NIEUWE
Nieuws- en Advertentieblad
UTRECHT EN GELDERLAND.
No. 26.
Zaterdag 29 Maart 1890.
Negentiende jaargang.
VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG.
LEVEN IN DE WOESTIJN.
BINNENLAND.
FEUILLETON.
Magdalena's lei.
IMERSFOORTSCHE COURANT.
VOOR
abonnementsprijs:
Per 3 maanden 1.Franco per post door het geheele Rijk.
Afzondert ij ke Nummers 3 Cent.
ingezonden stukken en berichten intezenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag.
Uitgever A. M. SLOTHOUWER, Amersfoort.
advertentie ni
Van 16 regels 0,40 iedere regel meer 5 Cent.
Advertentiën viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend.
Groote letters en vignetten naar plaatsruimte.
Het Maart-nummer van de Econo
mist bevat een opstel, waarin wordt
aangedrongen op ontginning van
woeste gronden van staatswege.
Over het algemeen is men er hier
te lande niet vóór, de taak van het
staatsgezag uit te breidenmaar hoe
wel erkennende, dat het veel beden
kelijks heeft, het particulier initiatief
het gras voor de voeten weg te maaien,
moeten we toch ook toegeven, dat
de argumenten der voorstanders van
staats-bemoeiing in deze niet eenvou
dig moeten worden ter zijde gesteld,
omdat men nu eenmaal uit beginsel
de Regeering er buiten wil houden.
Als er eenig vermoeden bestaat,
dat langs den tot dusver ingeslagen
weg het doel niet of eerst na een onaf
zienbaar lang tijdverloop te bereiken
is, laat ons dan ook eens hooren wat
anderen te zeggen hebben. Het recht
streeks bewijs is zeker moeielijk te
leverende Heidemaatschappij is nog
te kort aan het werk, dat van haar
arbeid reeds duidelijk zichtbare re
sultaten te verwachten zijnzoodat
het ontbreken van deze niemand
recht geeft tot het beweren, als zou
de hoop op een schitterend welsla
gen opgegeven moeten worden.
Maar is het eigenlijk wel noodig,
tusschen de beide stelsels een keuze
te doenAls men nagaat, dat van
de drie millioen bunders, waarop de
bevolking van Nederland leeft, onge
veer een vijfde, dat is zeshonderd
duizend bunders, braak liggen, en
dat, volgens het oordeel der deskun
digen, de grootste helft van dien na
genoeg waardeloozen bodem in cul
tuur kan worden gebracht, dan is er
eenige reden om aan te nemen, dat
de Staat en de particulieren elkander
niet zoo heel spoedig in den wegzuilen
loopen.
De Heide-maatschappij, gesteund
door den bijval en de financiëele me
dewerking van Z. M. den Koning,
heeft zich reeds daardoor verdienste
lijk gemaakt, dat zij de belangstelling
voor de zaak heeft doen ontwaken.
Wij zijn echter niet zonder beducht
heid dat de sympathie voor haar stre
ven niet zoo lang zal duren als haar
bestuurders wenschelijk achten, in
dien niet weldra duidelijk uitkomt
in welke richting zij koers zet. Met
theoretische beschouwingen kan men
niet tot in het oneindige de aandacht
gespannen houden, en het oprichten
van afdeelingen, het uitgeven van
geschriften doet eigenlijk geen enkel
boompje meer wassen op de Veluw-
sche hei.
Het ligt wellicht in haar bedoeling,
eenige proeven te nemen, die doen
zien op welke wijze de ontginning
behoort te worden aangevat. De vraag
zal dan nog zijn, in hoeverre het
voorbeeld navolging vindt. Ontginning
van woeste gronden is geen dadelijk
loonende arbeid; jaren achtereen
moeten geldelijke offers gebracht
worden vóór men de inkomsten de
uitgaven ziet evenaren, en eindelijk
overtreffen. Voor den gewonen land
bouwer en den kleinen kapitalist is
daar geen doen aan, die kunnen niet
zoo lang op renten wachten.
Ware diezelfde maatschappij opge
treden met het voornemen, om een kapi
taal bijeen te brengen ten einde voor
eigen rekening het werk der ontgin
ning op groote schaal ter hand te
nemen, dan zou over de wenschelijk-
heid van staatsbemoeiing in 't geheel
niet meer gesproken behoeven te
worden; die was dan vanzelf uitge
sloten. Nu zij, op gronden die wij
eerbiedigen moeten, zoo ver niet gaan
wil, blijft het, meenen we, nog altijd
een open vraagstuk.
