet van 15 Juli 1929 ter beschikking van de ge mcente worden gesteld zonder dat Uwe vergadering daarvoor een besluit behoeft te nemen; III. de wegen, welke openstaan tot dek king van het verschil tusschen de inkom sten, die de gemeente verliest (sub I) en tusschen die welke haar worden toegewe zen (sub II), waarbij U tevens onze voor stellen gelieve aan te treffen en IV. de overgang van den ouden naar den nieuwen toestand. I. Inkomsten die krachtens de nieuwe re geling voor de gemeente vervallen. Met ingang van 1 Mei 1931 vervalt het recht tot heffing ccner gemeentelijke in komstenbelasting. Op de begrooting .1930 was een opbrengst aan inkomstenbelasting geraamd van 295.000.terwijl voor kwa de posten voor die belasting een uitgaaf was aangenomen van 20.000.zoodat voor de gemeente uit dezen hoofde een net to-verlies ontstaat vanƒ275.000.-—. Voorts vervalt ingaande 1 Januari 1931 de rijksuitkeering ingevolge de wet van 1897 krachtens de artikelen 1 tot en met 4, bedragende 7.727.35 alsmede die ingevolge art. 10 dier wet in de wedden van Burgemeester en Secreta ris bedragende 600. In totaal zal de gemeente dus verliezen 283.327.33. Indien de behoeften voor den dienst 1931 gelijk zijn aan die van den dienst 1930 zal de gemeente dtis voor dit bedrag overeen komstig de bevoegdheden haar bij de nieu we wet toegekend, dekking moeten zoeken. Het is Uwe vergadering bekend, dat, teneinde voor den dienst 1930 een sluitende begrooting te verkrijgen, tal van in het gemeentebelang noodige en nuttige uitga ven achterwege moesten blijven. In de eerste plaats denken we hier bij aan de uitvoering van het Wegen- plan, waarvoor een bedrag van 30.600 uit den gewonen dienst werd gevraagd. In aanmerking nemende den staat waarin ver schillende wegen in deze gemeente verkee- ren, vinden wij het niet raadzaam de uit voering van dit plan wederom uit te stellen. Voorts komt ons College een wijziging der verordening op de heffing van school gelden voor lager en uitgebreid lager on derwijs zeer gewenscht voor. In de thans van kracht zijnde verordening wordt voor de bepaling van den aanslag tot grondslag genomen het zuiver inkomen van den belas tingplichtige volgens de wet op de inkom stenbelasting 1914. Door de vaststelling van den aanslag op deze wijze worden vooral de gezinnen met veel kinderen zwaar belast. Uit een oogpunt van billijkheid komt het ons College daarom juister voor bij de bepaling van het schoolgeld rekening te houden met den aanslag naar het belast baar inkomen volgens de wet op de in komstenbelasting 1914 (belastbaar inkomen is het zuiver inkomen verminderd ruer den kinderaftrek). Het bedrag, dat de school gelden tengevolge van de hierbedoelde wij ziging minder zullen opbrengen wordt ge raamd op 7.5UU. Tenslotte wordt voor meerdere uitgaven op den dienst 1931, als exploitatiekosten badhuis, periodieke salarisverhoogingen ge- meentepersoneel, rente en aflossing van geldleeningen, kwade posten gemeente fondsbelasting enz. een bedrag geraamd van 31.379.06. Een en ander maakt een verhooging van het hiervorengenoemde be drag van 283.327.35 noodig met 69.479.06, zoodat in totaal een bedrag van ƒ352.806.41 zal moeten worden gevonden. II. Middelen, die krachtens de nieuwe re geling ter beschikking van de gemeente zullen worden gesteld, zonder dat Uwe vergadering daarvoor een besluit behoeft te nemen: a. een uitkeering ten bedrage van 75% der jaarwedden van den Burgemeester en den Secretaris tot een maaximum van 3000.