NIEUWE
Nieuws- en Advertentieblad
voor de Provincie Utrecht.
Meimina
BUITENLAND.
ARTHUR HARRISON.
No. 9.
Woensdag 2 Februari 1898.
Zeven-en-twintigste jaargang.
VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG.
EEN GRAVURE
veertig cent.
FEUILLETON.
Amersfoortsche Courant
ABONNEMENTSPRIJS:
Per 3 maanden f 1.Franco per post door het geheele Eijk.
Afzonderlijke Nummers 3 Cent.
Ingezonden stukken in tezenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag.
Uitgever G. J. SLOTHOUWER, Amersfoort.
ADVERTENTIËN:
Van 16 regels f 0.40; iedere regel meer 5 Cent.
Advertentiën viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend.
Groote letters en vignetten naar plaatsruimte.
Als EXTBA PEEMIE stellen wij
voor de lezers van ons blad verkrijg
baar
groot 45 X 35,
gedrukt op zwaar carton 65 X 50
voorstellende
op verschillende leeftijden, waaronder
de portretten van Z. M. Koning Wil
lem Hl en H. M. Koningin Emma,
benevens de geheele familie van H. M.
te Arolsen, 25 portretten in een fraai
gearrangeerde groep en bet geheel
gedekt door de Koninklijke Kroon en
versierd met de wapens van Waldeck-
Pyrmont en Oranje-Nassau.
Uitsluitend verkrijgbaar tegen inle
vering van den in dit nummer voor
komenden bon met bijvoeging van
De Uilgever.
De zaak-Dreyfus.
Eene daad gelijk die van Emile Zola
is verschillend te beoordeelen, ook
van liet standpunt van hen die ge-
looven dat de veroordeeling van
Dreyfus een schandelijk onrecht was.
Men kan bewondering koesteren voor
de overtuiging, voor den moed, voor
de kracht welke Zola ten toon spreidt.
Maar er is plaats voor de opvat
ting c'est beau mais ce n'est pas la
guerre, met welk woord een Fransch
officier getuigde dat de beroemde
charge der Engelsche cavalerie bij
Balaclava geen wijze van vechten was.
Voor hen die zoo oordeelen, die
meenen dat Zola meer opwindt en
meesleept dan overtuigt, ligt thans
een ander artikel gereed.
De lieer Duclaux, de directeur van
het Instituut Pasteur, stormt niet
met woest geweld op een onneem
bare positie in. Met kalm overleg
verkent hij het terrein, kiest met
zorg de plaats voor zijn batterijen,
en opent dan het vuur, zorg dragende
dat elk schot doel treft, endeoogen-
schijnlijk onneembare positie doet
instorten.
Üuor zoo te doen, bereikt de heer
Duclaux iets dat Zola niet bereiken
kon. Hij overtuigt niet van de
onschuld van Dreyfus maar wel
dat de schuld van den veroordeelde
niet is bewezen Hij overtuigt dat
de acte van beschuldiging een onding
is; hij overtuigt dat de leden van
den krijgsraad geen rechters waren.
(lij doet dat op een wijze welke
bewondering wekt. 1 lij beweert niet,
wat niet te bewijzen is, dat Dreyfus
werd veroordeeld, omdat hij een Jood
was. Hij beweert niet, wat voor het
oogenblik evenmin te bewijzen is, dat
de leden van den krijgsraad het ge
heime dossier van liet departement
van oorlog hebben gezien. Hij ver
nietigt de acte van beschuldiging en
de zedelijke bevoegdheid van den
krijgsraad met feiten, welke voor
ieder open liggen, met feiten, ont
leend aan de acte van beschuldiging
zelf.
Men had toen dat stuk bekend
werd, gemeend dat nu de waarheid
aan het licht zou komen men
kreeg een officieël stuk, dat bestemd
was geweest om geheim te blijven
en geschreven was om de rechters
voor te lichten.
Aan te nemen, dat het niet alles
bevat wat de instructie heeft opge
leverd, ware beleedigend voor het O.
