NIEUWE Nieuws- en Advertentieblad voor de Provincie Utrecht. HIKoÉginliMma ARTHUR HARRISON. i\o. 10. Zaterdag 5 Februari 1898. Zeven-en-twintigste jaargang. VERSCHUW WOENSDAG EN ZATERDAG. EEN GRAVURE veertig cent. Van verwaarloosde Mm. FEUILLETON. Amersfoortsche Courant ABONNEMENTSPRIJS: Per 3 maanden, f 1.Franco per post door het geheele Rijk. Afzonderlijke Nummers 3 Cent. Ingezonden stukken in tezenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag. Uitgever G. J. SLOTHOUWER, Amersfoort. ADVERTENTIËN: Van 16 regels 0.40; iedere regel meer 5 Cent. Advertentiën viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend. Groote letters en vignetten naar plaatsruimte. Als EXTRA PREMIE stellen wij voor de lezers van ons blad verkrijg- groot 45 X 35, gedrukt op zwaar carton 65 X 50 voorstellende op verschillende leeftijden, waaronder de portretten van Z. M. Koning Wil lem ni en H. M. Koningin Emma, benevens de geheele familie van H. M. te Arolsen, 25 portretten in een fraai gearrangeerde groep en bet geheel gedekt door de Koninkhjke Kroon en versierd met de wapens van Waldeck- Pyrmont en Oranje-Nassau. Uitsluitend verkrijgbaar tegen inle vering van den in dit nummer voor komenden bon met bijvoeging van De Uitgever. Over dit onderwerp, dat actueel is en blijven zal, zoolang tot een flink begin is gemaakt met het nemen van wetgevende maatregelen, waar van men dan de uitwerking eens nauwkeurig kan gadeslaan, heeft dezer dagen de Amsterdamsche afgevaar digde mr. A. Kerdijk in een ver gadering van de vereeniging »De Vrije Gemeente" in de hoofdstad een redevoering gehouden, die mij aan leiding geeft er ook nog iets van te zeggen. Niet, omdat er nog veel nieuws van te vertellen valt; ik ge loof ook niet, dat de genoemde ge achte spreker zulks heeft gedaan toch is zijn optreden in deze niet van gewicht ontbloot. Ieder kent zijn ijver voor de groote volksbelangen, en inzonderheid voor die van de jeugd ieder weet ook, dat zijn persoonlijke invloed en die van zijn politieke vrienden op den gang der wetgeving zeer groot is. Van hem zal het dus voor een niet gering deel afhangen, om de reeds lang voorbereide regeling lot stand te doen komen. Blijft hij de Regeering bij de volvoering barer plannon steunen, dan mogen wij er het beste van hopenmocht evenwel de partij-politiek onder de groepen van de waarlijk niet zeer sterke Re- geerings-meerderheid weer het hoofd gaan opsteken, en er zijn ken- teekenen die eenige ongerustheid dien aangaande niet geheel ongegrond doen schijnen, dan kunnen wij wel wen- schen uitspreken, maar de verwezen lijking blijft in het verschiet. O. a. herinnerde de heer Kerdijk er aan, dat de vorige Regeering een wetsvooistel heeft ingediend betref fende de ontzetting uit de ouderlijke macht; de tegenwoordige heeft ook deze zaak, beuevens een verbetering van de berechting van jeugdige mis dadigers op haar program geplaatst. Spr. geloofde te mogen voorspellen dat de Regeering daarmee succes zal hebben, omdat partijen van verschil lende richting in deze haar medewer king zullen kunnen en ook willen verleenen. 