—. Aangezien de gezamenlijke wedden van Burgemeester en Secretaris in deze ge meente meer bedragen dan 4000.zal de bovengenoemde uitkeering voor deze gemeente per jaar bedragen 3000. b. een uitkeering uit het gemeentefonds. Ingaande 1 Mei 1931. ontvangt de ge meente uit dit fonds een uitkeering, die verband houdt met de door de gemeente over de jaren 1926, 1927 en 1928 gedane uit gaven voor politie, lager onderwijs en ar menzorg, met inbegrip van de voorziening tegen werkloosheid. Voor de berekening dezer uitkeering hebben de gemeenten zeer uitvoerige gege vens verstrekt. Eerst nadat deze gegevens aan het desbetreffende rijksdepartement zij verwerkt, wordt de aan elke gemeente toe komende uitkeering per inwoner vastge steld. Naar het zich laat aanzien zal hier mede nog wel eenigen tijd gemoeid zijn. Echter is aan de gemeente een 'zeker mi nimum bedrag als uitkeering uit het ge meentefonds gegarandeerd. Eenigen tijd ge leden hebben wij een berekening dezer mi- nimum-uitkeering doen opstellen, welke l ter kennisname is toegezonden. Blijkens die berekening zal uit het gemeentefonds in ieder geval een bedrag van 92.350.85 aan deze gemeente worden uitgekeerd. Verder is door de vereeniging van Ne- derlandsche Gemeenten het omvangrijke werk ter hand genomen een voorloopige berekening te maken van de aan elke ge meente toekomende uitkeering uit het ge meentefonds. Het resultaat van hare bere keningen is geweest, dat voor deze ge meente een uitkeering wordt geraamd van 93.188.58. De gemelde vereeniging meen. echter aan haar berekening een zeker voor behoud te 'moeten verbinden. Tenslotte berichtten onder dagteekening van 24 Juni j.1. de Ministers van Financiën en Binnenlandsche Zaken en Landbouw ons, dat aan de hand eener voorloopige be rekening de uitkeering per inwoner uit het gemeentefonds voor onze Gemeente wordi geraamd op 8.159.76. De genoemde mi nisters merken daarbij op dat dit cijfer geen bindend karakter draagt. In het bijzondei wijzen zij er op dat daarmede niet wordt gegeven het bedrag der voorloopige uit keering, bedoeld in art. 11, tweede lid van de wet van 15 Juli 1929 (Stbl. No. 388). Gerekend naar een aantal inwoners op 1 Januari 1930 van 13490. zou genoemd be drag per inwoner een uitkeering vertegen woordigen van 110.075.16. Hoewel niet dan met eenig voorbehoud, meenen wij dit cijfer bij onze verdere berekeningen te mo gen aanhouden. c. drie vierde gedeelte van de zuivere op brengst van de hoofdsom der grondbe lasting. Aan de in de begrooting voor 1930 ge raamde opbrengst der opcenten op deze belasting, ligt een bruto-bel_astingopbrengst in hoofdsom van 38.875.ten grond slag. Voor kwade posten is een bedrag van 100.gerekend, zoodat een netto raming van 38.775.overblijft, waarvan het aan de gemeente uit te keeren drie vierde gei deelte 29.081.25 bedraagt. De op de hoofd som der grondsbelasting te heffen opcen ten mogen ook onder de nieuwe regeling op denzelfden voet als thans worden ge heven. De hierbedoelde uitkeering gaat in op 1 Januari 193L d. de zuivere opbrengst van de personeele belasting. In een onder dagteekening van 1 Juli 1930 ontvangen schrijven raamt de Inspec teur der Directe Belastingen, Invoerrech ten en Accijnzenn te Baarn de opbrengst in hoofdsom van de personeele belasting voor het belastingjaar 1931 op 88.000. terwijl de op die hoofdsom vallende kwade posten door dezen Inspecteur op 3.500. worden geschat. De netto-opbrengst kan derhalve op 84.500.worden gesteld. Ook de uitkeering van deze opbrengst gaat in op 1 Januari 1931. Zonder dat Uwe vergadering daarvoor n besluit behoeft te nemen, zullen duc de bovengenoemde middelen ter beschik king van de gemeente worden gesteld. Voor een go«?d overzicht laten wij de ge raamde opbrengst daarvan hier nog even volgen: bijdrage wedden Burgemeester en Se cretaris 3-000.