De Markenwet heeft de gelegen
heid doen ontstaan om door verdee
ling van gemeenschappelijke woeste
gronden de individueele ontginning
te bevorderen. Het schijnt evenwel,
dat men hierbij ook het «haast u
langzaam", zonder veel nadruk op het
eerste woord, in toepassing brengt.
En dat is niet te verwonderen. Er
zijn een groot aantal boeren wien
het volstrekt niet past veel grond on
der den ploeg te brengen, vooral
geen grond die jarenlang de zoo
broodnoodige mest doet verzinken
waarvan om zoo te spreken geen spoor
achterblijft.
Over de droogmaking van de Haar
lemmermeer is ruim tweehonderd
jaar geschreven, zonder dat er een
spade voor in den grond werd gesto
ken. Gemis van ondernemingsgeest
was zeker niet de oorzaak dat men'
de zaak niet aandurfde; onze vaderen
hebben wel rneer dingen in orde ge
bracht waar heel wat aan vast was.
Maar de omvang der taak was nu
eenmaal te groot, en misschien zou
de arbeid nog langer zijn uitgesteld
geworden, als de Staat zich dien niet
had aangetrokken.
Nu is een werk zonals we daareven
noemden niet voor splitsing vatbaar,
hetgeen met ontginning van woeste
gronden wel het geval is. Toch is
het voordeeligst, het in het groot
aan te vatten, en volgens een alge
meen plan. Een heideveld van vele
uren lang en breed kan niet kampje
voor kampje worden vruchtbaar ge
maakt, want dan blijven de gezamen
lijke uitkomsten ver beneden het
verwachte resultaat, terwijl de kosten
veel hooger loopen. Er moeten vaar
ten en slooten worden gemaakt voor
den aanvoer van mest en andere be-
noodigheden, en dat behoort volgens
een vast plan te geschieden. Misschien
zal ook het geheim worden gevonden
om de meststoffen uit onze steden,
waarmee men geen raad weet, en die
met niet geringe onkosten als geheel
waardeloos in zee geleid worden of
onze rivieren bederven, daarheen te
brengen waar zij van zoo uitnemend
goede diensten zouden zijn.
Staatsontginning van woeste gron
den achten wij ook daarom van groot
belang, omdat vooreerst de boschcul
tuur op groote schaal een heilzamen
invloed zou uitoefenen op de gesteld
heid van onzen bodem, en op de ge
zondheid, omdat ten tweede niet het
meest gelet behoefde te worden op
dadelijke voordeelen, doch meer voor
de toekomst kon worden gewerkt.
Het moest ons een eer zijn, het dier
baar kleinood dat we ons vaderland
noemen steeds in waarde te doen
stijgen, en het is volstrekt niet on
zinnig, ook iets te doen ten voordeele
van het nageslacht.
De oplossing van dit vraagstuk is
geen zaak van een paar maanden,
en dat behoeft ook niet. Indien de
Regeering geneigd is op dat gebied
de eerste stappen te doen, dan zou
zij aan de permanente Landbouw-
commissie een opgave kunnen doen
van de heide- en duingronden die rijks
eigendom zijn. en haar een onderzoek
opdragen van de wijze waarop die
in ontginning kunnen worden ge
bracht; die commissie zou, om haai'
rapport zoo volledig en zoojuist mo
gelijk te doen zijn, zich de mede
werking kunnen verzekeren van zoo
veel deskundigen als haar goeddacht.
Dan kregen we een afgerond plan,
en behoefde men zich niet langer te
verdiepen in algemeene beschouwin
gen. Ook over de kosten, benevens
over de meest geschikte manier om
die over een aantal jaren te verdee-
len, ten einde de zaak voor de schat
kist niet al te bezwarend to maken,
zou zij haar advies kunnen uitbrengen,
dat ten slotte zou kunnen leiden tot
een wetsvoordracht.
Het komt ons voor, dat langs dien
weg het doel te bereiken is. De schrij
ver van het in den aanvang genoemde
artikel, de heer R. Dinger, zegt o. a.
