NIEUWE Nieuws- en Advertentieblad JÉf voor de Provincie Utrecht. |H| FEUILLETON. No. 77. Zaterdag 25 September 1915. 44e jaargang. VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG. UITSLUITEND VOOR DE LEZERS VAN DIT BLAD. KAART VAN NEDERLAND. IN HOOP EN VREES. DE OORLOG. PRINSES THEUDESINDE. Amersfoortsche Courant ABONNEMENTSPRIJS: Per 3 maanden met Zondagsblad 1.15; Franco per post door het geheele Rijk 1.25. Afzonderlijke Nummers 3 Cent. Ingezonden stukken in te zenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag. Uitgever O. J. SLOTHOUWER Bureau: Langeetraat 77. Telephoonu. 69. ADVER1 ENTIËN: Van 16 regels 0.50; iedere regel meer 7'/, Cent. Groote letters en vignetten naar plaatsruimte. Tegen inwisseling van de BON voor komende op de derde pagina van dit nummer, kan men aan ons Bureau, tegen betaling van vijf en twintig cents bekomen een tot den laatsten tijd bijgewerkte Deze Kaart in acbt kleuren gedrukt heeft eene afmeting van 71 X 85 c.M. Bij toezending van 40 cents wordt deze Kaart franco per post toegezonden. Voor niet lezers is de prijs een gulden. Tusschen deze beide polen schom melt der menschen leven. De afstand, die ze scheidt, is dik wijls niet groot, de lijn der beweging sterk ingekrompen, haar tempo snel. In moeielijke oogenblikken, wie onzer heeft er niet de ondervinding van verkregen, is de overgang van de eene tot de andere gelijk aan een koortsigen polsslag. Zoowel op het punt, waar een opgewekt gevoel de trekken verheldert als daar, waar een angstige gedachte ze met droevig waas overspretdt, richt de blik zich naar den wijden horizon van het onbekende, nu eens in milden lichtgloed stralend, dan weder in grauwen nevel wegdonkerend. Die wisseling gaat immer voort, na het eerst ontwaken van het levensbewust zijn, totdat de stilte en de rust van den nacht de oogen komt sluiten, voor altoos. Het heden is een oogenblik, dat snel voorbijgaat, en waarin wij oos nooit ten voile verdiepen kunDen. Want altijd laat hetgeen voorbij is, zijn schaduw achter, werpt de toekomst, naar welke de gedachte getrokken wordt, de hare vooruit. De dag, die komen zal, en waarvan niemand weet of hij hem nog zal toebehooren, be- invloedt de belangstelling in en het genot van hetgeen de aanwezige heeft medegebracht, en dit doet afbreuk aan de juiste waardeering, die den grondslag vormt der dankbaarheid. En toch, wie de grenslijnen zou willen aangeven, die de met rede be gaafde wezens afscheidt van hun mede schepselen, zou aan de vatbaarheid voor hoop en voor vrees zijn aandacht moeten schenken. Niet dat deze bij het dier geheel ontbreekt, maar zij schijnt zich te bepalen tot dingen van het oogenblik, in verband soms met achterliggende en als waarschuwing werkende ervaringen. Bovendien geeft haar ontwikkeling een maatstaf voor de kracht, eer. peillood voor de diepte van ons persooolijk zieleleven. De flikkeringen van de hoop, de aan doeningen van de vrees brengen toon en kleur, voorkomen vervloeiing in grijze tinteloosheid, werken de ge scheiden lijnen der omstandigheden uit tot een tafereel, dat ten eenheid is geworden, het werkstuk, waaraan wij hebben gearbeid, heel onzen dag. Er is een sombere wereldbeschou wing, die de vrees alleen kent als een kwelling, de hoop als een bedriegelijke voorspiegeling. Konden wij ze uit schakelen, ons bepalen bij betgeen is, zonder den druk te voelen van het gewezene en het komende, de last zou minder zwaar zijn. Het zijn niet, zoo wordt dan geoordeeld, de meest gewenschte gevolgen der beschaving, die ons den vermeerderden druk op de schouders hebben gelegd. Het is niet mogelijk ons te ver plaatsen in een toestand, dien nie mand kent. Wij kunnen ons geen voorstelling maken van de zielsge steldheid, die voortvloeit uit de vol komen afwezigheid van verwachtingen omtrent het niet geziene, zooals men die onderstelt bij het verdwijnend ras der natuurmenschen, en die in onze maatschappij als idiotisme zou gelden. Reeds dit laatste wijst er op, dat ons bezig zijn met komende dingen een hooge beteekeuis beeft. Tevens, dat