nieuwe Nieuws- en Advertentieblad voor de Provincie Utrecht. No. 13. FEUILLETON. Woensdag 14 Februari 1912. 41e jaargang. VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG VERVLOEKT EN VERSTOOTEN. Amersfoortsche Courant ABONNEMENTSPRIJS: Per 3 maanden met Zondagsblad f 1.15; Franco per post door het geheele Rijk 1.25. Afzonderlijke Nummers 3 Cent. Ingezonden stukken in te zenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag. Uitgever G. J. SLOTHOUWER. Bureau: Langestraat 77. TelephooiiDg. 60. AD VERTENTIËN: Van 16 regels 0.50; iedere regel meer Tl, Cent. AdvertentiSn viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend Groote letters en vignetten naar plaatsrnimte. VERBRUIK EN VOLKSWELVAART. I. In 1910 verschenen (in den haag- schen boekhandel v/hGebr. Belin- fante) Jhr. Mr. J. A. Stoop van Strij en's «Opmerkingen over verbruik en volksmisbruik", een geschrift van protectionistische strekking. In 4911 bracht «De Tijdspiegel" in haar Novembernummer een aankon diging van deze «opmeikingen", over vloeiende van lof. Ons,zij het in 191*2 vergund, eenige bedenkingen te opperen, zoo tegen het geschrift als tegen dien lof De heer Stoop ontwaart een nauw veiband tusschen de «individualisti sche economie," die haar opkomst beleefde in de eerste helft der negen tiende eeuw, en de leer van den vrijhandel. Historisch heeft dit verband ongetwijfeld bestaan. Bestaat het ook logisch? Indien ja, dan zouden al degenen, die op sociaal terrein het individu alisme den rug hebben toegekeerd, tevens de leer van den vrijhandel heb ben moeten verlaten. Welnu, hel is vari algemeene be kendheid, dat er onder de vrijhandel aren zich aanhangers bevinden van de leer, die overheidsbemoeienis met het maatschappelijk leven tot een minimum wil zien beperkt, naast velen, die in zoodanige bemoeienis geen been zien. Historisch derhalve is door den heer Stoop gelegde verband thans ver broken. De vereeniging «Het Vrije Ruilver keer", de organisatie der nederland- sche vrijhandelaren, telt onder hare leden tegenstanders zoowel als voor standers van overheidsingrijpen op maatschappelijk gebied. Zij kan hierom het vraagpunt naar het logisch ver band tusschen het «laissez-faire" en het laissez-passer" hier onbesproken laten. Haar taak bepaalt zich tot hel toetsen van de protectionistische be weringen van den heer Stoop aan de eischen, welke aan dergelijk betoog in redelijkheid mogen worden gesteld. Tot deze overgaande, merken wij in de eerste plaats op, dat volgens mr. Stoop van Strijen in een weten schap als de staathuishoudkunde «ab solute leeringen" niet passen, dus ook niet, wil hij zeggen, een leer van abso- luten vrijhandel. De factoren «plaats", «tijd" en «bestemming" zouden in zulk een absolute leer worden ver waarloosd, en dit ten onrechte: wat hier goed is, kan ginds verkeerd zijn; wat gisteren deugde, kan morgen ondeugdelijk wezen; wat een juiste gedragslijn is jegens goede ren. die bestemd zijn te voorzien in deze behoefte, kan onjuist zijn ten aanzien van zaken, die voorziening in gene behoefte beoogen. Het vraagstuk vari den vrijhandel mitsdien is den heer Stoop een vraag stuk van volstrekt betrekkelijken aard. Hijzelf hecht aan dit karakter van zijn betoog. En zijn recensent in «De Tijdspiegel" bezorgde het oogenblik- ken van opgetogenheid«zeer over- wegenswaardig «zijn volgens hem de voorbeelden, welke het betoog op luisteren. Nemen wij uit deze voorbeelden er een. Ter bestrijding van den vrijhan del zien wij de fantasie gehanteerd