nieuwe
Nieuws- en Advertentieblad
UTRECHT en GELDERLAND.
Nieuwe Abonnes
N. 23.
Zaterdag 19 Maart 1887.
Zestiende Jaargang.
VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG.
ontvangen deze Cou
rant tot 1 April
gratis.
Grondwettelijke begrippen.
BINNENLAND.
Feuilleton.
EENE HEKSENFAMILIE.
ERSFOORTSCHE CODHiNT.
VOOR
abonnementsprijs:
Per 3 maanden 1.Franco per post door bet geheele Rijk.
Afzonderlijke Nummers 3 Cent.
Ingezonden stukken en berichten inte/enden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag.
Uitgever A. M. SLOTHOUWER, Amersfoort.
AD VERTENTIEN!
Van 16 regels 0,40 iedere regel meer B Cent.
Advertentiën viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend.
Groote letters en vignetten naar plaatsruimte.
De heer De Savornin Lohman
heeft onlangs in de Tweede Kamer
beschouwingen gegeven over machts
verhoudingen in den constitutioneelen
Staat. Zooals die spreker terecht
opmerkte, is het onderwerp niet
nieuw; de wijze waarop hij het aan
roerde was het, dunkt ons, wel.
Nu kan men, over de plaats die
de Koning in dien Staat inneemt,
lange en diepe verhandelingen geven,
zonder dat die echter van eenig
practisch nut zijn. De Nederlandsche
Staatsburger van gewone ontwikke
ling heelt geen nauwkeurige omschrij
ving van het constitutioneel koning
schap noodig; dank zij den vrijzin
nigen geest, waarvan onze instellin
gen zijn doortrokken, zijn wij als
het ware opgegroeid in een tamelijk
juiste opvatting van het beginsel,
waarop het steunt.
De heer Lohman zegt: „Alle
macht berust bij den Koning, die
macht is onverdeeld; er is in een
land slechts ééne macht mogelijk, en
bij ons berust alle regeermacht bij
den Koning." En later: „Niet aan
de Grondwet ontleent het hoogste
gezag zijne macht. Het ware dwaas
een vader te vragen aan welke
wettelijke bepaling hij de vaderlijke
macht ontleent; deze volgt vanzell
uit het feit dat hij vader is. Evenzoo
bezit een Koning alle Staatsmacht
omdat Hij Koning is.
„Ik ontken niet in het allerminst,
dat voor de uitoefening van de be
doelde macht des Konings allerlei
beperkende bepalingen moeten wor
den gemaakt. Elk verstandig Vorst
moet die, zelf in zijn persoonlijk
belang, wenschen. Zonder vaste rege
len kan niemand regeeren. Evenzeer
nu als een algemeene maatregel van
inwendig bestuur niet kan worden
ingevoerd zonder dat de Raad van
State is gehoordzoo mag en
dit behoort natuurlijk in de Grond
wet te staan geene wet worden
ingevoerd zonder de toestemming
der Staten-Generaal. Maar een goed
constitutioneel Staatsrecht bestaat
daarin, dat men uitgaat van het
denkbeeld, dat alle macht berust bij
het Hoofd van den Staat, en men
dus niet mag zeggen dat de Koning
zijne macht ontleent aan de Grond
wet, doch alleen dat deze wet de
uitoefening dier bevoegdheid aan
regelen bindt en beperkt."
Wanneer men de aangehaalde
woorden ontleedt, en ze ontdoet van
de menigvuldige herhalingen die er
in voorkomen, dan blijft er niet veel
meer over dan een zeer onbestemde
voorstelling van een hoogst Staats
gezag, welks bevoegdheden door de
Grondwet zijn „geregeld en beperkt."