't Is ons natuurlijk hoogst aangenaam dit te hooren. Ook hierin ben ik het met hem geheel eens, dat de wetgever niet alles doen kan, maar in de eerste plaats aan het particulier initiatief den weg banen en steun verleenen moet. Op het laatste komt het vooral aan. Want dit blijft nog altijd een open vraag: Wanneer een kind blijkt in zulk een toestand van zedelijke achter lijkheid te verkeeren, dat het nood zakelijk is hem onder andere leiding te plaatsen dan die vau zijn ouders, die of onwillig of buiten staat zijn zich van hun verplichtingen te kwij ten, waar moet men dan met dat kind heen? Het komt mij voor, dat op die vraag eerst een voldoend, een beslist antwoord gegeven moot worden, vóór men van de tusschen- komst der wetgevers een verbetering kan verwachten, die wat bctoekent. Er bestaat een vereeniging »Pro Ju- ventute" (voor den jeugdige), als wel ker woordvoerder de lieer Schuilei' tot Peursum, predikant en bestuurs lid, in de bedoelde vergadering aan de gedachtenwisseling deelnam. Die vereeniging, voor welke de deelneming nog lang niet staat in verhouding tot den omvang van de t.tak welke zij zou willen vervullen, wenscht in alle opzichten de zorg op zich te nemen voor verwaarloosde kinderenzij is de openbaring van een streven, dat ook door de Regeering ten sterkste moet worden aangemoedigd. Kan dat geschieden, en zoo ja, hoe Laten wij eens aannemen, dat de Wet er is, zoodat de rechter bevoegd is een kind aan de leiding zijner ouders te onttrekken. Dan moet ook de Staat het werk der opvoeding op zich nemen, en wel op een wijze, die tracht goed te maken wat in de eer ste levensjaren van dat kind werd bedorven. De eenige thans bestaande weg is plaatsing in een Rijksopvoe dingsgesticht. Maar daar is alles tegen; de heer Schuller tot Peursum zei ook, dat zijn ervaringen van die inrichtingen niet zeer gunstig waren; hij betwijfelde of het systeem goed is, een groot aantal jongens, waarbij er zijn met grooten misdadigen aan leg, in één gesticht te brengen, en stelde de vraag of de invloed dier knapen op elkaar niet verderfelijk kan zijn. Mij dunkt, hier is maar één antwoord mogelijk. Dan is er nog de kolonie Nederlandsch Mettray bij Zulfendeze is in het debat niet genoemd en toch geloof ik dat zij in dit verband weieens naderbij be schouwd mag worden. Zij staat onder leiding van een opvoedkundige, wat met de Rijksopvoedingsgestichten niet het geval is; daar behoort het per soneel der besturende ambtenaren tot het gevangeniswezen. Doch het zou dan verkieslijk zijn, N. Mettray eer in te krimpen dan uit te breiden, misschien te splitsen in van elkander nagenoeg onafhankelijk kleine kolo nies, welker aantal naar gelang van de behoefte kon worden vermeerderd, en deze dan krachtig financieel te steunen. Vermeld moet hierbij worden, dat ook genoemde inrichting, van welker gunstige resultaten elk jaanerslag getuigt, en welker bestuurders op haar ontslagen kweekelingen het oog gevestigd houden, ook om hun in den moeielijken levensstrijd zoo moge lijk de hand te blijven reiken, geheel en al de vrucht is van het particulier initiatiefdat zij van den Staat geener lei subsidie geniet dan alleen de bij de Wet vastgestelde toelage voor lager onderwijs, evenals elke bijzondere school. Afgescheiden hiervan zal men op onderscheiden plaatsen van ons land moeten hebben kleine inrichtingen, waar buitengewone zorg aan de mis deelde kinderen kan worden besteed, terwijl ook de gelegenheid behoort te bestaan hen in huisgezinnen te doen opnemen. Dat laatste evenwel onder voorbehoud. Geldt het kinde ren, bij welke men een misdadigen aanleg heeft te constateeren, dan is het ook niet raadzaam hen op de ge wone lagere school te plaatsen, waar het toezicht op een zedelijke vorming en de meer speciale leiding, die zij behoeven, niet dan bezwaarlijk zouden zijn toe te passen; dan moeten zij wel degelijk voor hun geheele opvoe ding afzonderlijk worden behandeld. Men behoort zich van dergelijke nood zakelijkheden rekenschap te