- b. uitkeering gemeentefonds 110.075.16 c. 75% zuivere opbrengst grond belasting 29.081.25 d. zuivere opbrengst personeele belasting 84.500. Totaal 226.656.41 Blijkens hetgeen bij punt l is behandeld zal de gemeente in totaal een bedrag van 352.806.41 moeten vinden teneinde voor de komende jaren een sluitende begrooting te kunnen verkrijgen. Overeenkomstig de bij punt II gegeven becijfering zal de ge meente uit de daargenoemde bronnen aan inkomsten 226.656.41 ontvangen, zoodat zij nog op andere wijze een bedrag van 126.150.zal moeten vinden. Met de be preking van de wijze, waarop de gemeen te het ontbrekende bedrag zal kunnen ver krijgen, zijn wij genaderd tot het derde punt van ons voorstel. III. De wegen, welke openstaan tot dek king van het verschil tusschen de inkom sten, die de gemeente verliest (sub I) en tusschen die welke haar worden toegewe zen (sub II). Uit den aard der zaak is dit onderdeel van onze voordracht voor Uwe vergade ring bet belangrijkste, omdat daarin voor stellen worden gedaan waaromtrent Uwe vergadering een besluit zal moeten nemen. Achtereenvolgens zullen wij in dit ge deelte behandelen: a. de heffing van opcenten op de hoofd som der personeele belasting; b. de bevoegdheid tot wijziging der hd- fingspercentages en belastingbedragen der personeele belasting, alsmede de bevoegd heid om voor sommige grondslagen dier belasting geen bedragen te heffen; c. de indeeling in klassen voor de heffing der personeele belasting. d. de klassificatie voor de gemeente fondsbelasting; e. de bevoegdheid tot heffing van opcen ten op de gemeentefondsbelasting; f. de bevoegdheid tot heffing van een woonlovensenbelasting g. de bevoegdheid tot heffing van op centen op de hoofdsom der vermogens belasting. a. Heffing van opcenten op de hoofdsom der personeele belasting. Krachtens Uw besluit van 16 December 1924, goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 13 Februari 1925, No. 8 worden ten behoeve dezer gemeente 50 opcenten ge heven op de hoofdsom der personeele be lasting. Voorts worden op de hoofdsom de zer belasting over het belastingjaar 1930 ten behoeve van de provincie en het rijk (Leeningfonds) opcenten geheven; voor de- provincie een aantal van 21 op alle grond slagen en voor het rijk een aantal van 10 tot 80 n.l. 10 opcenten op de aanslagen van hen voor wie de belastbare huurwaarde meer bedraagt dan het tweevoud van de som, bepaald in artikel 12 der wet op de personeele belasting, doch niet meer dan het viervoud van die som; 20 opcenten op de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde meer bedraagt dan het vier voud van de genoemde som, alsmede op de aanslagen van hen. die niet in den zin der wet gebruiker van het perceel zijn en bo vendien 80 opcenten op de aanslagen der grondslagen paarden en motorrijtuigen Ingevolge paragraaf V der financieele- verhoudingswet zullen de ten behoeve van provincie en rijk geheven wordende op centen op de hoofdsom der personeele be lasting vervallen met ingang van 1 Januari 1931. Tegen dit gemis zal de provincie zich waarschijnlijk schadeloos stellen door hef fing van meerdere opcenten