M. en voor den krijgsraad.
Dan komt de heer Duclaux, die in
kalme zaakrijke behandeling de man
der wetenschap verraadt, op de be
wijzen. Over de zoogenoemde moreele
bewijzen door den rapporteur d'Or-
mescheville aangevoerd, zal hij niets
zeggen.
»Zij zijn van zulk een aard dat
als men daaraan gewicht hecht, men
ieder onzer naar het bagno kan
zenden."
Daarover kan men mot zekere min
achting heenstappen, en overgaan tot
de malerieele bewijzen. Er is er slechts
één het borderel.
Hij vraagt of dit punt behandeld
is met strenge logica, met de methode
door de omstandigheden geëischt
De eerste vraag welke zich opdringt
is: zonder twijfel die hoe men aan
het borderel is gekomen Met ver
bazing zien wij dat noch de acte van
beschuldiging, noch de leden van den
krijgsraad dat weten.
»De minister van oorlog had uit
drukkelijk verboden mede te deelen
door welke middelen men in het be
zit van dat stuk was gekomen." (Woor
delijk ontleend aan de acte van be
schuldiging.)
De krijgsraad kon niet anders doen
dan zich buigen voor dit verbod. Hoe
kon hij anders. Maar zijn het rech-
teis als men hen niet alles mede
deelt zijn het rechters wien men
verbiedt een punt der beschuldiging
te onderzoeken, aldus vraagt Duclaux.
De Minister zal zich zeker wel
hebben vergewist van de herkomst
van dat stuk. Hij aanvaardde de
verantwoordelijkheid voor alles wat
met het borderel gebeurd was voor
liet aan de instructie werd toever
trouwd.
Maar het was niet de Minister van
Oorlog die den beklaagde had te von
nissen. Men vroeg den leden van
den krijgsraad hun geweten te doen
wijken voor dat van hun chef.
Maar de Minister kon zich hebben
vergist, want hij zelf is toch niet in
de papiermand naar dat stuk gaan
zoeken en in de wereld van ver
klikkers en spionnen zijn niet alle
handen rein.
Na op deze wijze voor iederen leek
duidelijk te hebben gemaakt, dat reeds
uit de acte van beschuldiging blijkt
dat een hoofdpunt van de beschuldi
ging niet door de rechters is onder
zocht komt Duclaux op de expertise
van het handschrift.
Hij toont aan dat de eerste expert
(die nadat hij een ongunstig rapport
had uitgebracht, in de acte van be
schuldiging verdacht wordt gemaakt)
iemand is die door zijn dagelijksche
ervaring heeft geleerd voorzichtig te
zijn. Hij vraagt tijd om te onder
zoeken, vraagt nadere inlichtingen
om zijn oordeel te bevestigen, maar
dat maakt hem verdacht en als hij
na eenige dagen verklaart het hand
schrift niet stellig te kunnen herken
nen, wordt een andere expert gezocht.
Deze antwoordt denzelfden dag,
dat als men terzijde laat het geval
dat men een opzettelijk nagebootst
stuk voor zicli heeft, liet handschrift
hetzelfde is als dat der stukken van
vergelijking (brieven van Dreyfus),
in goed Fransch wilde dat zeggen:
het schrift gelijkt op dat van Dreyfus,
maar ik weet niet of het echt of
nagebootst is.
De leider der instructie kent niet
zulk een aarzeling pii onzekerheid
bij onderzoekt niet of de andere
onderstelling mogelijk is, hij doet
Dreyfus onmiddellijk arresteeren.
Men iaat de mogelijkheid dat liet
stuk vervalscht is, ter zijde Men be
noemt drie andere experts; twee
hunner zeggen jaeen hunner spreekt
zich niet uit. Nu telt men do beoor-
deelingen samentwee experts zeg
gen: 'tis liet schrift van Dreyfus,
twee laten zich niet uit, de vijfde
zegt liet is hetzelfde schrift, maar
wees voorzichtig.
Men maakt er nu een rekensom
van, drie vóór, twee tegen, Dreyfus
is alzoo schuldig.
De heer Duclaux merkt op dat hij
gematigd en onpartijdig is geweest.