geven, en den moed te bezitten, de verplich tingen die een betere zorg voor het opkomend geslacht met zich brengt, onder de oogen te zien. In onze scholen tobt men met kinderen, die zwakken verstandelijken aanleg bezitten heele of halve idioten worden toch maar naast gewone leerlingen gezet, en dan moet men maar zien hoe het met die stumpers klaar te krijgen. Het resultaat is gewoonlijk bedroevend, en als zoo'n kind daar een jaar of zes gezeten heeft is voor hem die tijd onnut voorbijgegaan. Dat begint men nu een heel klein beetje in te zien, en vandaar de aandrang in eeni ge onzer groote gemeenten om voor achterlijke kinderen speciale klassen, liever nog een speciale school op te richten, waar volgens geheel andere methodes dan de algemeen gebruike lijke, met hen gewerkt wordt. Maar hetzelfde geldt kinderen die moreel achterlijk zijn. Ieder onderwijzer heeft de ondervinding opgedaan dat er leer lingen zijn, die, hoewel niet ontbloot van verstandelijken aanleg, zich voor zedelijke indrukken ontoegankelijk toonengoed of kwaad, die liegen bij instinct en wegnemen wat hun voor de hand komt zonder er het verkeerde van in te zien, en die boven dien heel gemakkelijk tot allerlei wan daden zijn over te halen. Gelukkig zijn het, evenals de idioten, uitzonde ringen maar het is niettemin noodig, in die enkele gevallen te voorzien op afdoende wijze, door afzonderlijke opvoeding, in kleine groepen, onder zeer verstandige en zeer nauwgezette leiding. Sprekende over «misdadige kinde ren", verliest men het bestaan van dit verschijnsel weieens uit het oog, of liever, er is niet over nagedacht. Er zijn ouders, die hun kinderen niet verwaarloozen, en toch, niet in staat zijn er eenig goed in te brengen, of op hun zedelijke vorming eenigen in vloed uit te oefenen, eenvoudig om dat zij voor die veel zwaardere dan de gewone taak de nnodme bekwaam heid en karaktervastheid missen liet zou goed zijn, ook dezen te hulp te komen door hun de gelegenheid te verschaffen, hun gezag ovei te dragen. Het vraagstuk van de kosten is ook hier van groot belang. Op den voor grond sta. dat een misdadige vol was- D. H. ENGELBERTS. 20) Arthur gevoelde zich buitengewoon verlicht, dat de generaal het door hem medegedeelde op zulk eene vriende lijke en vertrouwelijke wijze opnam, en hij sprak daarover zijn warmen dank uit. Toch kon hij niet nalaten er iets verlegen bij te voegen. "Gelooft gij, Sir, dat miss Dalrijmple zich mijner herinnerd heeft." »Ik weet niet of zij uw gezicht onmid dellijk weder herkend heeft,» luidde het antwoord, »doch was zij de eerste, die de gelijkluidendheid der namen opviel, ook heb ik haar voor het middagmaal mijne vermoedens over uw persoon medegedeeld. Nu echter, wanneer gij het niet voortrekt alleen te zijn wij hebben naast de leerkamer een klein woon- en studeervertrek voor u laten inrichten willen wij ons naar het Salon begeven," zeide de generaal van de tafel opstaande. Daar hem de keus werd vrijgesteld, trok Arthur het voor, den avond van dezen voor hem zoo bewogen dag in eenzaamheid door te brengen. Even wel hield hij nog een oogenblik op, om hem eene vraag te doen, die hem sedert zijn verblijf in het huis op de lippen brandde. Hij vroeg: «Herin nert gij u, generaal, dat gij, toen gij mij in Londen naar mijn naam vroegt, mij zeidet, misstr. Dalrijmple vond, dat ik op een harer bloedverwanten opvallend geleek. Zoudt gij mij willen toestaan, u te vragen, wie die bloed verwante is." «O, gij wenscht dit te weten?" vroeg de generaal lachende. «Nu wat mij betreft, ik