het niet onverschillig is, hoe wij dat doen, en evenmin van welke uit werking dat is op onze stemming. De vrees staat, niet zonder reden, in kwaad gerucht. Zij brengt de be klemming, die in het woord angst zeer treffend is uitgedrukt, en die alle blijdschap uitsluit. Haar uitspraken als raadgeefster worden gewantrouwd, zij staat in sterke verdenking den weg aan te wijzen, die niet moet worden ingeslagen. In oogenblikken van overmoed zijn wij geneigd haar te verloochenen in de verklaring, dat wij haar niet kennen. Maar straks treedt zij als fantastische gestalte ons tegemoet, ziet ons aan met wijd ge opend oog, en wij voelen berouw, het gezegd te hebben. Waarom deden wy ook zoo dwaas? Het is onverstandig de werkelijkheid niet te willen zien. Te ontkennen is immers niet, dat gevaren van ver schillenden aard ons omringen, ieder uur van den dag en van den nacht; dat elke schrede vooruit slechts met voorzorgeu kan worden gedaan. Maar tot deze wekt do vrees ons juist op. Aan haar hebben wij het te danken, dat vele van die gevaren hun ver schrikkingen kwijt zijn, wijl wij ze gewapend tegemoet treden. Men behoort onderscheid te maken tusschen vreezen en bevreesd zijn. Het laatste beduidt, dat wij onder een beheersching geraken, die de kracht tot verweer aantast. Als de «naturel len» de bezoeking van een besmette lijke ziekte te doorstaan hebben, vluch ten zij de bosschen of bet gebergte in, de aangetasten aan hun lot over latende; niettemin voeren zij de ver derfelijke kiemen met zich. In de beschaafde maatschappij heeft gelijke vrees tot heel andere gevolgen geleid. Dit is het onderscheid, en bet leert, dat de bekende uitdrukking: Een heil zame vrees, zeer goed gekozen is. Aan de tegengestelde pool staan wij er niet zóó voor. Daar zien wij meer licht, meer schoonheid van kleuren. Het getal van hen, die de hoop verbannen zouden willen uit het leven, is waarschijnlijk gating, en een bekende spreekwijze brengt beide in nauw verband. Zeker, onder moeielijke omstandig heden wekt bet vooruitzicht op betere dagen, al is het ook omneveld, een blijde stemming, doet het den moed behouden om alle krachten frisch te doen blijven en ten volle aan te wen den. Te midden van het schrikkelijkst krijgsgewoel vertroost ons de gedachte aan den vrede, die toch eenmaal ko men moet, al is het aan niemand onzer verzekerd, dat hij dien nog zal bele ven; en de onmisbaarheid van lente's wederkeer vervult de ziel met hoop reeds als het eerste herfstgeritsel de bladeren van het geboomte begint af te schudden, ook terwijl ouden noch joDgen kuünen weten, of die terug komst nog door hen persoonlijk be groet zal worden. Teleurgestelde hoop, die toch ook zoo droevig vaak voorkomt, grieft die per, zegt men, dan eenzelfde gebeu ren, waaraan geen verwachtingen zijn voorafgegaan. Ook dit kan toegegeven wordenweegt dat meerdere wel op tegen de bezieling, door bet koesteren zelf van de boop gewekt, en kan de invloed, dien het heeft op onze levens- waardeering in het algemeen, niet bij schijobaar doelloos worden tocb een vermeerdering zijn van zedelijke kracht? De boop is niet bedriegelijk en de vrees is niet angstwekkend, zoo wij ze weten te houden op den gemeen- schappelijken bodem van het vertrou wen. De hoogere leiding vau lot en leven bepaalt de vruchten, mits wij getrouwelijk zaaien. Groot zijn inder daad de kansen van misoogst; tocb vullen zich aan bet eind de schuren. De vrees maakt voorzichtig, en dat hebben wij noodig; zij verplicht ons de oogen geopend te houden. In de zedelijke wereld zijn de gevaren dicht geschaard en hoog opgestapeld; als wij daar, niet zonder vrees, men weet wat ons steeds als het nbegin- sel der vrijheid" is voorgehouden een weg ons trachteu te banen, dan heeft de hoop, er zonder schade door heen te komen, een vasten grond. Minder geslingerd tusschen dan ge dragen door beide, gaan wij immer voorwaarts. Jan Olieslagers boven Brussel. Belgisch Dagblad schrijft: Zondag laatst stond gansch Brussel in rep en roer bij het hooren van ge weerschoten en