van een tweeden aardbol, die naast den onzen kwam te liggen, «voor ons menschen, onbewoonbaar, maar waar uit wij «alle benoodigde en geriefe lijke» voorwerpen van dagelijksch ver bruik do helft goedkooper konden ont bieden dan dit wereldrond ze kan leveren.» Wij, aardbewoners, zouden dan, fantaseert de schrijver, een tijd lang als koopers, als verbruikers, daarvan profiteeren, doch naarmate wij het zelf-ai beiden zouden hebben verleerd, zou op den duur «nameloos wee hier komen te heerschei)». Laten wij dit fantastisch voorbeeld in zijn juistheid of onjuistheid daar; wij staan, op onzen aardbol, nu een maal onder de «wet van den arbeid», we leven niet onder een door de na tuur verleend recht op luieren voor den strijd onzer dagen tusschen vrij handel en bescherming, waarin de op te lossen problemen nooit zóó zijn gesteld, blijft het stoute verbeeldings product van die »hemelgave« eener onuitputtelijke voorraadschuur derhal ve zonder beteekenis. Vestigen wij enkel hierop de aan dacht, dat de steller van het voor beeld zelf het «nauwelijks noodigo acht «te memoreeren, dat ietwat iro nische voorbeelden als dit niet in het vizier hebben absoluut bewijs«. Wat, mag men vragen, hebben zij dan wèl in het vizier? Relatief bewijs, zal de heer Stoop antwoorden. Met andere woorden dat de omstandigheden van tijd, plaats en bestemming zóó kunnen gelegen zijn, dat de vrijhandel moet worden afgewezen en de bescherming gehul digd. De beoordeeling van zijn geschrift wordt hierdoor vereenvoudigd. Binnen het door mr. Stoop zeiven vrijwillig getrokken kader, is het zijn plicht te bewijzen, (lat thans (de factor «tijd») voor Nederland (de factor «plaats») voor b epa a 1 d e I ij k aangewezen goederen (de factor »bestemming«) beschermde rechten de plaats van den tot dusver gehand- haafden viijhanuel hebben in te nemen. Bjj het onderzoek, in hoeverre deze nederlandsche protectionist dien zelf gekozen plicht is nagekomen, zullen wij ongedwongen tevens gelegenheid vindeu om na te gaan of zijn argu menten tegen wat hij als de «abso lute» vrijhandelsleer beschouwt steek houdend mogen worden geacht. Ter voorkoming van misverstand zij inmiddels uitdrukkelijk verklaard, dat «Het Vrije Ruilverkeer« voor zich zelf geen andere taak erkent dan in het Nederland van onze dagen den vrijhandel te propageeren. Op welen schappelijke gronden, wel te verstaan onze vereeniging is niet geschokt in hare overtuiging, dat de economische wetenschap haar geen andere gedrags lijn dan de door haar gekozene voor schrijft en zij gaf nog in haar aller jongste blaadjes aan deze overtuiging vorm en uiting; maar niet op weten schappelijke gronden alleen, j Het vraagstuk van de handels politiek is een veelkantig probleem; look ethische, ook politieke over wegingen hebben hier recht van spreken en meer dan eens hadden wij gelegenheid om te betoogen, dat ook deze aan Nederland den vrijhandel gebieden. Met de vraag, of temet op andere plaats en te anderen tijde politieke om standigheden bescherming in eeniger- lei vorm kunnen wettigen, of bescher ming daar een winst belooft die opweegt tegen de te lijden schade, hebben wij wij ons niet in te laten. Wij hebben het, met den heer Stoop, over Neder land in de twintigste eeuw. Hem der halve zullen wij ontmoeten op gemeen schappelijk terrein. II. Het noord-amerikaansche Payne- tarief heeft mr. Stoop's liefde ge wonnen. Parijscbe toiletten, parfums en andere snel verbruikte weeldevoorwerpen be last bet buitengewoon hoog. «Wie zich de luxe wil