vind, wanneer ik u van nabij en nauwkeurig beschouw, de ge lijkenis niet zoo hijzonder opvallend, hoewel een zekere karaktertrek niet te ontkennen is. Mijne vrouw hield uwe gelijkenis met haar broeder voor zeer opvallend." «Met haar broeder?" herhaalde Arthur. «Ja, met Sir George Ostwestry, van wien wij zoo even spraken. Hij is baronet en een zeer schoon man, zoo dat gij u door deze gelijkenis niet be- leedigd behoeft te gevoelen." De gene raal lachte weder bij deze woorden, niet vermoedende, dat deze den jongen man eene zeer harde teleurstelling veroorzaakten. Gedurende het middagmaal had Arthur de hoop, ja, bijna de stellige verwachting gekoesterd, dat hem de Voorzienigheid hier op het zoo lang te vergeefs gezochte spoor van zijn vader, geleid had. Vooral op dezen avond had Arthur zich van deze zoo vurig gekoesterde hoop, niet kunnen losmaken, en altijd was het hem door het hoofd gegaan. Zeker, zeker, deze gelijkenis, die de overledene zoo zeer was opgevallen, kan niet zonder be- teekenis zijn, en zeker ook kan de Voorzienigheid mij niet te vergeefs met deze menschen in aanraking ge bracht hebben. Eerst door het ant woord van den generaal, waardoor al zijne verwachtingen vernietigd wer den, werd hij gewaar, hoe hoog die gestegen waren. De gelijkenis, die in Londen zoo opvallend voorkwam, had zich nu als onbeduidend bevonden. Doch het was dit niet alleen, waardoor de trotsche bouw zijner verwachtingen in een stortte. De naam van den persoon, op wien hij gelijken moest, Sir, George Ostwestry, was het, die al zijne verwachtingen den doodsteek gaf. Sir George Ostwestry kon geen bloedverwant van hem zijn. Niet tegenstaande het vermoeden van mr. Oliver, dat de naam Cunningham niet de werkelijke naam van zijn vader geweest was, volhardde Arthur er toch vast bij, dat zijn vader zich aan geene naamsvervalsching had schuldig ge maakt. In den brief aan zijne vrouw, die hij verlaten had een brief, dien Arthur zoo menigmaal had over gelezen, dat hij dien bijna van buiten kende lag ontwijfelbaar de volle waarheid, want zijn vader had daarin verzekerd, dat hij, bij het aangaaD van zijn huwelijk volkomen gewild was geweest, zijne vrouw zijn leven lang ter zijde te zullen staan, en haar voor de wereld als zijne echtgenoote te erkennen. Eene in dit opzicht schriftelijk gegevene verzekering, had hij onmogelijk onder een valschen naam kunnen doen. Zoo had zich dan ook dit laatste gehoopte spoor, met al de vroegere, als een dwaallicht bewezen, en kon hij geen hoop meer koesteren, zijne familie op te sporen. Of zijne gelijkenis met Sir George Ostwestry nu ook «opvallend» of «gering» was, de baronet was in geen geval zijn vader. De gedachte, dit slechts een oogenblik te veronderstel len, kwam Arthur als belachelijk voor. Om nu echter dubbel zeker te gaan, vroeg hij nog: «Sir George Ostwestry heeft meer dan een kind, niet waar, Sir? Mr. Oliver sprak van een twee en twintig jarigen zoon.» «Ja, John is de oudste, doch zijn er nog drie kinderen. De arme erf genaam lijdt hopeloos aan de teering.» «En hij heet, John?» «Ja,« antwoordde de generaal over deze vraag verwonderd, «hij werd naar zijn grootvader genoemd. Gij schijnt een levendig belang in de familie te stellen,» besloot mr. Dai ry mple iets stijf en trad een paar schreden ter zijde, als beschouwde hij nu het gesprek en de nieuwsgierigheid van den gouverneur voldoende be vredigd. Deze murmelde verlegen eene ver ontschuldiging en ging eene diepe

Historische kranten - Archief Eemland

Nieuwe Amersfoortsche Courant | 1898 | | pagina 1