kanongebulder. In blijde verwachting zag iedereen naar het westen Een Belgische aero- plaan zweefde hoog in de ijlte, zweefde over Brussel, van het westen naar bet oosteD, tot aan den rand van het Zonienbosch en keerde over de waran de van Woluwe naar de stad terug om dan in de richting van Sinte Aga tha's Berchem, in het westen te ver dwijnen, ongerept en ongeschonden. De stoutmoedige vliegenier, die den Brusselaars uit naam van het Belgi sche leger kwam begroeten, was nie mand anders dan de Duivel van Ant werpen, luitenant Jan Olieslagers. Het bezoek had plaats in vollen mid dag, ten 3 ure. Vooral op de laan van Tervueren en in do warande van Woluwe beeft de vliegenier dagbladen, vlaggetjes en strooibriefjes uitgeworpen. Hoewel de Duitschers er snel achter waren, werd menig vaderlandsch papier zorgvuldig weggestopt en tusschen vier muren gelezen. Historisch romantisch verhaal. 27) Riolf hinkte naar beneden en trad even daarna de slaapkamer van den koning binnen. Radboud hoorde hem. „Wel?" vroeg hij. „Daar komt een ruiter aan, heer I" „Eén?" „Ja, slechts een. Hij berijdt Fenrir, maar het is prins Rad boud niet, het is heer Dodo." „Zoo," antwoordde do koning, dat kleine woordje lang uit rekkende. „Help mij Riolf. Ik moet mij dadelijk kleeden. Breng straks den ruiter onmiddellijk bij mij, als hij dat begeert." Nauwelijks was de koning gekleed of de hoefslagen van Fenrir klonken reeds op de steenen brug. Riolf strompelde zoo gauw het ging over de binnenplaats om de poort te openen. Vermoeid, met bleek gelaat, maar fier en trotsch bij de gedachte aan de doorgestane vermoeienis reed Grimoald, vriendelijk Riolf toewuivende de poort binnen en de binnenplaats op. Met moeite steeg hij af. Hij was stijf van het zitten. „Wel Riolf, daar ben ik," riep hij, „dat hadt gij niet gedacht om dezen tijd, hé oude?" „Neen, zeker niet heer," antwoordde Riolf, tegen zijn ge woonte vriendelijk. Hoezeer hij ook een afkeer van de Franken had, vervulde deze jonge Frank hem toch met diepe be wondering. „Zeg den hertog zoo spoedig mogelijk dat ik er ben. Ik zal mij echter eerst verkleeden. Gelukkig staat mijn goed nog hier." „Ja heer, nog in dezelfde kamer." „Mooi," hernam Grimoald. „Gij zorgt wel voor dat edele dier, zonder Fenrir was ik nog uren van hier." Grimoald ging naar binnen en begaf zich naar zijn kamer. Riolf bracht Fenrir naar den stal. Een half uurtje later ging hij naar Grimoalds kamer en kondigde den jongen Frank aan, dat de koning hem ontvangen kon. Grimoald was gereed en werd door Riolf naar een van '8 konings kamers gebracht. Radboud kwam hem aan de deur reeds te gemoet en drukte hem dadelijk hartelijk de hand. „Dat is flink van u Grimoald, ik kan u niet zeggen, hoe ik uw gedrag waardeer en bewonder." „Oh, het heeft niets te beduiden. Uw dochter behoort niet er in droefheid te verkeeren." „En alleen. Naar ik hoor op Fenrir?" „Ja, alleen, dat wil zeggen met Tjeerd, die is echter achter gebleven, maar zal ook wel spoedig aankomen. Hij was vol moed maar zijn Bruin kon natuurlijk niet langer tegen Fenrir op." „Wat wenscht gj nu?" „Zoo spoedig mogeljk uw dochter uit de onzekerheid helpen. Ik wilde mj naar de groote zaal begeven. Zoudt u zoo goed willen wezen, haar te doen weten dat ik daar ben en haar wensch te spreken." „Zeer zeker. Ik moet haar natuurlijk laten zeggen dat Grimoald, de zoon van Pepijn van Herstal aangekomen is en een onder houd met haar alleen wenscht." „Juist, dat was mijn bedoeling." „Ik zal straks Gontrade waarschuwen haar meesteres te roepen en weldra zal Theudesinde dan bjj u zijn." Grimoald wilde de kamer verlaten, maar Radboud hield hem tegen. „Wacht nog een weinig," zei hij, „het is nog zoo vroeg in den morgen. Wij kunnen mijn dochter nog wel wat laten slapen. Ik wilde gaarne eens vertrouweljk met u praten. Ga zitten, ik zal Riolf wijn laten brengen." En Grimoald ging zitten en Riolf bracht wijn. „Waar bereikte mijn boodschapper u?" vroeg Radboud.

Historische kranten - Archief Eemland

Nieuwe Amersfoortsche Courant | 1915 | | pagina 1