Hij heeft alle beschuldigingen van
vooroordeel tegen Joden en van wet-
schennis terzijde gelaten.
Hij heeft alleen de zichtbare de
eenige wettige zijde van de zaak be
zien, en komt dan tot de slotsom, dat
de zaak is geïnstrueerd op' een der
waarheid vijandige wijze.
Van den aanvang af was de zaak
bedorven door de kroten van daar
buiten, waaronder hij ook tot zijn
spijt de stem van den Minister van
Oorlog hoort. Door vóór de veroor
deeling (in een interview in de Figaro
van 28 November 1894) tc verklaren
dat Dreytus schuldig was, heeft gene
raal Mercier de hem ondergeschikte
officieren een gedeelte van de vrijheid
welke zij als rechters hadden, ontno
men. Door hun te verbieden een
onderzoek in te stellen naar de lier-
komst van het eenige bewijsstuk,
heeft hij op hun geweten een pressie
uitgeoefend door hun zonder voldoende
voorlichting een vonnis te vragen.
Eindelijk komt hij op den eisch
door de regeering gesteld geef ons
een wettig bewijs dat revisie noodig
is. Die eisch is onmogelijk waar alles
in liet duister is geschied en waar
slechts iets door onbescheidenheid is
bekend gemaakt.
Maar de vorm is niet alles. Niet
alleen de rechtbanken vernietigen een
vonnis. Er is ook een openbare
meening. Deze moet men inlichten
niet door haar op te winden door
ijdele woorden, maar door zich be
roepen op de rede, op haar zin voor
recht.
Den dag waarop duizenden eerlijke
lieden in Frankrijk en daarbuiten,
die deze zaak met ontzetting volgen,
kalm nadenken over wat zij verne
men, zullen zij overtuigd zijn dat het
eenige bewijs tegen Dreyfus niet af
doende is, en daar ver weg misschien
een onschuldige zit, en dien dag zal
men zien of alle redenen van pro-
eureu.s de revisie zullen kunnen be
letten.
Tot zoover de heer Duclaux Ol
men hem of Emile Zola de een-palm
toekent is een quaestie van tempera
ment. Maar dit mogen wij wel zeg
gen, dat als het tot een revisie komt
de naam van Duclaux met eere mag
D. H. ENGELBEETS.
19)
Zijne buiging opvallend stijf beant
woordende, liep de jonge dame liem
voorbij, het aan haar vader overlatende,
Arthur aan zijne aanstaande leerlin
gen voor te stellen. Geen der knapen
geleek op de zuster en beiden waren
blond. Harry, de oudste, was een
hupsche, groote jongen, met een open,
breed voorhoofd en heldere oogen;
zichtbaar een gezonde, krachtige,
opgeruimde knaap. Felix, de jongere,
daarentegen was klein en teer, en zijne
donkere oogen blikten onder het vlas
blonde haar recht ernstig en naden
kend.
"Wees zoo goed deze plaats tegen
over de knapen in te nemen, mr.
Harrison," zeide de generaal. "Gij
zult u wellicht verwonderen, dat de
kinderen eerst zoo laat het middag
maal gebruiken. Wij hebben sedert
den dood hunner arme moeder de
gewoonte aangenomen, ze met ons te
laten eten, en ik vrees dat, het moeilijk
zal zijn, weder daarvan af te gaan,
daar Harry zich al als aankomend
man begint te gevoelen. Nu, mijn
jongen, hoe denkt gij over de weder
invoering van een vroeger middaguur
voor u en uw broeder?"
"Ik geloof, dat Yerna het niet we
der veranderen zal. Zij heeft het
gaarne, dat wij met haar samen eten,
niet waar, zusje?"
"Men ziet wel, wie hier den schep-
ter voert. Wanneer Yerna het zoo
besloten heeft, moeten wij er ons wel
aan onderwerpen," zeide lachend de
generaal, met een teeder-trotschen
blik op zijne dochter.
