19 Juni 1929 161,
dat na 1 Januari 19 23 enkele perceelen in waarde zijn achter
uitgegaan, tengevolge waarvan het bedrijf verliezen leed, welke
door de gemeente moesten worden gedekt;
dat, om hieraan te ontkomen, twee leden van den Raad aan die
vergadering hebben voorgesteld de inbrengsom met terugwerkende
kracht te verminderen met f 75.000,50-g-;
Spreker zegt dat hier de voorstelling wordt gewekt, dat twee
leden van den Baad het bewuste voorstel deden alleen om te ont
komen aan het dekken van z.g. verliezen. Die voorstelling van za
ken is niet geheel zuiver. De bedoelde twee Raadsleden kwamen eerst
in Sept.1927 in den Raad. Voordien waren zij - evenals de overige
gemeentenaren - ten aanzien van het Grondbedrijf verontrust door
verschillende opstellen in onze plaatselijke bladen, die er de
aandacht op vestigen, dat de op dat oogenblik gevolgde uitleg van
de verordening leidde tot groote offers van do tegenwoordige belas
tingbetalers. Eenmaal gekozen in den Raad, was hun eerste werk in
zage te vragen van de betreffende verordening en nu waren zij - na
lezing - van oordeel, dat de inbreng, geregeld bij Raadsbesluit
van 15-6-26 no.1-2-111, niet was geschied naar letter en geest der
verordening en dat door dezen h.i. verkeerden inbreng de bewuste
offers noodig waren geworden. De beweegreden voor deze twee raads
leden was "noodzaak om een gemaakte fout te herstellen" met - als
gevolg - "minder geldelijke offers". Voorts zegt Spreker dat Ged.
Staten in het volgende door hem aangegeven punt c_ overwegen;
dat het aangeboden besluit het vroeger overeenkomstig de bepalingen
der bedri j fsverordenirrg genomen raadsbesluit ten deele zou te
niet doen, terwijl het zelf zou strijden met genoemde bepalingen.
Hiertegenover wil Spreker evenwel opmerken dat de Raad juist
heeft aangetoond dat het vroegere Raadsbesluit (van 15-6-26) niet
overeenkomstig de bepali rgen der verordening is genomen1'en dat hi j
ontkent "dat het nu genomen besluit met die verordening zou strijden''
Verder wonit door Ged.Staten gezegd (punt d
Overwegende, dat, zelfs al zou de regeling van den inbreng
niet uitdrukkelijk in de verordening zijn omschreven, het zou strij
den met een goed geldelijk beleid naderhand terug te komen op een
terecht genomen besluit, uitsluitend met de bedoeling daardoor aan
de dekking van inderdaad bestaande verliezen van het bedrijf te
ontkomen.
Naar aanleiding dezer mededeeling merkt Spreker op dat de be
strijding der punten b en c_, ook de overweging, onder d, genoeg
zaam weerlegtVervolgens wordt onder e_ door Ged.Staten gezegd:"
Overwegende, dat de Raad bij de vaststelling op 22 October
1928 van de balansen en de verlies- en winstrekeningen van het
grondbedrijf onderscheidenlijk per 31 December 1924 en over 1924
ook reeds den inbreng van gronden in het grondbedrijf, in ge
lijken zin heeft geregeld als bij het thans aangeboden besluit;
dat die balansen en verlies- en winstrekeningen, om gelijke
reden als hierboven genoemd, niet kunnen worden aanvaard en daarom
bij het dezerzijdsch besluit van 25 Eebruari 1939, 3de Afdeeling,
nr.3281/345, tot gewijzigde vaststailing van de rekening over 1924,
gewijzigd zijn vastgesteld.
Spreker zegt naar aanleiding hiervan dat wij erkennen, dat
Ged.Staten bij besluit van 25-2-29, 3e Afd.no3281/345 de op 22 Oct
28 door den Raad vastgestelde balans (31/12'24) en de Winst- en
Verliesrekening van het Grondbedrijf '24 hebben gewijzigd en dat
de Raad zich bij die beslissing heeft neergelegd. Wij hebben toen
maals zeer zeker overwogen of wij tegen die beslissing verzet kon
den aanteekenen, dooh wriij- hebben die vraag ontkennend beantwoord
op grond hiervan, dat wij wel een Winst- en Verliesrekening hadden
opgemaakt
I