«Daar moet een machtiger hand dan
die van den liefhebber zich uitstrek
ken naar de zeshonderd bunders, die
in ons vaderland braak liggen tot
schande der natie. Daar moet een
rijker bron dan de spaarpot van den
proefnemer geopend worden om de
woeste vlakte met zegenende gaven te
besproeien." Die woorden verdienen
ernstige overweging.
De rechtbank te Utrecht, civiele
kamer, heeft in hare zitting van Woens
dag uitspraak gedaan in de drie rechts
gedingen, betrekking hebbende op den
kerkelijken strijd, die door het classikaal
bestuur van Amersfoort, doende wat des
kerkeraads is in de Ned. Herv. gemeente
te Bunschoten, waren ingesteld tegen dr.
G. van Goor c. s., de leden van den ker-
keraad, die bij vonnis van het provinci
aal kerkbestuur van Utrecht van 16 Fe
bruari 1887 ontzet zijn uit hunne be
trekking en van het lidmaatschap der
N. H. kerk vervallen verklaard zijn.
De drie vorderingen strekten: 1. tot
beschikbaarstelling van het keikgebouw
voor 't houden van de godsdienstoefenin
gen en van de kerkekamer voor het
catechetisch onderwijs; 2. tot het doen
van rekening en verantwoording van het
diaconiebeheer; 3. lot teruggave van hot.
archief der gemeente en tot betaling van
t'100 schadevergoeding voor iederen dag,
dat de veroordeelde partij na de uitspraak
van het vonnis met de afgifte in gebreke
blijft.
Ten aanzien van de door gedaagden
tegen alle drie vorderingen opgeworpen
exceptie, dat de eischers niet bezitten de
hoedanigheid van vertegenwoordigers der
Ned. Herv. gem. te Bunschoten, vermits
die gemeente niet meer bestaat, overweegt
de rechtbank in haar vonnis, dan kan
worden aangenomen, dat tot de invoe
ring van het reglement van 1816 er in
Nederland slechts waren kerkelijke ge
meenten onderling verbonden door een
heid van belijdenis en in sommige pro
vinciën, zooals in Utrecht, door eenheid
van kerkordening. In 1816 waren de
plaatselijke besturen of kerkeraden van
die gemeenten bevoegd geweest om te
weigeren de nieuwe organisatie te aan
vaarden. Het staat echter historisch vast
en wordt dan ook niet betwist, dat de
facto al die besturen zich zonder krach-
tigen tegenstand of stilzwijgend onder
worpen hebben aan het algemeen regle
ment vau 1816. Dit zelfde geldt van het
algemeen reglement van 1852,
Uit het verband der bepalingen van de
artt. 1, 2, en 3 van laatsgenoemd regle
ment, evenzeer als uit dat van de over-
komstige bepalingen van het reglement
DOOR
Gk. E S la YS.
Naar het Fransch.)
O, ging zij voort, 't is baast een
wonder.... "om den ongestraften misdadi
ger optesporen Die vlek, die bloedvlek
geleek een roode lichtstraal, die mij in
de duisternis verlichtte. Ze werd grooter,
ze verhief zich en nam den vorm aar. van
een mensch.
'tWas Anselme! Ik had hem opgeroe
pen, hij was opgestaan om mij te ant
woorden. Hij wees mij twee andere
spooksels aan die achter uit de kamer te
voorschijn traden en sprak tot mijDat
zijn zeDen eerste herkende ik terstond....
het was Gaudoin. Den ander....
Magdalena aarzelde. Louise kwam haar
te hulp. Meer en meer belangstellende
in het verhaal, voortdurend Magdalena
aanstarende, herhaalde Louise het laatste
woord
De ander?
Was een man nog jong en lang
van gestalte, sprak langzaam de weduwe
van Jan Miehaud.
Zooals men weet was Labarthe nog
jong en lang van gestalte. Maar zijne
vrouw meikte die overeenkomst niet op,
zij was vol met het verhaal van Magda
lena.
Vergeefs, ging deze voort, te ver
geefs spande ik mij in, hem te herkennen.
Een sluier, een ondoordringbaar masker
bedekte zijn gelaat.
Ha, vroeg Labarthe onwillekeurig,
gij hebt hem niet kunnen herkennen?
Wel zeker! riep zij uit, het masker
is gevallen.... Ik heb hem gezien Ik zie
hem nog.
En nogmaals keerde zij zich tot Labar
the, die onder haar blik trilde alsof hij
zich overwonnen gevoelde.