De uitmuntende en kostbare spijzen,
alsook de elegance, waarmede zij rond
gediend werden, stemden volkomen
overeen met den toon en de inrichting,
die in dit huis heerschten. Nog nooit
had Arthur aan zulk eene schitterende
tafel plaats genomen, en nooit had
hij het ook kunnen droomen, dat hij
in eene, volgens zijne begrippen zoo
vorstelijke huishouding zou opgeno
men worden. Toch gevoelde hij zich
door dien ongewonen glans niet ter
nedergedrukt, zooals dit, indien zijne
natuur kleingeestiger ware geweest,
wel het geval zou geweest zijn. Hij
ondervond ook niet die verlegenheid,
die hij in denzelfden toestand wel
voor een jaar zou ondervonden heb
ben. Zijn verblijf bij de Olivers en
de omgang met beschaafde menschen,
hadden hem buitengewoon snel de
fijnere vormen leeren aannemen, zoo
dat hij zich in het gezelschap, zelfs
van de voornaamsten, volkomen vrij
en natuurlijk wist te bewegen.
Niettegenstaande zijne jeugd, bezat
Arthur, dank zijne wilskracht, een
hoogen graad van zelfbeheersching.
Die kwam hem ook gedurende zijn
eerste middagmaal in het huis van
den generaal iD hooge mate te pas,
want hij was vol koortsachtige opge
wondenheid. Echter alleen zijne fon
kelende oogen en zijne hooger gekleurde
wangen bewezen dit. Zijn gedrag was
volkomen kalm, en zijne wijze van
zich uit te drukken klaar en bondig,
en al gaf hij zelf geene aanleiding tot
een gesprek, zoo beantwoordde hij
iedere vraag zoo volkomen, alsof geene
andere gedachtengang hem bezig
hield. Evenwel was het hem niet
ontgaan, dat alleen de generaal en
de knapen het woord tot hem richt
ten, en dat miss Dalrymple gedurende
den geheelen maaltijd, geen enkel
woord tot hem gesproken had, ja,
zelfs geene enkele maal hem had aan
gezien. Arthur kwam deze opzettelijke
terughouding, als een teeken van
minachting voor en nam aan, dat zij
koud en trotsch was, en dat zij alleen
ter wille zijner ondergeschikte betrek
king hem zoo behandelde. In eene
richting gevoelde hij zich wezenlijk
verlicht, hij geloofde zeker, dat noch
miss Dalrymple, noch haar vader hem
herkend had.
Maar al te spoedig zou Arthur ge
waarworden, dat hij zich in deze laat
ste opvatting geheel en al vergist
had. Toen nu miss Dalrymple en de
knapen de kamer verlaten hadden en
de bedienden daaruit ontslagen waren
geworden, begon de generaal eene
zekere verlegenheid aan den dag te
leggen. Hij nam zenuwachtig zijn
wijnglas op en schoof op zijn stoel
heen en weder. Eindelijk zich tot
Arthur wendende, dien hij verzocht
had nog bij hem te blijven, vroeg hij
"Hebt gij mij vroeger ook al gezien
mr. Harrison?»
Arthur voelde eene hevige kleur
opkomen, doch hij ontstelde niet en
wachtte ook niet met het antwoord.
Gaarne had hij zijn geheim door
zwijgen bewaard, maar direct gevraagd,
had hij er geen oogenblik aan gedacht,
een leugen uit te spreken of een
uitvlucht te verzinnen.
"Ja, Sir," luidde zijn antwoord.
«Was het in Londen?»
»Ja, in Londen.»
«Dan zijt gij dezelfde persoon, met
wien ik na de komedie gesproken
heb?»
»Ja, ik ben dezelfde, generaal.»
»Ja, ja!» riep de generaal door het
oprechte en vrijmoedige antwoord van
den jongen man getroffen. »Ik her
innerde mij uw gezicht bij den eersten
blik, Sir, en gedurende den maaltijd
werd het mij volkomen zeker, hoewel
uwe hetere kleeding veel verandert
en gij in uwe houding en gedrag een
volkomen gentleman zijt. Zeker, zeker,
niemand die u ziet, zou er aan twij-