op de rijksin komstenbelasting. Hier valt dus een ver schuiving waar te nemen van de verterings belasting (de personeele belasting wordt geacht een verteringsbelasting te zijn) naai de inkomstenbelasting. Teneinde nu het thans bestaande evenwicht tusschen verte- rings- en inkomstenbelasting zoo weinig mogelijk te verbreken, komt het ons Col lege gewenscht voor dat de gemeente de provinciale en rijksopcenten op de perso neele belasting overneemt. De belasting schuldigen worden hierdoor in de perso neele belasting niet zwaarder belast. On derscheidene gemeenten zijn reeds tot het treffen van dezen maatregel overgegaan, waartoe ook de vereeniging van Neder- landsche Gemeenten heeft geadviseerd. Wij stellen Uwe vergadering daarom voor de zoo juist gemelde opcenten van provin cie en rijk ten behoeve der gemeente over te nemen. De opcenten op de hoofdsom der per soneele belasting, geheven ten behoeve van de provincie en het rijk, leverden o^er het laatst bekende belastingjaar blijkens op gaaf van den Inspecteur der Directe Belas tingen een bruto-opbrengst op van 35. 313.53 35.313.53). Bij een raming der opbrengst in hooftf som van 88.000.zullen ruim 40 opcen ten boven het thans geheven aantal moeren worden opgelegd om deze bruto-opbrengst te verkrijgen. Teneinde de opcenten op de hoofdsom der gemeentefondsbelasting be perkt te houden, stellen wij U bovendien nog voor 10,extra opcenten personeele be lasting te heffen, zoodat met inbegrip van het thans reeds geheven aantal opcenten .voortaan, indien Uwe vergadering ons voorstel overneemt. 100 opcenten op de hoofdsom personeele belasting ter. behoe ve der gemeente zullen worden „vheven Wij stellen U voor daartoe wel te willen besluiten. Voor onze berekening kan uit dezen hoofde dus een meerdere opbrengst der personeele belasting worden geraamd van 44.000.verminderd met de op dat bedrag aangenomen kwade posten aJ 1750.is 42.250.— b. Bevoegdheid tot wijziging der heffings percentages en belastingbedragen, alsmede de bevoegdheid om voor sommige grond slagen der personeele belasting geen be lasting te heffen. Ingevolge de wet op de personeele be lasting bedraagt de belasting naar den grondslag „huurwaarde" tien procent van de belastbare huurwaarde na aftrek van het in art. 13 dier wet genoemde belastingvrije bedrag. De wet op de financieele verhou ding tusschen het rijk en de gemeenten bracht een wijziging van de wet op de per soneele belasting, waarbij het den gemeen teraden wordt toegestaan ingaande 1 Jan. 1931 in de plaats van de heffing van tien procent van de zooeven genoemde huur waarde een ander percentage vast te stel len. Tengevolge van een door de Tweede Kamer overgenomen amendement van haar lid, den heer van Gijn, is zelfs progressieve heffing naar den grondslag huurwaarde toegelaten. Daarbij is echter de beperking gesteld, dat het maximum te heffen per centage bereikt moet zijn uiterlijk bij het tienvoud van de met 5.verhoogde be lastingvrije som, dat is voor de eerste tot en met de negende klasse respectievelijk 2500.—, 2250.—, 2111)1).—, 1750. 1509.1250.—, 1000.—, 750.— en 500.