NIEUWS
Nieuws- en Advertentieblad
voor de Provincie Utrecht.
FEUILLETON
DE KLEINE POSTILJON.
m 61.
Woensdag 29 Juli 1908
Zeven-en-dertigste jaargang.
VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG.
STRAATJONGENS.
BUITENLAND
Amersfoort
Courant
ABONNEMENTSPRIJS:
Per 3 maanden met Zondagsblad 0.75;
Franco per post door het geheele Rijk 1.
Afzonderlijke Nummers 3 Cent.
Ingezonden stukken in te zenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag.
Uitgever G. J. SLOTHOUWER.
BureauLangestraat 77. Telephoonno. 69.
ADVERTENTIËN:
Van 16 regels 0.50; iedere regel meer 71/. Cent.
Advertentiên viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend.
Groote letters en vignetten naar plaatsruimte
Wordt er, op onderscheiden wijzen en
met verschillende middelen, veel gedaan
om bij het opkomend geslacht het zede
lijk peil te verhoogen, het besef van
verantwoordelijkheid te versterken
over de vruchten van dien veelzijdigen
arbeid is de tevredenheid niet bijzonder
groot. Met name is dit het geval waar
wij te doen hebben met het gedeelte
der toekomstige Nederlandscbe natie,
waaraan de veelbelovende naam van
straatjongens wordt gegeven.
Het spraakgebruik maakt onderscheid
tusschen dezen titel en dien van „kwa
jongen" en het ontbreekt ons niet
aan zin voor humor, om den laatste
met een welwillend oog te begroeten
en een vergoelijkend oordeel te bejege
nen. Hij is geen jeugdige boosdoener,
lijkt er zelfs niet ophij houd alleen
wat veel van een grap, is ijdel op zijn
durf, neemt een loopje met sommige
vreesachtigheden, is er niet afkeerig van
iemand eens een poets te spelen vooral
wanneer hij dan kans heeft bewonderd
te worden, hij waagt er zelfs een pak
slaag aan wanneer hij te doen krijgt
met lieden, die zich een aardigheid van
min of meer bedenkelijken aard niet
goedsmoeds laten welgevallen. Bljjkt
het dat zijne uitspattingen de openba
ringen van zijn jolige natuur, niet in
goede aarde vallen, hij is toch te goe
der trouw, heeft er in de verste verte
niet aan gedacht iemand schade of ver
driet te berokkenen, een enkele maal
wil het zelfs voorkomen, dat het hem
„heusch" spijt. Maar dat is ook zijn
uiterste concessie in het ergste geval
berust hij in de tastbare gevolgen van
zijn daad, zonder er een eed op te
willen doen, dat hij de eerstvolgende
gelegenheid, om een stukje uit te halen
ongebruikt zal laten.
Uit deze hoogst onvolledige beschrij
ving moge blijken, dat wij den „kwaje-
jongen" niet onsympathiek zijn, dat een
glimlach over zijn guiterij ons weinig
moeite kost. Toch achten wij het
noodig, een klein voorbehoud te pleiten.
De soort van eerzucht, die hem jacht
doet maken op bijval, is aanstekelijk,
en kan, als elke andere, tot gevaarlijke
buitensporigheden leiden, waarbij de
grens, die het geoorloofde van het
verbodene scheidt, niet altijd wordt
geeerbiedigd.
De maatschappij is geen inrichting,
die zich ten doel stelt een oefenings
terrein op te leveren voor dc snaaksch-
heden der jeugd; zij heeft nog eenige
andere functies te vervullen. Behoeft
de knaap daar niet altijd rekening mede
te houden, hij kan er toch op gewezen
worden, dat zekere handelingen nadeel
toebrengen, onmiddellijk dan wel recht
streeks, en dat hetgeen hij als een aar
digheid wil voorgesteld zien, soms erg
onaardig wezen kan. Daar zijn zekere
onmisbare eigenschappen, die wij moeten
helpen aankweeken, uit vrees dat zij
anders, bij gebrek aan verzorging, baar
ontkiemings- en ontwikkelingsvcrmogen
zouden verliezen als daar zijn be
hoedzaamheid, belangstelling, zelfbe-
lieersching. Een fout zou het zijn, het
opbruisend jeugdgenot door een domper
te onderdrukken of liever, het ware
misdadigalleen, het is noodig het
terrein, waar het zich vertoont, te
omheinen.
