NIEUWE
Nieuws- en Advertentieblad
voor de Provincie Utrecht.
FEUILLETON,
ijn Onzekere.
No. 15.
Woensdag 21 Februari 1900.
Negen-en-twintigste jaargang.
VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG.
Amersfoortsche Courant
ABONNEMENTSPRIJS:
Per 3 maanden f 1.Franco per post door het geheele Rijk.
Afzonderlijke Nummers 3 Cent.
Ingezonden stukken in tezenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag.
Uitgever G. J. SLOTHOUWER, Amersfoort.
ADVERTENTIËN:
Van 16 regels 0.40; iedere regel meer 5 Cent.
Advertentiën viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend-
Groote letters en vignetten naar plaatsruimte.
Het Staatsmonopolie aangaande de
uitoefening van het recht vait
brievenposterij.
Zooals wij reeds vroeger zagen,
waren de in de middeleeuwen ont
stane bodeschappen langzamerhand
met de boden, in bijzonderen dienst
der graven staande, samengesmolten
en hadden de graven de benoeming
dezer boden bij privilegie aan de ver
schillende steden afgestaan. Dat men
toen nog niet van monopolie spreken
kon, blijkt wel hieruit, dat behalve
de steden ook abdijen, kloosters enz.
ja zelfs particuliere personen boden
in dienst hadden, zoo bijv. Erasmus.
Als bijzonderheid mag hier niet on
vermeld blijven, dat Erasmus zijnen
boden eene jaarwedde toelegde van
60 goudguldens (één goudgulden 24
stuivers) en hen zelfs van Basel uit
op reis naar Engeland zond. Toen
de stedelijke regeeringen evenwel de
boden onder eed en tegen borgtocht
in dienst namen, werd langzamerhand
het vervoer van brieven door andere
dan door in stadsdienst staande per
sonen verboden. Zoo verklaarden o.a
in Amsterdam de «Heeren van den
Geregte" in 1565, dat er ten aanzien
van de bestelling der brieven veel
veel misbruik en groote ongeregeld
heid bestond en dat men deze zaak
van quade consequentie niet langer
behoorde te gedoogen. Er werd der
halve bevolen, dat niemand voortaan
eenige besloten brieven van de gaande
en komende reizigers mocht ontvangen
dan hij, die gezworen roedrager of
koopmansbode was. Op overtreding
van dit verbod werd eene boete van
3 carolusgulden gesteld (één caroius-
gulden 20 stuivers). Veel schijnt
dit evenwel niet geholpen te hebben,
want in 1598 werd er weer ernstig
geklaagd door verschil lende kooplieden,
dat sommige schippers, die niet konden
Jezen, hunne brieven afgaven aan
knapen of meisjes, die dit evenmin
konden. Deze bezorgden de brieven
als het hun gelegen kwam, dikwijls
één, twee of drie dagen later dan
zulks behoorde en eischten zooveel
port als zij goedvonden. Werd het
gevraagde niet terstond betaald, dan
gingen zij weer heen met de brieven,
die dan voor altijd verloren waren.
De Regeering bepaalde daarom, dat
alle brieven in het paalhuisje aan de
Nieu webrug moesten worden afge
geven. De paalknecht moest de brieven
in een register schrijven en dit op
de beurs ter lezing leggen. Waren
de brieven na den eersten beurstijd
niet afgehaald, dan werden zij door
den paalknecht aan huis bezorgd.
Wij willen ons niet in verdere
bijzonderheden verdiepenhet zij
voldoende even aan te stippen, dat
door dergelijke bepalingen, die voor
sommige steden misschien in eenigs-
zins afwijkenden vorm werden ge
geven, het recht brievenposterij uit
te oefenen ten tijde der Republiek
uitsluitend in handen was der ver
schillende steden.
Tengevolge van de in 1747 onstane
beroeringen stonden de steden in
Holland en Zeeland bare posterijen
aan het Land af en werd door de
Staten eene commissie benoemd van
zes leden om rapport uit te brengen
op wat voet de Directie der Posterijen
kon geschieden ten beste van 's Lands
financiën en tegelijk ten beste van
de correspondentie zoo binnen als
buiten 's lands."