-. Voorts is aan de gemeenteraden de be voegdheid verleend eveneens in de heffings- tarieven voor de andere grondslagen, naar welke de personeele belasting wordt ge heven, wijziging aan te brengen, terwijl aan die colleges tenslotte nog de vrijheid is verleend de belasting naar één of meer der grondslagen mobilair, dienstboden, paarden, pleiziervaartuigen en biljarten niet te heffen. In ieder geval moeten alle grondslagen der personeele belasting ge handhaafd blijven de grondslagen huur waarde en motorrijtuigen. Wij stellen Uwe vergadering voor om voor het jaar 1931 van de hiervoren om schreven bevoegdheid nog geen gebruik le irraken. De reden, die ons College tot het doen van dit voorstel heeft geleid, is gele gen in het feit, dat thans nog zeer moei lijk de financieele gevolgen van een even- tueele wijziging in de heffingstarieven enz. kunnen worden overzien. En waar boven dien nog onzekerheid bestaat omtrent de opbrengst der opcenten op de fondsbelas ting, de meeropbrengst tengevolge der klas sificatie der gemeente in de tweede klasse en de uitkeering uit het gemeentefonds, achten wij het in het belang van een vooi- zichtig financieel beleid zeer gewenscht geene veranderingen in bestaande tarieven aan te brengen. Echter komt het ons Col lege wel gewenscht voor in een der eerst komende jaren de op de hoofdsom der per soneele belasting te heffen opcenten in de tarieven van die belasting te verwerken. c. Indeeling in klassen voor de heffing der personeele belasting. Krachtens de artt. 12 en 18 der wet op de personeele belasting bestaan er voor de heffing naar de grondslagen huurwaarde en mobilair 9 klassen. De verdeeling der gemeenten in klassen geschiedde voor de jongste wijziging der wet op de personeele belasting door den wetgever door vaststel ling van een bij die wet behoorende tabel. Destijds was dit te rechtvaardigen, omdat de hoofdsom der belasting geheel in 's rijks schatkist vloeide. Nu echter de opbrengst der personeele belasting geheel ten bate der gemeente komt, is het ook juister, dat de gemeenteraad bepaalt in welke klasse de gemeente voor de heffing der personeele belasting zal worden gerangschikt. Bij de reeds meermalen aangehaalde wel is. den gemeenteraad deze bevoegdheid dan ook ge geven. Het zal Uwe vergadering bekend zijn dat volgens de thans van kracht zijnde wette lijke bepalingen deze gemeente voor de hef fing der personeele belasting als volgt is ingedeeld: a. zesde klasse: Soestdijk, Langeind, Mid- delwijk en de Kerkebuurt (de grens loopt vanaf het punt waar de grens tusschen de gemeenten Soest en Baarn de Veensloot snijdt in zuidoostelijke richting langs die sloot en in het verlengde daarvan tot aan den spoorweg UtrechtBaarn; vandaar in zuidwestelijke richting langs de as van dien spoorweg tot waar deze met den spoorweg Utrecht—Amersfoort samenvalt, vandaar in oostelijke richting langs de as van laatst genoemden spoorweg tot aan de grens der gemeente, en volgt verder de gemeente grens, in noordwaartsche richting aanvan gend, tot aan het punt van uitgang; b. achtste klasse: het overige gedeelte dei- gemeente. In verband met de in de laatste tiental len jaren plaats gehad hebben de buitenge wone ontwikkeling der gemeente en mede- den levensstandaard in deze gemeente in aanmerking nemende, achten wij bovenge noemde klasse-indeeling der gemeente ver ouderd. Ons College heeft daarom over wogen Uwe vergadering het voorstel te doen tot plaatsing der gemeente in de vier de klasse. Teneinde de financieele gevolgen daarvan te kunnen overzien, hebben wij den Inspecteur der Diirecte Belastingen te Baarn een opgaaf gevraagd, welk bedrag de personeele belasting bij rangschikking van de geheele gemeente in de vierde klasse in hoofdsom minder dan thans zoude op brengen. Deze autoriteit deelde ons mede, dat volgens een zeer globale raming een mindere