Welnu, vroeg Louise, na een oogen-
blik stilte welnu, wilt gij hem ons
niet noemen?
Magdalena streek het haalde malen met
de hand over haar voorhoofd, en als ont
waakte zij uit een magnetischen slaap,
zeide zij op bedaarden toon:
O, ziet gij, dat durf ik niet!.... Gij
begrijpt. Hij is een man die de algemeene
achting geniet.... en hem te beschuldi
gen.... op grond van een droom!.... Zou
men mij niet uitlachen?.... Ik zelf twijfel
nog.... Ik kon mij eens bedriegen! Mijn
arm hoofd is verzwakt,... Ik heb zooveel
geleden.... Daarom heb ik mij het eerst
gewend tot u, mevrouw, die mij een
weinig lief hebt.... en tot mijnheer La
barthe.... Moet ik hem bij de justitie
aangeven.... Raadt mij?
Louise, die uit haar betoovering was
gewekt, keek met een medelijdend gelaat
naar haar echtgenoot en deze antwoordde
met een gebaar dat te kennen gaf:
Zij is waanzinnig!
Magdalena glimlachte.
Arme vrouw, sprak de notaris, ik
wil u een goeden raad niet weigeren.
In plaats van schimmen opteroepen, moet
gij kalm en bedaard uw gezond verstand
raadplegen. Het denkbeeld dat u in het
hoofd maalt, een ziekelijke toestand van
geest, de buitengewone spanning uwer
zenuwen dat zijn de eenige oorzaken van
uwe visioenen. Gij erkent het zelf: het
is slechts een droom. Vertel dien aan
niemand anders dan ons. Ja, anderen zou
den u er om uitlachen. Noem vooral geen
namen. Draag vooral zorg niet zelve be
schuldigd te worden van laster van eer
roof. Heb nogmaals geduld.... zwijg.
Labarthe was zich zeiven weer meester
geworden.
Er was geen oniust op zijn gelaat,
geen ontroering in zijn stem merkbaar Hij
sprak ernstig, op een toon van gezag,
met welwillendheid, zoo zelfs dat Magda
lena verward geraakte, begon te twijfelen
en fluisterde:
Zoo ik mij toch vergiste
Gij bedriegt u, vervolgde de nota
ris. Maar overigens, daar gij zegt hem
te kennen, welnu, houd hem in het oog,
tracht een middel optesporen om hem
door eenig bewijs tot erkentenis te bren
gen.
O, daarop reken iksprak Magda
lena op doffen, maar vastbesloten toon.
Labarthe was opgestaan. Zijne vrouw
eveneens.
Wel verre van te vermoeden welk bloe
dig drama hier voor hare oogen werd
gespeeld, en waarvan de slotsom toch zoo
verschrikkelijk kon zijn voor haar geluk,
voor haar toekomst, sprak Louise glim
lachende tot Magdalena
Ik voeg mijne vermaning bij die
van mijn echtgenoot. Hij heeft u den
raad gegeven van een verstandig mensch,
en van een braaf mensch.
Juist op dit oogenblik hoorde men
beneden in den gang de kinderen die het
voorplein opliepen en vroolijk riepen:
Daar zijn ze! daar zijn ze, juffrouw
Delphine en kapitein Lambert I
Mijn vader.... mijn zuster I.... riep
mevrouw Labarthe uit, ik was ze wach
tende.... vergeef mij....
En snel verliet zij de kamer.
De weduwe van Jan Miehaud bleef al
leen met den notaris.
Hij maakte een beweging zijne vrouw
te volgen.
Maar Magdalena versperde hem eens
klaps den weg.
Een laatste vraag! sprak zij.
Welnu?
Dien Gaudoin, hebt gij dien later
niet wedeigezien?
Neen.
Heeft hij niet verder met u in be
trekking gestaan.... Hebt gij hem nooit
geschreven?
Nooit.
Zoo Magdalena nog eenigen twijfel koes
terde, thans verdween die geheel en al.
De brief dien de notaris haat had ge
schreven lag nog op de tafel en daarnaast
het couvert.
Magdalena wees er met haar vinger
naar.
Is dat uwe hand?
Ja, erkende hij.
En dit dan? riep zij uit terwijl zij
hem plotseling het andeie couvert onder
de oogen bracht, het couvert met de vijf
roode lakken.
Wordt vervolgd