Het algemeen gevoelen, dat een mensch
beginnen moet met kwajongen te zijn,
wil men op lateren leeftijd iets goeds
van hem verwachten, is geen volstrekte
waarheid; ook bij de jeugd ontmoeten
wij soms voorbeelden van een zeer
rustige nooit op zijpaden zich verliezende
karaktervorming. En dan nog wordt
deze groote misslag begaan, dat men
er het jonge volk toe brengt, meer dan
met zijn natuur overeenkomt, den geest
der vlegeljaren vaardig over zich te
doen worden, ten einde juist daardoor
aanspraak te kunnen maken op een
reputatie van flinkheid, die zich op
geen andere manier openbaart. Dat
hier een totaal gemis van logica voor
den dag treedt 't is te hopen, dat
zeer velen het zullen erkennen.
Aan jongelui die, om De Ruyters te
worden beginnen met van de school
weg te loopen op torens te klauteren,
in leien daken gaten te schoppen
maar het niet verder brengen, heeft de
wereld niet veel. Deze soort van jeugd
moet tegen zichzelf in bescherming
genomen worden.
Met den eigenlijken „straatjongen"
staan wij er eenigszins anders voor. Niet,
dat wij een beslisten hekel aan hem
hebben wij aarzelen er niet aan te
herinneren, dat er omstandigheden zijn
geweest of nog zijn, van zijn wil zoo
goed als onafhankelijk, die hem gemaakt
hebben tot hetgeen hij is, en die hem
misschien nog verder zullen voeren, zoo
er niet bijtijds wordt ingegrepen.
De macht van den straatjongen is niet
gering.
Gewoonlijk aan zich zelf overgelaten
of onder een uiterst slappe controle
staande, die hij gemakkelijk hun ont-
loopen, of om den tuin leidt, doet en
laat hij wat hem goeddunkt, zonder veel
vrees voor de gevolgen. Er huist in
hem iets kwaadaardigs, de lust om nadeel
toe te brengen, al gaat daar geen per
soonlijke bate mede gepaard. Tusschen
het voldoen aan deze begeerte en het
wederrechtelijk zich toeëigenen is de
afstand gering, vandaar dat de meeste
„echte" kwajongens vroeg of laat ten
gronde gaan.
Merkwaardig is ook bij dit jonge slag
van landgenooten, de vernielzucht. "Wat
op de openbare straat door sierlijkheid
van vorm en kleur de aandacht trekt,
wordt ook van hun opmerkzaamheid het
voorwerp en prikkelt hen om er hun
krachten aan te beproeven.
Baten wij er dadelijk bijvoegen, ter
voorkoming van onjuiste gevolgtrekkin
gen dat deze wildemanskaraktertrek
niet tot een bepaalde natie, noch
tot een jeugdigen leeftijd beperkt is
getuigen de gevallen van beschadiging
van standbeelden en monumenten, van
schilderijen en verzamelingen, van hoo
rnen en heesters in plantsoenen. Men
vraagt dergelijken snoodheden verne
mende: wat ter wereld hebben zij er
aan? Dat een voorwerp van schoonheid
een vreugd is voor allen, het komt
niet bij hem op hij heeft het nooit
ervaren. Het, men zou haast zeggen,
satanisch genot, dat een werkzaamheid
in verwoestenden zin kan schenken, hij
verschaft het zich meer naar eigen be
geerte, zonder meer.
Waar wij opkomen tegen de meening,
dat deze onhebbelijkheden een uitslui
tend Nederlandsch product, weinig ge
schikt voor uitvoer, moeten wij toch
zeggen, dat de jeugd binnen onze land
palen, voor zoover zij met den titel
van „straatjongen" kan worden vereerd,
slecht staat aangeschreven, ook wegens
hare talrijkheid, die den overlast ver
hoogt. Vreemde bezoekers klagen dat
zij op straat worden uitgejouwd en ge
hinderd. Er wordt met steenen gesmeten
in het wild en er zijn in groote steden
buurten, die als onveilig moeten ver
meden worden.
Bejaarden beweren, dat de onhebbe
lijkheid van zekere jeugd toeneemt, dat
zij thans durft doen, wat vroeger niet
in de gedachte zou zijn opgekomen.
Doch wij zullen niet in vergeljjking
treden tusschen nu en toen, onze per
soonlijke herinneringen op dat punt zijn
ook niet rooskleurig.