opbrengst in hoofdsom van 17.000.was te verwachten. Aangezien dit bedrag, verhoogd met de te heffen op centen een vrij belangrijk verlies beteekent en welk tekort toch weder op een andere wijze (verhooging opcenten fondsbelasting) zal moeten worden gevonden en bovendien om de redenen vermeld bij het vorige punt (III sub b) hebben wij gemeend ons voor- loopig te moeten onthouden tot het doen van een voorstel tot wijziging der klassi ficatie voor de personeele belasting. Wij adviseeren U derhalve den bestaanden toe stand voorloopig ongewijzigd te handhaven. d. Klassificatie voor de gemeentefondsbe lasting. Ingevolge art. 14 der financieele-verhou- dingswet kunnen de gemeenten voor de hef fing der gcmeentefondsbelasting in drie klassen worden gerangschikt. Aan de ge meenteraden is de bevoegdheid toegekend om onder Koninklijke goedkeuring te be palen in welke klasse de gemeente zal wor den ingedeeld. Maakt de Raad van die be voegdheid geen gebruik, dan wordt de ge mcente geacht te zijn ingedeeld in de eer ste klasse. Verder mag de klassificatie voor verschillende gedeelten der gemeente ver schillend zijn. Tengevolge dier klassificatie wordt voor de heffing der gemeentefondsbelasting hei zuiver inkomen, nadat dit is verminderd piet den kinderaftrek van art. 38 der wet op de inkomstenbelasting 1914, verhoogd met een bedrag, afhankelijk van de klasse, waar in de gemeente is gerangschikt. Deze ver hooging bedraagt voor gemeenten der eer- te klasse voor gehuwden niet?.; voor onge- huwden löü.voor gemeenten der twee de klasse voor gehuwden 100.en voor ongehuwden 200.en voor gemeenten der derde klasse voor gehuwden 200. en voor ongehuwden 300. Wordt vervolgd. DE TEGENWOORDIGE In het voor de boeren v*n geheel Ne derland zoo belangrijk en alom bekend, te Maastricht verschijnend Geïllustreerd Weekblad: „DE VELDBODE", komt di zeer interessante Rede voor van den Pre sident van de Landbouw Maatschappij in de Provincie Zeeland, zij geeft een. OVERZICHT van den prijs van de landbouwproducten en van de pachtprijzen gedurende meer dan eene eeuw. Sombere wolken hangen boven ons hoofd. De hoofden en harten van de N'c- dcrlandsche landbouwers en van allen, die den landbouw liefhebben en voor onzen Slaat van het hoogste belang achten, zijn vervuld met wat men noemt de crisis, dat is de toestand, waarin land- en tuinbouw verkeeren tengevolge van de enorme prijs daling der producten. Een prijsdaling, die te onrustbarender is, naarmate de onkosten voor de productie in de laatste jaren zoo zijn gestegen, terwijl menig jonger land bouwer zich op kostbare wijze in zijn be drijf heeft moeten zetten. Angstig is de gedachte, dat deze toestand er niet een is van zeer korten duur, maar als geheel samenhangend met Internationa le toestanden ook niet eenig en uitsluitend in het eigen land kan worden opgelost. Wie zich eenigermate een denkbeeld van de cri sis wil vestigen, dient na te gaan, welke de oorzaken zijn en of deze algemeen zijn, en zoo ja, of zij dan verscherpt wordt doo' bijzondere Nederlandsche toestanden of re gelingen of gemis aan regeling, en zoo ja, of daarbij weder in verschillende onderdec- len van het bedrijf geen bijzondere aanlei ding wordt gevonden, welke op een of an dere wijze al dan niet met staatshulp en wettelijke regeling ware weg te nemen or te verzachten. Meermalen is er een ernstige landbouwcrisis in ons vaderland geweest, welke veelal samenging met een crisis in andere bedrijven en zoo zij daarin al niet