permnteeren kost bare gebruiksvoorwerpen te impor teeren van zeer kortstondigen duur, die zij het alsnunog met minder smaak en vaardigheid ook ter plaatse kunnen worden gemaakt, heeft een bate aan de Staatskas te olleren. Schrikt de belasting hem af, zoo is de verkwisting gekeerd Schrikt ze niet af, zoo betaalt hij een boetebate voor zijn voorbijgaan van den nationalen areeid." Bij deze «boetebate» wenschen wij een oogenblik stil te staan. Is de hier woordelijk overgenomen zinsnede bedoeld als pleidooi voor inkomende rechten in het Nederland van 1912 op uitheemsche weelde artikelen, die ook hier te lande zouden kunnen vervaardigd worden? Uitdrukkelijk gezegd wordt het niet. Ontbieekt die bedoeling, dan is de passage als protectionistisch argument waardeloos. Is zij daarentegen, zij het bedekte- lijk, aanwezig, dan roei ken wij op; lo dat hij, die onze toiletten- en parfumfabricage (want dit zijn de eenige concrete artikelen, door den heer Stoop genoemd als bescherming waardig en van «algemeene regels» is hij, de man der concreetheid bij uitnemendheid, afkeerig) tegen bui- tenlandsche mededinging beschermen wil, bewijzen moet, dat deze takken van voortbrenging bie niet bestaan of slechts een kwijnend bestaan voort- sleepen en dat zij door bescherming tot stand of bloei zullen kunnen komen 2o dat van zulk bewijs geen let tergreep in het geschrift van den heer Sloop van Strijen wordt aan getroffen; 3o dat het niet de vraag is, of in voerrechten van dit slag een voordeel zijn voor de beschermde nijverheid, maar of zij het land in zijn geheel ten voordeel strekken, m. a. w. of zij niet door elders te lijden nadeel wor den gecompenseerd. Deze in de derde plaats genoemde vraag nu wordt door den heer Stoop verderop in zijn boek besproken. Zij brengt ons in het hart der kwestie «Kan het raadzaam zijn bet verbruik van binnenslands vervaardigde goede ren te bevorderen door invoerrechten te leggen op buitenlands voortge brachte goederen?» Aldus stelt hij het vraagpunt. En zijn vriendelijke recensent in «De Tijdspiegel» vervolledigt deze redactie met haar pendant, of het raadzaam kan zijn nog niet bestaande Een Roman uit de laatste Poolsche Revolutie VAN JULIUS ALICZNT. 3) De intendant werd purperrood en herinnerde zich zijne woorden: «De jonge graaf leidt te Warschau een vroolijk leven." «Edele heer, ik zal alles aanwenden opdat het u aan niets ontbreke," zeide hij vervolgens en voerde hem naar boven." Een kwartieruur later zat de graaf in eene tamelijk goed onderhouden zaal van zijn kasteel; vroolijk flikker den de vlammen in de haardstede en deden een weldadige uitwerking op de door de nachtvorst verstijfde leden. Het huisraad van het vertrek bestond uit tamelijk lompe eikenhouten tafel en stoelen met kussens. De behangsel stelden gezichten van kale bergstreken, Poolsche kasteelen, jachten en groepen van boeren voor. De venstergordijnen van geruit katoen waren niet zeer nieuwmodisch en staken zonderling af bij de smalle jen hooge spiegels, die er tusschen stonden en tot aan den vloer reikten. Terwijl de graaf de hem vreemde omgeving in oogenschonw nam, bracht de intendant wijn en koud vleesch, en vroeg diep buigend, of het mijnheer de graaf behaagde hem zijne dienaren voor te stelleD. De graaf staarde den intendant met open mond aan. «Ja, maar ge hebt immers zelf gezegd, dat buiten u zich hier slechts een oude doove dienstmeid en een knecht bevinden." «Ja, heer graaf, maar juist beiden willen zich, zoo als de eerbied het beveelt, aan u