Allereerst deed zich de vraag voor,
of men de bestaande postmeesters
zou uitkoopen dan wel laten uit
sterven. Op advies der commissie
besloot men tot directed afkoop ten
einde het land zich niet geënclaveerd
zoude vinden met zijne suppoosten
en onderdanen in eene zaalc welke
privalelijk en bij seclusie van alle
anderen aan deszelfs regaal en
Souvereiniteil toekwam" (Rapport
van 17 December 1751).
Dit besluit, de daaraan voorafge
gane overdracht en de nationaal-
verklaring der Posterijen den 15
Januari 1799 zijn de grondslagen,
waarop het monopolie van den Staat
berust.
Lodewijk Napoleon bevestigde dit
monopolie door in de art. 6, 11, 12
en 13 van het besluit van 17 April
1807 boeten van f 25,tot f 100,
te stellen op handelingen, die
met dit uitsluitend recht van den
Staat in strijd waren. Na de inlij
ving bij Frankrijk trad de wet van
27 Prairial, an 9 16 Juni 1801) hier
in werking, die zich in de volgende
bewoordingen over liet monopolie
uitliet: en consequence, il
est défendu a tous les entrepreneurs
de voitures libres et ii toute autre
personne étrangère au service des
postes, de s'im miseer dans le tran
sport de lettres, journaux, feuilles a
la main et ouvrages périodiqus,paquets
et papiers du poids d'un kilogramme
(ou deux livres) et audessons dontle
transport est exclusivement confié a
['administration des postes, aux let
tres."
Na liet herstellen onzer onafhan
kelijkheid werd het besluit van 1807
weer van kracht.
Tengevolge van de hooge porten
en het gebrek aan inrichtingen in
kleine plaatsen nam na den Napo-
leontischen tijd het verboden brieven
vervoer meer en meer toe. Zoo kon
digde bijv. de Hollandsche spoorweg
administratie openlijk aan, dat zij zich
belastte met het vervoer van brieven
beneden 1 KG. De commissie, belast
rnet het onderzoek der wetten van
Franschen of anderen oorsprong,
(benoemd bij Koninklijk besluit van
5 Februari 1849 no. 5) was dan ook
van ooi deel, dat het. in den toen
malige stand van zaken niet mogelijk
was, het monopolie te handhaven, en
dat liet met oog op de algemeene
Bijgevolg is het verboden aan alie on
dernemers van vrije lijtuigen en aan ieder
persoon, die vreemd is aan den postdienst,
om zich te belasten met het vervoer van
brieven, pakketten en papieren van een ge
wicht van een kilogram (twee pond) of daar
heneden waarvan liet vervoer uitsluitend is
toevertrouwd aan den brievenpost.
stralleloosiieid beter was, dit verbotl
in te trekken, dan den eerbied voor
de wet langer te verzwakken. Dit,
gevoegd bij de hooge portohelJingen
gaf de pers aanleiding op zoo hef
tige wijze uiting te geven aan hare
ontevredenheid, dat de regeering het
noodig oordeelde in de Staatscourant
tegen sommige beschuldigingen op
te komen. (Dit stuk, voorkomende in
de Staatscourant van 25 Augustus
1839 no. 209 was voornamelijk
gericht tegen een artikel in de Nieuwe
Rotterdamsche courant van den 22ste
dier maand").
De lieer mr. P. P. van Bosse viel
als minister van Financiën, onder
welk departement de Posteiijen toen
ressorteerden, de eer te beurt, het
sedert zoo veel jaren verwaarloosde
postwezen te verheffen uit den staat
van verval, waarin het langzamerhand
was geraakt. Tengevolge van zijne
bemoeiingen werd bij Koninklijke
Boodschap van 20 November van dat
jaar bij de Vertegenwoordiging een
wetsvoorstel ingediend, om de aan
gelegenheden der brievenposterij te
regelen.
Het was de eerste maal, dat de
regeling van ons postwezen aan de
goedkeuring der afgevaardigden onder
worpen werd en de langdurige in
zaakrijke debatten, die het ontwerp
uitlokte, bewezen, hoeveel gewicht
men aan deze volkszaak hechtte.