een oorsprong had, toch een funesten in vloed daarop uitoefende. Landbouw, han del en nijverheid hangen als bronnen van volksbestaan zóó innig samen, dat als één lid lijdt, inderdaad alle leden lijden. Interessant in het zeker na te gaan hoe in den loop der tijden de prijzen onzer landbouwproducten waren. ,Er is dan ge bleken, dat bijv. in de jaren 1.8011821, dus gedurende en kort na den zoogenaam- den Franschen tijd, deze vrijwel gelijk zijn gebleven. Zij waren toen hoog en liepen voor tarwe van ruim 16 tot ruim 14, voor gerst van 8.85 tot 8.97%, voor witte boonen van 12.57% tot 19.8U, voor paardeboonen van 8.34; tot 6.68%, voor groene erwten van 12.41 tot 16.30 en voor koolzaad van 20.tot 13.75. Na 1821 trad een daling in tot op meer dan de helft, van tarwe bijv. van 15.41 tot 6.40, van gerst van 8.97 tot 3.56, voor witte boonen van 19.80 tot 6.86 en voor groene erwten van 16.30 tot 4.83. Tusschen 1826 en 1881 herstelden deze prijzen zich wel langzamerhand een weinig, maar zij bereikten toch niet meer de hoog te van het begin der 19e eeuw. Sedert 1881, toen men ook een zeer groote crisis door gemaakt heeft tengevolge van allerlei om standigheden, verminderden zij wederom voortdurend en werden ze bijv. voor tar we van 11.45 tot 6.65, voor gerst van 6.SU tot 4.90, voor witte boonen van 14.40 tot 10.80, voor paardeboonen van 8.05 tot 6.50, voor groene erwten van 11.15 tot 8.60 en voor koolzaad van 13 tot 9.37. Wanneer men een verge lijking maakt tusschen het begin der 19c en het begin der 20e eeuw, vindt men een daling der tarweprijzen met 59%, van gerst met ruim 44%, van paardeboonen met 27%, van witte boonen met 14%, van groene erwten met 30% en van koolzaad met 28%. Deze cijfers zijn naar de Middelburgsche marktprijzen genomen. Daartegenover stond, dat de pachtprijzen der landen, wat bouwland betreft, in den polder Walcheren van 18041825 stegen met 36 tot 42 per H.A., daarna tot 26 in 1839 daalden, ongetwijfeld in verband met de daling dergraanprijzen. Daarna kwam weder een stijging tot 46 in 1853, die na 1860 tot 1881 aanhield. Het was toen geen slechte tijd. De pachtprijs bedroeg toen ongeveer 75 per H.A. Na 1881 kwam met de daling der graanprijzen wederom de da ling der pachten en wel van 75 tot 56 per H.A. in 1902. Hoezeer dus over het al gemeen de graanprijzen enorm zijn ge daald, vergeleken met het begin der 19e eeuw, waren de pachtprijzen tot in het be gin der 20 eeuw met ongeveer 20 per H.A. gestegen. Dat kan voor een goed deel worden verklaard uit den toenemenden ver bouw van hak- en wortelvruchten, en uit het feit, dat onze destijds vrij achterlijke landbouw aanmerkelijk is vooruitgegaan, nadat in de 80er jaren de vinger op de won- deplek is gelegd. Voor weiland werd gemiddeld, het is we der op Walcheren, een hoogere prijs be dongen dan voor bouwland, behalve van 1846-1853. In 't jaar 1804 bedroeg het ver schil ongeveer 8 p. H.A., 'n eeuw later on geveer 12. De pachtprijs per H.A. wei land steeg van 44 in 1804 tot 49 in 1825; daalde daarna tot ongeveer 40 m 1932 en steeg tot ongeveer 49 in 1846, liep toen weer terug tot 40 in 1932 en steeg tot ongeveer 49 in 1846, liep toen weer terug tot 40 en liep daarna voortdu rend op totdat hij tusschen 1874 en 1881 het bedrag van 103.50 bereikte. Na 1881 kreeg men de daling tot 68 in 1902. In een eeuw tijds steeg alzoo de prijs met 22. Dat alles neemt niet weg, dat sommige

Historische kranten - Archief Eemland

De Soester | 1930 | | pagina 2