Geregeld, in het belang der orde,
en in het persoonlijk belang van
den Vorst zelf. Maar wat die beper
king betreft, Spreker had juist daar
tegen verzet aangeteekend, toen hij
beweerde dat de woorden: „De uit
voerende macht berust bij den
Koning", eigenlijk niet te pas komen,
omdat dit vanzelf spreekt, gelijk
zulks ook met de wetgevende en
met de rechterlijke macht het geval
is. Een van beiden nuöf we hebben
te doen met een absoluut gezag,
met een Koningschap door de genade
Gods, zooals de gebruikelijke term
luidt, en dan zijn de beschouwingen
van den heer Lohman op haar
plaats, of de uitoefening dier
hoogste macht is ondergeschikt aan
grondwettelijke bepalingen, vastge
steld in overeenstemming met de
Volksvertegenwoordiging. In het eer
ste geval kan de Koning, naar wel
gevallen, andere dan de grondwette
lijke bepalingen in het leven roepen,
wanneer Hij op een gegeven oogen-
blik van meening is dat de beslaande
niet beantwoorden aan hetgeen Hij
persoonlijk in het belang des volks
acht, in het laatste geval is voor
Hem ook de Grondwet het onveran-
1 derlijk richtsnoer zijner regeerings-
handelingen. Het feit, dat de Koning
bij de inhuldiging trouw zweert aau
de Grondwet, zonder welke openlijke
j daad de aanvaarding der Regeering
een onmogelijkheid is, bewijst dat
de laatste zienswijze de juiste is.
En wanneer we nu in de Grond-
i wet lezen„De uitvoerende macht
berust bij den Koning" dan kunnen
wij daarin, evenmin als de Minister
van Binnenlandsche Zaken, een on
juistheid zien. „Die stelling," zei de
Minister, „is juist, in zoover de Uit
voerende Macht ondergeschikt is aan
de Wetgevende Macht, die ook be
rust bij den Koning, maar in over
leg mei de Stalen-Generaal." Geen
wet kan tot stand komen, buiten
dit overleg om, en dus evenmin ten
uitvoer gelegd worden.
Laat ons ook de geboorte onzer
constitutioneele instellingen niet uit
het oog verliezen. Bij ons is niet
het absoluut gezag het uitgangspunt
geweest, zooals in Engeland, waar
na telkens hervatten strijd dat gezag
zich herhaaldelijk en zijns ondanks,
beperkingen moest laten welgevallen.
Bij ons is de monarchie geënt op
een democratischen stam, in 1813
heeft ons volk, om eenheid en regel
maat te verkrijgen in het bestuur,
en de pas herboren vrijheid onder
vaste leiding te plaatsen, den Oran
jevorst als het Hoofd van den Staat
uitgeroepen uit eigen, vrije beweging,
niet op grond van eenig recht van
bovennatuurlijken oorsprong, terwijl
het als een stilzwijgende en dooi
den Vorst zeiven gewilde voorwaarde
vaststond, dat de bevoegdheden van
het Hoogst gezag grondwettelijk
omschreven zouden worden. Daarin
ligt niets, dat aan Volkssouvereiniteit
kan doch denken. In Nederland is
niemand Souverein, noch het volk,
noch de Vorstde Wetgevende Macht,
de hoogste van alle, is een gedeelde
macht, welker besluiten de vrucht
zijn eener loyale samenwerking van
beide.
Op een andere plaats van de beide
over dit onderwerp gehouden rede
voeringen van den heer Lohman
vinden we nog deze uitdrukking:
i „Wij gaan ons voorstellen dat wij
het gezag zijn, dat wij de macht
I hebbenzoodat wij ons niet in
ile eerste plaats gevoelen vertegen
woordigers opkomende voor de rech
ten van de natie, maar als eigenlijke
Regeering van Nederland. Dat is een
fundamenteel wanbegrip. Wij zijn
niet anders dan vertegenwoordigers
van het volk tegenover de Regeering."
S In dat woord tegenover zit juist,
meenen we, een wanbegrip. Er zijn
niet twee machten, die elk aan één
zijde van het touw trekken, en waar
van de eene als verdedigster des
volksrechten optreedt, wat dan zou
insluiten dat de andere die rechten
aanrandt. De leden van de Tweede
Kamer zijn de vertegenwoordigers
des volks bij den gezamenlijken
arbeid, dien Staatsbelang en Grond-
wet Koning en natie opleggen.
Er is geen tegenstelling, er is har
monie; en naarmate onze constitu
tioneele begrippen zuiverder worden,
zullen we ook een betere formule
behoeven om de werking dier beide
factoren duidelijker en aanschouwe
lijker voor te stellen.
Volkomen beamen we alzoo wat
de Minister zeide:
„De wet moet werkelijk wezen de
uitdrukking van den wil des Konings,
na gemeen overleg, dat is na
overeenstemming met de Staten-
Generaal. en dit beginsel moet de
GrondVet uitdrukken. Maar het zou
hoogst gevaarlijk zijn en den weg
banen tot zaken, die niemand in de
toekomst zou verlangen, wanneer
men zeide„de Koning oefent de
wetgevende macht uit," zonder iets
daarbij te voegen. Daarmede zou
men zich aan handen en voeten
gebonden overgeven aan den wil
des Konings. Dit kan niet, ik kan
dit van de regeeringstafel gerust
zeggen. De Regeering denkt daarover
als ieder burger."
Z. M. de Koning zal bij het Kei-
zersfeest te Berlijn (22 Maart) zich doen
vertegenwoordigen door zijnen adjudant-
generaal, den gep. luit.-generaal jhr.
Verspyck.
Aan den beeldhouwer Bart van
Hove, te Amsterdam, is van wege Z. M.
den Koning de vereerende opdracht ge
daan, een marmeren beeld te vervaar
digen van onze kroonprinses Wilhelmina
Reeds aanstaanden Donderdag zal de
heer Van Hove zich naar 's-lluge bege
ven, om niet zijn artislieken arbeid een
aanvang te maken.
In de maand Apiil of Mei 1887
zal een vergelijkend ondeizoek plaats
vinden van adspiranten voor de betrek
king vari surnumerair bij bet vak der
posterijen, waartoe 10 plaatsen ter ver
vulling zijn opengesteld.
De koetsier Anton Kabelaar ont
ving Donderdag liet volgende schrijven
t's-Gravenliage. 15 Maart 1887.
Hare Majesteit de Koningin, door den
heer burgemeester der residentie onder
richt, dat bij gelegenheid van het onge
val, waardoor Hoogstdezelve en Hare
Koninklijke Hoogheid Prinses Wilhelmina
op den 19en Februari II. zoo ernstig
bedreigd werden, gij, nadat het koninklijk
rijtuig door eene gezegende beschikking
der Vooi zienigheid was tot staan ge
bracht, tot het in bedwang houden der
paai den hebt medegewerkt, of op andere
wijze bijstand hebt verleend, draagt mij
op u daarvoor de dankbetuiging van
Hare Majesteit over te brengen, en u
door de aanbieding, namens Hoogstdezelve
1) Er ligt in ons vaderland eene land
streek, slechts weinig door leizigers be
zocht, en toch is zij even schoon als
iedere andere provincie, misschien nog
schooner, omdat de natuur er nog niet
bedorven is door een zekere sooit van
kunst. Wandel, door de statige eiken-
bosschen van Drenthe, en ge zult nergens
grotjes ontmoeten van schelpen ge
bouwd, er stroomen geene watervallen
over kunstig geschikte rotsklompjes,
geen zwijgende heremiet, die in zijne
eenzame hut gezeten, het wandelend
publiek ernstig toeknikt, tot groote schrik
en, een weinig later, tot groot vermaak
der kinderen.
Wanneer men aan Drenthe denkt,
verbeeldt men zich eindelooze heidevel
den, in de verte slechts begrenst door
eene blauwe lucht, en, 't is waar, er
zijn heidevelden in Drentheze dragen
de reusachtige gedenkteekenen van den
voortjjd even goed alsThebe's woestenij;
maar daar zijn toch ook plaatsen, zoo
lief en bekoorlijk, dat een reiziger, die
daart ik weet niet door welk toeval, is
I heengedwaald, onwillekenrig uitroept:
hier zou ik willen wonen.
Naar een van die bekoorlijke plekjes
wensch ik mijne lezers thans te geleiden.
De weg is nog al lang. D'e stevige huifkar
kraakt en pletlert met liaie breede
raderen 't mulle zand, alsof liet gansche
zamenstel van bet voertuig er niet op
ware ingel icht om menschen te vervoeren,
maar om de lijne kiezelsteentjes nog
fijner te malen, dan ze reeds zijn. Ge
hebt overvloedig tijd, oin rond te zien.
Langzaam slechts, gaat het voort langs
groene weiden, waar de koeijen nieuws
gierig naar het hek komen loopen, om
te zien wie daar wel voorbijgaat, langs
statige bosschen, waar somtijds een haas
uit zijn onrustigen sluimer wordt opge
schrikt, langs de boglen van het kleine
stroompje, dat nu eens u veroorlooft om
het tintelend en trillend beeld der zon in
zijn spiegel na te staren, dan wedet zich
tusschen eenigzins hooge oevers verbergt.