In de Tweede Kamer liep vooral
de strijd over de monopolie zeer hoog
Terwijl de lieer Donker Curtius het
met den naam antiquiteit bestempelde,
noemde de heer Costerus het onzede
lijk. Hoe hevig evenwel de aanvallen
werden, hoe krachtiger en overtui
gender de verdediging was van den
Minister Van Bosse, daarin gesteund
door de meerderheid der Commissie
van Rapporteurs.
Van den eenen kant ontkende men,
dat de uitsluitende bevoegdheid van
den staat tot het vervoer der brie
ven wenschelijk, nuttig en noodzake
lijk was. Men beweerde verder dat,
waar in ons land, zoo rijk aan ver
keerswegen, door het' buiten toe
passing blijven der strafbepalingen
het brievenvervoer, buiten de post
om, meer en meer was toegenomen,
de Staat zich bet monopolie uitsluitend
kon verzekeren door hatelijke en
inquisitoriale maatregelen, en zulks
ten koste van handel en nijverheid,
die belang hadden bij een vrij, snel
en veelvuldig verkeer. Bovendien
zouden het volksleven, de familiebe
trekkingen zelfs, een ongekende strem
ming ondervinden.
Van de zijde des ministers werd
betoogd, dat alleen de Staatsposterij
die waarborgen van zekerheid, snel
heid, orde en regelmaat aanbood,
waarop de ingezetenen recht hadden.
Mochten bijzondere ondernemingen
tijdelijk ook meer gerief aanbieden,
waar bestond de waarborg, dat zij
zouden, kunnen blijven bestaan, en
dat niet de Staat te eeniger tijd tus-
schenbeide zou moeten komen om tot
zijne schade de taak over te nemen,
onder welker vervulling de bijzondere
ondernemingen bezweken waren?
Bij medingir.g tussclien den Staat
en bijzondere personen zouden deze
laatsten zicli alleen daar van het
brievenvervoer meester maken, waar
dat voordeel opleverde en zou op den
Staat de plicht blijven rusten in de
gemeenschap met ver afgelegen en
weinig bevolkte streken te voorzien.
Daarenboven liep men gevaar eene
herhaling te krijgen van den vroegeren
toestand. Ontstonden toch naast den
Staat verschillende ondernemingen,
dan was het te verwachten, dat de
luiste en nauwkeurige verzending, de
aansluiting enz. lijden zouden onder
de tussclien die ondernemingen zeer
gemakkelijk te ontstane afgunst, twis
ten of dergelijke.
Met liet voorstel, verzending toe te
laten door tusschen komst van bijzon
dere personen, mits elke brief' van
een rijkspostzegel voorzien was, kon
men zich, met het oog op de contróle,
evenmin vereenigen.
naar bet Duitsch van
H. YON ZOBELTITZ.
4)
Ik gaf het raadslid der stad de hand, wiesch
den volgenden dag mijn onzekere, die natuur
lijk de volkomen onschuldige speelde, duchtig
de ooren en hield daarmede de zaak voor afge
daan.
Doch zij heeft, helaasnog een naspel gehad.
Drie dagen later namelijk overhandigde de
Bataillons-Commandant mij bij het consigne
een heftigen brief. «Wees zoo goed, Kapitein,
en breng mij eens op de hoogte van het voor
gevallene. Ik kan uit dat verwarde geschrijf
niet wijs worden.»
Het wa9 een klacht van den Senator Callinor-
gen. «Daar het den grenadier Krause van de 1ste
compagnie vanhethoogloffelijkbataillon,« heette
het daarin, «door den chef der compagnie na
drukkelijk is verboden geworden, mij te vragen,
wat mijne kleederen mij kostten of van wien
ik ze had, is hij eergisteren en gisteren mijn
winkel binnengetreden, heeft mij op honende
wijze met de woorden: «Goeden dag, mijnheer
Benjamin Josias Callmorgen« begroet en ver
volgens er bijgevoegd: «ik vraag u niet, wat
uw broek kost, maar verzoek ik u, mij voor
vijf penningen pepermuntthee te geven."
Ik moest, toen ik het schrijven las, hartelijk
lachen, de Majoor deed desgelijks, nadat ik
hem de zaak uit elkander had gezet, maar
Krause maakte voor de eerste maal met al
het aangename van een arrest kennis, doch
ik moest gulweg bekennen, dat het formulieren
van het vonnis mij eenige zwarigheden ople
verden.
Daarna ging het een geruimen tijd met mijn
onzekere redelijk goed. Hij kreeg wel is waar
met der tijd een vrij aardig register van kleine
straffen, maar zijne misdaden waren zonder
uitzondering juist niet van kwaadaardige natuur
zoo had hij eens 's nachts heimelijk de mouwen
van al de drilbuizen der soldaten, die met hem
in dezelfde kamer sliepen, toegenaaid, zoodat
de arme kerels bij het aantrekken de won
derlijkste bewegingen maakten, vóór zij het
onheil ontdekten; een andermaal diende hij
een kameraad, op wien men terecht niet erg
gesteld was, een goede dosis wonderolie toe,
en een derden keer kwam een eerzame bur
gervrouw bij mij om zich te beklagen, dat de
grenadier Krause in de danszaal haar dochter
«wederrechtelijk" had gekust. Daarentegen
echter was onze onzekere ook in den dienst
een onbetaalbare kerelonvermoeid, altijd een
frisch, vroolijk gezicht, vlug en flink en voor
alles en door iedereen te gebruiken, van de
lastige smokkelpatrouille tot het vleeschver-
deelen in de menage of het schij venplaatsen
op het kazerneplein. Het grootste evenwel
bleek hij op den jaardag des Keizers, als hij
in vleeschkleurig tricot toonen kon, dat hij
zijn leertijd in het circus nog niet vergeten
had het was inderdaad een waar genot,
hem achtereenvolgens als sterke man, als clown
met de hoeden, aan de vliegende trapeze en
ten slotte nog als kleinen Bellachini te zien
werken.
Erger werd de zaak op manoeuvre.
Wij hadden onze krijgsoefeningen in een
streek, waarin de honden, zooals men pleegt
te zeggen, elkander wel te rusten wenschen.
De ruimte was eng en de boeren waren juist
niet bovenmatig mild. In een der armzaligste
heidedorpen lag mijn compagnie tweemaal ver
scheidene dagen. Het was inderdaad een erbar
melijk nest, ik en mijne luitenants moesten
tot den bivouak-voorraad de toevlucht nemen,
en onze manschappen klaagden evenzeer over
gebrekkige verpleging, als over onvriendelijk
heid der halfpoolsche gastheeren. Het ergste
waren er acht man aan toe, die buiten de
streek op een voorpost lagen. Toen ik de
kwartieren inspecteerde, kwam mij dit verblijf,
in vergelijking met de meerderheid der overige,
weliswaar uitwendig zeer voldoende voor, doch
ik zag spoedig dat de eigenaar, een oude knor
rige boer, voor de inkwartiering zoo slecht
mogelijk zorgde. Hij had tenauwernood de
geleverde levensmiddelen voor hen gereed ge
maakt en hun op een tochtigen dorschvloer
een nachtkwartier aangewezen, dat inderdaad
een mensch onwaardig was, zoodat ik mij er
mede bemoeide en zorgde, dat mijne man
schappen ten minste kregen, wat hun recht
matig toekwam. Toen ik twee dagen later
terugkeerde, was evenwel, tot mijne grenzen-
looze verbazing, de toestand geheel veranderd
de boer was in het veld, daarentegen vond ik
de acht man, waaronder ook vriend Krause,
aan een netjes gedekte tafel zitten, waarop
een prachtige gekookte ham vreedzaam naast
aardappelbol prijkte. Iedere man had zelfs een
flesch bruin bier vóór zich staan, en de boerin
bracht gedurende mijn aanwezigheid nog een
kruikje brandewijn. «Krause heeft zich zeker
bemind weten te maken,» dacht ik, en verliet
zeer tevreden de hoeve.
Wij rukten den volgenden morgen uit, doch
bezetten na twee dagen de plaats weder; de
korporaals kwamen in het oude kwartier.
Wordt vervolgd.)