Er bestaat echter in onze verhouding
tot de jeugd een geest van „laat maar
begaan" en deze concessie zou aan den
vrijheidszin zeer te waardeeren zijn,
indien deze gepaard ging met een nauw
lettend en waakzaam toezicht, ten einde
bij de hand te zijn in het keeren van
schandelijke uitgroeisels.
Daar zit de fout.
Uit Peteisburg wordt gemeld, dat
de toestand in Perzië onveranderd is.
De bevolking van Tebriz is in woede
tegen de regeering ontstoken en de
troepen van den Sjah, onder het bevel
van Bak kim Klian moetenzichuitgebiek
aan levensmiddelen, door roof het nno-
dige verschaffen. De troepen van den Sjah
moeten thans ook geen patronen meer
hebben zoodat van uitvoering van
bun taak om de beweging te onder
drukken ook geen sprake meer zou
kunnen zijn. De opstandelingen kregen
weer de oveihand en waren vast
oveituigd, dat liet der regeering niet
gelukken zou, de vrijheid te onder
drukken.
Uit Tebiiz komt het bericht, dat
het geweer- en geschutvuur daar nog
steeds aanhoudt en de fidai van vier
stadsdistricten, die op de hand van
Satta Khan zijn en legen de regee-
ringslroepen ageeren. daaraan deelne
men. Een aanslag op het huis van
den gouverneur, prins Moektatir ed
Dauleh werd door lijdige komst van
de ruiters van Rakhirn Khan verijdeld.
Intusschen staat de gezeten bevolking
tusschen twee vuren en worden de
winkels en de huizen door de ruiters
van den Sjah, de fidai en het gepeu
pel om beurten geplunderd.
Een mei kwaardig staalije van de
corruptie in Rusland geeft de Russ.
Korrdie eenige bijzonderheden mee
deelt, omtrent de knoeierijen in liet
bestuur van de Russische marine,
bijzonderheden ontleend aan een arti
kel in de Colos Moskwy. Dit blad ver
telt, hoe na een nauwgezet onderzoek
aan het licht kwam, dat de Zwarte
Zee-vloot voor haar schepen geen
zuivere kolen gebruikt, maar dat een
soort gebruikt wordt minstens 50
proc. asch en sintels bevattende Toen
deze schandelijke knoeierij was geble
ken, werd een comissie ingesteld om
na te gaan of ook nog op andere
wijze knoeierijen waren bedreven.
Plotseling echter werd het onderzoek
van deze commissie gpstaakt Wat
was hiervan de reden De schout-bij-
nacht Losjzinski, commandant van de
haven vau SebaUopol, de inan, die
verantwoordelijk is voorden toestand
van de Zwarte Zee-vloot, had hel bevel
hiertoe gegeven.
Dat is zeker een prachtige toestand.
Rechter en beschuldigde zijn dus in
ëén persoon vereenigd Geen wonder,
dat zoo van een zoo hoog noodige
zuivering in Russischeamhtenaars krin
gen mets komt.
Op den Pruisischen minister van
oorlog, generaal Von Einem, is een
aanslag gepleegd. In de buuit van
Ebeiswald liadden kwaadwilligen den
weg versperd met groote steenon.
Toen nu de automobiel van den mi
nister naderde, was een botsing bijna
onvermijdelijk, maar de chauffeur
Uit het Zweedsch van
SOPHIE ELKAN.
5)
"Hijj heette ook Sten," sprak zij zacht, meer
bij zicbzelve dan tot het kind.
"Mijnheer? Ja, dat weet ik. Het beteekend
hetzelfde als Pierre in het fransch. Zij, die
m, e. TiUa ^ea -R°3es wonen, zijn vreemdelingen,
uit het land waar men beren vindt. In draf,
in draf, zacht wat, zacht!"
"Is de kleine jongen, die kleine Sten
donker zooals jij, René?"
"Ho® komt u er op, mevrouw? Neen, hij is
heel blond en heeft blauwe oogen, precies zoo
als mijnheer. Hij ia ook heel groot voor een
kind van drie jaar. Hij reikt mij tot hier. En
heel sterk is hij ook."
"Wat zeide mijnheer je!"
