24 Juni 1932 89. B. en W. deelen mede, dat zij zich met de aLgemeene strek king van het rapport n.l.geen wijziging in de salarisregeling aan te "brengen, vereenigen. Ten aanzien van het voorstel der Commissie inzake het wijzigen van het dienstverband van den klerk B. van Ketel, deelen B. en W. mede, dat hun college voor nemens is dezen ambtenaar in vasten dienst aan te stellen met ingang van 1 Januari 1952 in de loonklasse van 900,= -ƒ1500,= met toekenning van twee periodieke verhoogingen ad 100,=. B. en W. achten deze verhooging gemotiveerd om de redenen ver meld in hun schrijven dd. 14 Juni 1952, no.1?56. Zij stellen den Raad voor overeenkomstig het advies der salariscommissie te besluiten echter met deze afwijking dat aan den klerk B. van Ketel ingaande 1 Januari 1952 twee periodieke verhoo gingen van 100,= worden toegekend. B. en W. verzoeken daar voor wel het noodige crediet te willen verleenen. Re heer Nooder merkt op dat in het voorstel van B. en V7. gesproken wordt van een volstrekte meerderheid der Commissie, Spreker meent dat er een meerderheid of geen meerderheid is. Doch afgezien hiervan, wijst Spreker erop dat indertijd meer malen de wenschelijkheid is uitgesproken, en zelfs voorgesteld is om de wedden van het personeel bij het gasbedrijf in over eenstemming te brengen met de salarissen, welke voor andere diensten gelden. Het hoofd van het bedrijf, alsmede de boek houder en de klerk-typist, die veel en goed werk verrichten, hebben recht op een betere bezoldiging. De gemeente moet niet profiteeren van de economische toestanden en de menschen heb ben recht op een behoorlijk salaris. