NIEUWE
Nieuws- en Advertentieblad
UTRECHT EN GELDERLAND.
DE GELDK0FFER.
No. 33.
Woensdag 24 April 1889.
Achttiende jaargang.
VOOR
VERSCHIJNT WOENSDAG M ZATERDAG.
Uitgever A. M. SLOTHOUWER, Amersfoort.
ill!
Feuilleton.
AMEBSFOORTSCHE COURANT.
abonnementsprijs:
Per maaDden 1.Franco per post door het geheele Kijk.
Afzonderlijke Nummers 3 Cent.
ingezonden stukken en berichten intezenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag.
advertentien:
Van 16 regels 0,40 iedere regel meer 5 Cent.
Advertentiën viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend,
Groote letters en vignetten naar plaatsruimte.
Sterke drank sticht veel, ontzettend
veel kwaad in de maatschappij.
Waar hij terrein wint, daar verdwij
nen bezadigheid, zelfbeheersching, orde,
zedelijkheid, welvaart daar verdwijnt
het liefste beeld dat in de wereld moet
heerschen de vrede
Vroeger kende men geen sterkendrank,
tenminste niet het vocht, dat tegenwoor
dig den naam van jenever of brandewijn
draagt.
«Wat zal het toen veel beter op de
wereld geweest zijn 1" zegt misschien
iemand.
Zacht wat gij die zoo spreekt. Hoor
wat Tacitus, een Romeinsch geschied
schrijver, die in de eerste eeuw na Chr.
leefde, van onze voorouders, de Batavie
ren gezegd heeft.
«Dag en nacht met drinken door te
brengen was bij de oude Germanen geen
schande."
«Maar wat dronken dan toch die lui,
als er geen jenever was," zegt ge.
«Een uittreksel uit gerst en koorn
een soort wijn," antwoordt Tacitus.
Wij kunnen het veilig als een soort
bier beschouwen. Dat bier dan was hun
geliefkoosden drank. Het speelde steeds
op hunne eigenaardige volksfeesten de
hoofdrol en werd dan bij bekers vol ge
nuttigd, bekers waarin onze bierglazen
echter zouden verdrinken en wie zulk
een reuzenbeker in één teug kon ledigen,
die was een baas en werd met uitbun
dig gejuich begroet.
Zoo sterk waren de heidensche Ger
manen aan dezen drank verslaafd, dat zij
het drinken daarvan als een der grootste
zaligheden hier namaals beschouwden,
Na hunner, dood zouden ze in het Wal
halla bier drinken uit de schedels der
verslagen vijanden.
't Biergebruik is dus zeer oud.
Grieksche geschiedschrijvers verhalen
zelfs, dat de Egyptische godenkoning
Osiris 2000 jaar vóór Christus het bier-
brouwen heeft uitgevonden, terwijl ande
ren de eer der uitvinding toeschrijven
aan Cambrinus, koning van Brabant,
die ongeveer 800 jaar v. Chr. regeerde.
Zijn naam is bekend gebleven en hij
staat nog als schutspatroon van 't bier-
brouwersgilde bekend.
Doch algemeen wordt aangenomen, dat
er van een eigenlijke «uitvinder" van
het bier geen sprake mag zijn, veeleer
schijnt het een uitvinding te zijn waar
aan alle akkerbouwende natuurvolken
deel hebben.
Immers, wij treffen tot heden ten dage
in de meest verscheiden streken der
aarde het bier of op bier gelijkende
dranken aan, zoowel bij de Negers, Hot-
tentotten en Kaffers in Afrika, als in
China, Japan en Indië, waar een op
bier gelijkende drank uit rijst wordt
bereid.
De ontdekkers van Amerika vonden
bij de bewoners van Peru maïsbier,
evenzoo in Mexico en Chili.
In den ouden tijd kenden behalve de
Egypt enaren en Germanen ook de
Scythen, de Galliërs en Iberiërs het ge
bruik van het bier.
De Russen brouwen het uit rogge, de
Zweden en Noren uit de twijgen der
pijnboomen, even als de Caradeezen,
terwijl in Nieuw-Zeeland Australië
ook de naalden van den inlandschen
pijnboom worden gekookt en daaruit met
behulp van suiker een gistende drank
gemaakt.
De Romeinen vonden geen smaak in
de Germaansche bieren.
«Het is een afschuwelijke drank,"
zegt Plinius, «die de menschen veel meer
dronken maakt dan de wijn."
«Wie zijt gij," vraagt keizer Julianus
in een van zijn gedichten, «neen gij zijt
de ware Bacchus nietJupiter's zoon
heeft een zoeten adem, evenals Nektar,
de uwe gelijkt op dien van een bok."
Reeds vroeg beproefde men door toe
voeging van specerijen, in 't bizonder
van bittere kruiden, den smaak te ver
beteren.
Zoo gebruikten de oude Duitschers
een afschuwelijk kooksel van eikenbast,
de Cimbren den tamarindeboom, anderen
den gentiaanwortel, vruchten of spece
rijen al naar smaak en verkiezing om
het bier te veredelen.
De toevoeging van de hop is eerst een
latere en wel een echt Duitsche vin-
ding.
Karei den Groote, die vele brouwe
rijen op zijn goederen had, moet de hop
nog onbekend zijn geweest.
Wel wordt er in een oude oorkonde
van 't jaar 822 gewag gemaakt van
«hoptuinen", doch 't gebruik van hop bij
de bierbereiding dagteekent eerst uit de
elfde eeuw.
Jarenlang bleef het pikante hopbier
tot Duitschland beperkt.
In Engeland verbood Hendrik VIII
ten jare 1530 nog op zware straffe, om
hop bij de ale (zoo heet het krachtige-
Engelsche bier) te voegen en 19 jaren
later wist de stad Londen een Parle-
ments-edikt tegen de hop te doen uit
vaardigen, doch beter inzicht triumfeerde
eindelijk en onder Jacobus I was de hop-
bouw in Groot-Brittannie reeds vrij alge
meen.
Vooral in de kloosters werd al vroeg
veel bier gebrouwen een krachtig
soort voor heeren paters, paterbier ge
noemd en een lichter of dunner voor de
leeken, Rofent geheeten.
Aanvankelijk voor eigen gebruik bereid,
evenals het brood, ieder voor zich en
de zijnen, ziet men in de middeleeuwen,
na de opkomst der omwalde steden, met
nauwe 3tegen en kleine huizen, van lie
verlede afzonderlijke bakkerijen en brou
werijen verrijzen, welke dra tot de aan
zienlijkste en meest winstgevende takken
van nijverheid behoorden.
Tot de velerlei eerbewijzen, destijds
aan vorsten betoond, als zij in de eene
of andere stad hun intrek namen, behoor
de het biergeschenk. Elke stad bijna had
zijn eigenaardige soort bier, zeer ver
schillend van aard en werking, als men
afgaat op den naam.
't Baitjerborgerbier droeg den boosaar
diger naam van «bijt den kerel" Eisleben
had zijn «moord en dood," elders roemde
men zijn «bruischend goed," «ik weet niet
hoe" en vooral het «katerbier."
Vraagt gij waarom Katerbier Te Stade,
waar hel gebrouwen werd, gaf men deze
opheldering: Het krabt den menech die
er te veel van gedronken heeft des mor
gens als een kater in de kop. De uit
drukking «katterig" is er misschien wel
van overgebleven.
Te Merseburg brouwde men «Krabbel
aan den wand" en in Brandenburg «Oude
Klaus," terwijl men elders weer sprak
van «de Stier" «de Hond," «de Koekoek"
en zelfs van «Buikpijn" en Jammer." In
Namen had men het:
Zizenille,
die het drinkt, ligt drie dagen stille,
De vier biersoorten van de stad Jena
in Saksen voerden de alles behalve lieflijke
namen van «Dorpsduivel," «Muilezel."
«Botterik" en «Menschenvet."
Schöningen had zijn «Doodskop," Her
ford zijn «Ram" en zoo nog honderd na
men meer óf om de eigenschap van 't bier
in den overtreffenden trap aan te duiden,
óf wel om attentie te trekken en
Den «wack'rer Bier-erfinder" Cambri
nus, Koning van Vlaanderen en Brubant,
ziet men op eene oude prent ten voeten
uit afgebeeld in koninklijk gewaad, heb
bende in de rechterhand een grooten bo-
caal vol schuimend bier en de linker twis
tende op een tafel, dragende de vorste
lijke attributen. Een groot en eenige
kleinere vaten, alsmede een bloeiende
hoptak, versieren de beide zijden. In
't verschiet bespeurt men een kasteel op
een burg. Onder de afdeeling leest men
eenige verzen aldus aanvangende
Schweigt die Geschichte auch von blut'gen
Kriegen,
Wennsieden Namen dieses Fürsten nennt
Erzahlt sie uns gleich nichts von seinen
Siegen,
Verewigt durch ein stolzes Monument:
Mil Achtung spricht sie des Cambrinus
Namen aus,
Er sorgte flir das Land, er sorgte für
das Haus.
Wegens zijn nuttige uitvinding wordt
hij zelfs «de Vader des Vaderlands" ge
noemd en zijn naam gesteld boven alle
helden.
Sie wandelten auf blutbesprizten We
gen
Der Menschheit Geissel; Du warst
nur Segen
zegt de dichter.
Niet alleen toch als volksdrank werd
het bier in de vorige eeuwen hoog ge
steld, maar ook gold het als een genees
middel tegen borstkwalen, inzonder tegen
hoest en heeschheid.
Nog in de vorige eeuw schreef een
Amsterdamsch geneesheer aan den bur
gemeester Nagtglas, vermoedelijk tevens
bierbrouwer, te Naarden
Zeg aan burgemeester Nagtglas,
Dat zijn bier bizonder zagt was,
Niet alleenlijk voor de dorst
Maar bizonder voor de borst I
Onder de vreemde bieren kreeg bizon
der het Haarlemmer en later ook hat Ham
burger veel naam. Bij geheele scheeps
ladingen werden deze uitheemsche bieren
hier ingevoerd. Van het Haarlemmer le
zen we in Waatze Gribberts bruiloft"
hoe een Friesche boer in 't begin van de
jaren 1700 daarover zijn hart lucht geeft
in deze woorden:
«O, tüsen botsesl dat Haarlemmer
bjierke, dat smecket mij zoo swiet, zoo
swiet! Mij tinkt, nei mijn plomp en
bot forstan, jo matter hunningh ijn dwaen,
t' is oars onmuw glick, t' is ommers sa
giel as waacx." Dit heerlijk zoete bierke
uit Haarlem's veste had nochthans een
bitteren nasmaak voor de bierbrou
wers in dit gewest, gelijk alle uitheem
sche bieren, die zelf uit Engeland kwamen
en hun schade berokkenden in hun be
drijf. Heel natuurlijk dus dat zij protes
teerden tegen den invoer en bij de re
geering aandrongen op protectie. Zij ver
langden zware invoerrechten voor de
uitheemsche bieren of totaal verbod van
invoer.
In sommige provinciën van ons land
gelukte dit, doch nu zagen schippers, koop
lieden en vele andere burgers zich daar
door benadeeld. En zoo ontstond er een
bittere strijd tuschen vóór- en tegenstan
ders van het vrijhandel stelsel wat den
invoer van vreemde bieren betrof, welke
strijd zich ook in de politiek liet gevoe
len. Niets nieuws onder de zon I Nog he
den ten dage bestaat de strijd over den
vrijhandel en merkt men hem in de po
litiek. Destijds liep de kwestie bizonder
hoog in Friesland waartoe zeker de on
derlinge twisten Schieringers en Vetkoo-
pers het hunne zullen hebben bijgedragen.
Leeuwarden vaardigde in 1486 eene ver
ordening uit, dat «men onder de clokslach
van Leeuwarden gheen Haerlemer bier-
-most vercoepen, of te tappen, maar huer
eygen bier, dat sy binnen Leeuwarden
brouden. Deze ordonnantie zette kwaad
bloed, minder in dan buiten de stad en
vooral onder de Schieringers, waartoe de
meeste landbewoners behoorden.
Rhedens W.)
Een ware geschiedenis uit Thüringen,
DOOR
ASDRÈ HUGO.
57) Hij wrong zich los uit de handen van
zijn vader en keerde terug naar het graf
zijner moeder. Toen zijn vader hem nog
maals wilde terughouden riep hij uit
«Laat mij los, vader! Ik moet haar
zeggen dat ik een moordenaar benl Zij
zal er van sidderen! Ja, moeder,uw kind
is een moordenaar! O, vloek mij niet!
De vloek, die op den onzaligen geldkolfer
en diens inhoud drukt, heeft zich vervuld.
Vader's schuld is geboet."
De waanzin steeg, woeste fantasiën joe
gen door hersenen van den ongelukkigen
krankzinnige.
«Wat is dat? Vader, hoort ge wel?
Overal roepen zij: moordenaar! moorde
naar 1 De dcoden krijschen het, de stee-
nen worden levend en gillen: Moordenaar,
moordenaar! Laat ons vluchten, vader!
Zij komen, zij zoeken ons, de gerechts
dienaren omsingelen ons, de ketenen
rammelen: roode, gloeiende ketenen; ziet
gij de vermoorde soldaten? Zij willen den
geldkoffer. Gij weet niet waar die is?
Vraag het Flammarion, zij weet het; maar
zij is een bedriegster. Weg van hier,
weg van het heilige graf mijner moeder,
gij zondig wezen!"
Aithur slingerde zijn vader en den die
naar van zich af en wierp zich op de
zerk zijner moeder met zulk een woest
heid, dat de kist kraakte en ook hier het
deksel er van afsprong. Deze kist was
echter niet ledig: een lijk werd zichtbaar
van Arthur's moeder.
De oude Falkening kon dien aanblik
niet verduren, hij snelde naar buiten, waar
de grijze dienaar hem volgde. Hij raad
pleegde wat te doen. Het beste scheen
dat Falkening een dokter er bij riep, ter
wijl de bedienaar zou achterblijven om
een mogelijke ontsnapping van den krank
zinnige te beletten. Falkening snelde weg
om een dokter te roepen en de oude
knecht, die door geen menschelijke macht
meer bewogen kon worden aftestijgen,
sloot de ijzeren deur toe, zoodat Arthur
een gevangene was.
Na korten tijd keerde Falkening door
een dokter begeleid weder. De getraliede
deur werd geopend en terwijl de knecht
boven bleef, stegen de beide anderen in
den grafkelder af, waaruit hun een zacht
gesnik tegenklonk. Het tooneel, dat zich
nu voor hunne oogen ontvouwde, was
roerend en tevens vreeselijk.
Arthur had de ontvleeschde hand zijner
moeder gevat en stortte een stroom van
tranen over de weinige stoffelijke over
blijfselen. Door de beweging had de arm
den romp losgelaten en was het lijk tot
stof en asch verstrooid.
De waanzinnige weende bitter en riep
zijn moeder aan met de teederste bena
mingen. De hevigheid van den schok was
verminderd en zonder tegenstand te
bieden liet hij zich thans door zijn va
der van de zerk en uit den kelder voe
ren, die door den dienaar werd afgeslo
ten. Arthur werd in een gereedstaand
rijtuig geplaatst, zijn vader en de dokter
namen naast hem plaats en het gelukte
hen den jongen man eenigszins tot be
daren te brengen. Met de rust keerde
echter ook de stilzwijgendheid terug. Zon
der een woord te spreken keek hij voor
zich en kon door niets bewogen worden
zijn mond te openen. Ook toen hij in
de woning zijns vaders aankwam, bleef
hij in zijn zwijgen volharden. Toen de
dokter afscheid genomen had, volgde de
oude man hem en vroeg hem wat hij
over den toestand van van zijn zoon
dacht.
«Dat levendige menschen met een ge
voelig hart tengevolge van een door plot-
selingen rampspoed ontstane zielsziekte al
hunne eigenaardigheid van karakter ver
liezen, zoodal men in hen den vroegeren
man niet meer zou herkennen, is geen
zeldzaam geval," sprak de dokter. «Uwzoon
schijnt in dien toestand te verkeeren en
deze zal nog geruimen tijd aanhouden,
maar langzamerhand zal die toch afnemen
zonder nieuwe voorvallen die hem zouden
kunnen schokken, zoodra zijne gedachten
door verstrooiingen worden afgeleid van
de oorzaak zijner droefenis. Zorg daar
dus voor en uw zoon zal genezen I"
Met treurig gemoed trad de oude man
weder de kamer binnen.
Arthur had zich op eene sopha gewor
pen. Zijn rechterhand hield hij voor zijn
gloeiend voorhoofd, de linker hing slap
langs hem neervan tijd tot tijd ademde
hij sneller alsof zijn borst zich wilde ont
lasten van den geweldigen last die haar
beklemde.
Zoo verliepen de uren zonder verande
ring aantebrengen. Op alle vragen die
de oude man op teederen toon tot zijn
Arthur richtte, antwoordde deze slechts:
«Laat mij met rust, vader zoodat de
oude man eindelijk zijne pogingen opgaf.
Toen hij des avonds nogmaals in de ka
mer trad, had Arthur zich ter ruste be
geven. De oude man verheugde zich
hierover, daar hij bij zichzelven overtuigd
was dat er eene verandering in den ziek
tetoestand moest zijn gekomen, omdat
hij wist dat de bevrediging van eene licha
melijke behoefte bij een kranke van geest
steeds het zekerste teeken is van eene
verandering in dien toestand. Hij trad
naar het venster.
De witte wolken joegen in snelle vaart
voorbij de maan, nu eens deze bedekkende,
dan haar vrij latende; er woedde een
storm die het geheele huis op zijn grond
vesten deed wankelen. De oude man
hoorde niet naar het geloei van den storm
en had geen oog voor het licht der maan
zijne lippen trilden en fluisterden zacht,
terwijl zijne gevouwen handen zich wron
gen als in een vertwijfelenden strijd.
En toen nu de maan weder van achter
de wolken te voorschijn trad en haar vol
le licbt op de aarde deed schijnen, trof
dit ook des ouden man wiens oogen zich
na langen tijd weder eenmaal hemel
waarts wendden en over wiens lippen de
woorden gleden
«Heer, ik herken U in Uwe gerechtig
heid Gij zijt vreeselijk maar rechtvaar
dig in Uw strafl"
De zieke werd gedurende den nacht
voortdurend waargenomen; de waanzin
keerde echter niet terug. Hij die Arthur