Hij vroeg of ik niet naar binnen wilde gaan
en koekjes eten. Dat wilde ik natuurlijk. En
toen gingen wij de groote trappen op en kwamen
in zulk eene mooie kamer. En daar zat
"Welnu René?"
«Wees niet bang; het is maar het vande-
handsche voorpaard, dat een zijsprong maakte,
maar daar ben ik aan gewoon. Zacht wat,
zachtjes aan, jongen!"
De grappen van het kind, die haar tot daar
toe vermaakt hadden, stemden haar thans
kregelig. Zij sidderde van ongeduld; want zij
begreep dat wat de knaap omtrent de villa
vertelde, werkelijkheid was, geen fantazie.
Bekommer je niet om de paarden! Spreek
over de villa, over mijnheer, over de kinderen.
Wie zat er in die mooie kamer?"
"Zij natuurlijk, mevrouw. Maar zij zag ons
niet. Zij zat met den rug naar de deur gekeerd
en gaf het kleintje de borst. Heb ik mevrouw
pijn gedaan met de zweep?"
«Neen."
"Heeft mevrouw ook een klein kindje thuis
in haar land?"
"Neen."
"En ook geen grooten jongen zooals ik?"
»Neen, neen."
"Ja, dat is jammer voor mevrouw."
«Dat is jammer voor mij."
Er volgde een oogenbhk van diepe stilte
alleen verbroken door het zweepgeklap, want
René kastijdde het ondeugende voorpaard.
Yertel nog meer! Is zij heel mooi?"
«Ja, dat is zij." Hij keek met den open-
hartigen blik naar zijne buurvrouw op"Maar
lang zoo mooi niet als mevrouw."
"O I Nu dan, toen mijnheer en jij de
kamer binnen kwaamt?"
"Jongeheer Sten ook."
»Ja, zeker Welnu?"
"Hij was zoo grappig; mijnheer, bedoel ik.
Hij gaf mij en jongeheer Sten een teeken ons
heel stil te houden en dat deden wij ook. En
toen liep hij op de punten der voeten naar
mevrouw toe en zij hoorde hem niet en
toen, stel u eens voor, mevrouw, toen kuste
hij haar, voordat zij zien kon dat wij er waren.
En zij was zoo verschrikt, dat zij het uitgilde.
Maar zij was niet boos op mijnheer, volstrekt
niet. Zij lachte en kuste hem ook. En toen
liep ik op hen toe en kuste de hand van het
kindje. Het was zulk een klein kindje, niet
grooter dan zoo I Hij had zoo'n dorst zoo'n dorst
Hij smakte met de lipp enen de melk Rep hem
langs de mondhoeken af. Wij keken er allen
naar, ik en mijnheer en jongeheer Sten. En
toen hij genoeg gedronken had, zeide mijnheer
aan mevrouw dat ik koekjes moest hebben, en
ging zij ze zelf halen."
«Wat deed mijnheer?"
"Hij nam het kleine kind op en Ret hem in
de lucht dansen, tot aan de kroon toe. Het
kleintje greep naar de glaasjes van de kroon
en rammelde er aan en dat scheen hij zoo
prettig te vinden, dat hij hardop lachte. Daar
na gingen wij allen het park in, mevrouw en
het kleintje ook. Jongeheer Sten en ik klom
men en maakten gymnastiek en mijnheer wees
ons hoe wij ons op moesten trekken. Hij
klom zelf meê. Mevrouw zou nooit kunnen
gelooven hoe sterk hij is!"
«Dat weet ik."
"Ja maar hij is buitengewoon sterk. Hij
droeg mevrouw het park rond, alsof zij een
kleine pop ware geweest. Maar toen wij gym
nastiek maakten, keken mevrouw en het kleinje
toe. Daarna werd mijnheer zoo vreeselijk moe.
"Dat geloof ik niet. Hoe kun je dat weten?
Ging hij weg
"Neenmaar hij strekte zich uit op het
grasperk, waar mevrouw zat, en legde het
hoofd op mevrouw's knieën. Hij wilde slapen,
zeide hij. Als hij niet móe was geweest, had
hij immers niet willen slapen. Maar slapen
deed hij niet; want het kleintje trok hem
den heelen tijd aan de haren. En hij werd
niet boos. Hij hield zich alleen maar alsof hij
het kind in de vingertjes beet! maar dat
deed hij niet. Het was mevrouw, die het kind
aanzette om te trekken, dat zag ik.
(Wordt vervolgd).