Zelfs de schoonst^ natuurtooneelen ver
liezen wel iets van 't bekoorlijke, wan
neer men er zonder verpoozing op staren
moet. Zoo gaat het ook u; gij gevoeldet
u wonder kalm gestemd, toen ge misschien
maar een uur of twee had afgelegd
maar thans schuift ge reeds onrustig
heen en weer, steekt tal van sigaren
aan eu geeuwt. Indieu die geeuw kon
vertaald worden, zonde zij zeggen Komen
wij er dan nooit!
Eindelijk hoort gij in de verte het
geblaf van een bond, dat al nadei en
nader bij komt. Een boerenhofstede
rijdt ge langzaam voorbij, een tweede, I
een derde eu daar ziel ge het eenvoudig
torenspitsje, met blaauive leien gedekt.
Niet ver »an daar houdt de wagen stil
voor een hei berg, waar de Wildeman
uithangt, met een vederen kroon, een
bonte doek om zijn heupen, een ontzag
gelijke boog tnel een pijl in zijne hand
en nog een groot aantal pijlen in een
koker op zijn rug.
Reeds eenige jaren geleden heb ik den
tocht, zoo als ik u dien beschreef, ten
einde gebracht. Ik was blijde er te zijn,
en liet mij door den herbergier, bij wien
ik, om redenen die niets ter zake doen,
eenige maanden vertoeven moest, de
kamer wijzen, die hij voor mij in gereed
heid had gebracht.
Na eenige oogenblikken gerust te heb
ben, wilde ik van den kalmen avond ge
bruik maken, om nog eene kleine wan
deling te doen door het lieve dorp. Ik
dwaalde zoo lang rond, totdat ik eindelijk
niet meer wist, hoe ik te recht zou komen.
De avond begon reeds te vallen, en hoewel
de nachten niet zeer donker waren, was
ik loch als vreemdeling te ver van inyne
woning verwijderd, om niet verlegen naar
alle richtingen rond te zien, of ik het
kleine torenspitsje niet boven de boomen
zag uitsteken. Maar mijn zoeken was
vergeefs.
Gelukkig lag niet ver van mij verwijderd
eene boerenplaats. Zonder mij om het
ïcave can e m" veel te bekommeren,
wandelde ik. onder het woedend geblaf
van een grooten bulhond, het erf over
en trad de boerenwoning binnen. Er was
slechts een enkel meisje te huis van om
streeks achttien jaren, doch dit is een
betwistbaar punt. Mijn groet weid slechts
flauw beantwoord. De lamp brandde
reeds en het meisje was ijverig bezig
met eenig naaiwerk, 't Licht viel juist
op haar gezigt. Wat was daar een
ernstige trek in dat jeugdige gelaat, bijna
zou ik zeggen somber en morrend.
Maar zij was schooner dan de frissche
boerinnen gewoonlijk zijn. Ze was marmer
bleek en hadden de donkere oogen en
de boersche kleeding 't niet gelogenstraft,
dan z«u men haar voor een dier klassieke
beelden hebben kunnen aanzien, die zoo
strak en statig op ons neerzien.
Ik had eigenlijk nog niet behooren te
spreken van hare oogen, want ze keek
slechts zoo'n ondeelbaar oogenblik op,
toen ik binnentrad, dat ik waarlijk niet
meer kan zeggen, of ik ze toen wel ge
zien heb, Ik vroeg haar naar den weg
en hoewel ze, zonder glimlach of eenige
voorkomendheid hoegenaamd, mij zoo
goed mogelijk hielp, zag ze mij geen
enkele maal aan, en toen ik mijn hand
schoen liet vallen en bukte om baar in
de oogen te zien, wist zij toch mijn blik
te ontwijken. Toen ik mij wilde ver
wijderen, stond ze op, vergezelde mij
naar de deur, wees de richting aan, die
ik volgen moest, maar toen ik mij om
keerde. om haar te danken, was zij reeds
verdwenen.
Ze had mij den weg goed aangeduid;
na een uur wandelens kwam ik aan den
Wildeman, waar men reeds vermoedde
dat ik verdwaald was. Ik beschreef zoo
goed mogelijk het huis, waar ik den
weg gevraagd had. De herbergier, zijne
vrouw en zijn zoon, met nog een paar
andere boeren, wisselden een geheimzin-
j nig knikje, toen ik van het ernstige meisje
sprak
j «Heeft ze mijnheer cok aangekeken
vroeg plotseling de zoon vari den her
bergier.
(Wordt vervolgd.)