voorstellen." «Nu dan, in Gods naam, laat hen komen," zei de graaf glimlachend. De intendant verwijderde zich en verscheen onmiddellijk daarop weder in het gezelschap der twee aange- kondigden. Hendrik Orlanoff, de jagei, was een inderdaad interessante figuur. Zijne groote van wolfsvel vervaardigde pelsmuts in de hand houdende, stond hij stijf als een beeldzuil; zijne door weer en wind gebruind gelaat ken- teekende goedhartigheid, maar uit zijn kleine grijze oogen schitterde listigheid. Hij droeg een groenen jachtrok met witte knoopen, een lederen broek en hooge laarzen. «Hoe lang dient ge hier als j ager vroeg de landheer. «Mijnheer de graaf," antwoordde Orlanoff, «mijn vader was reeds als boschwachter hier in dienst en streed aan de zijde van mijnheer uw vader tijdens de laatste Poolsche revolutie. Toen mijn vader stierf trad ik in zijn plaats." De jager beviel den graaf ongemeen goed. «Hoe veel loon hebt ge? Zijt gij gehuwd «Ik heb den kost hier in het kasteel en vijftig roebels jaarlijks; ik ben ongehuwd." «Goed," zei de graaf, «ge zult mij op de jacht vergezellen, en eiken morgen mijne bevelen komen vernemen. Van heden ontvangt ge jaarlijks hon derd roebels." Verheugd kustte de jager de hand van den graaf en spoedde zich de kamer uit. Nu maakte de oude dienstmeid een neiging. «Hoe heet ge?" vroeg de graaf. «Ik ben nooit gehuwd geweest," antwoordde zij verlegen. De graaf vroeg haar nu met sterkere stem «Hoe lang dient ge bij onze familie «Kalfsvleesch en hoenders kan myn heer de graaf heden hebben." De graaf lachte luid en wendde zich tot zijn intendant. «Is zij dan geheel doof?" «Als een blok, mijnheer de graaf, maar trouw als goud I" De graaf nam zijn portefeuille, gaf de oude vrouw een banknoot en ziende dat zij klompen droeg, schreeuwde hij zoo hard hij kon. «Koop er een paar lederen schoenen voorl" „Wil mijnheer de graaf ze gebraden of met een limoensaus hebben vroeg zeer ernstig de oude vrouw, die God weet wat verstaan had. Graaf Dewbinsky lachte nu luid keels, en de intendant verwijderde zich met de dienstmeid, maar werd spoedig teruggeroepen om den graafi naar zijn slaapkamer te brengen. Hoe zeer die volstrekt niet weelderig was ingericht, lag toch de door de lange reis vermoeide jonge man in nauwelijks een half uur in een diepen slaap. Iwan en de kozakken waren behoor lijk gehuisvest. De wachtmeester sliep in de voorkamer van den graaf, want hij was met zijn hoofd voor hem ver antwoordelijk. Den volgenden dag een zondag stond graaf Dewbinsky vroeg op, trad aan het boogventer der zaal en tuurde naar buiten in het treurig winterland schap. De sneeuw warrelde door de straten van het dorp en viel half gedooid op den slijkerigen grond. De wind floot fluitend, het was een echt Poolsch weer, bij hetwelk ieder wien het vergund is, zich verheugt in een warme kamer te kunnen blijven. De torenklok riep de vrome ge meente naar de vroegmis. In hunne grove lange rokken en pelsmutseu op het hoofd, kwamen de Poolsche boeren aan; in hnn fraaisten opschik, trip pelden de vrouwen en dochters aan hunne zijden. Nieuwsgierig vloog de blik van den graaf over den stoet der landelijke schoonen, doch hoeveel moeite hij deed een bekoorlijke ge stalte te zien, waren zijn pogingen toch vruchteloos; meestal klein en vierkant, met lompe, door de zon bruin gebrande gezichten, de breede voeten in kleppende klompen, de forsche handen onder het kle urd gerui

Historische kranten - Archief Eemland

Nieuwe Amersfoortsche Courant | 1912 | | pagina 1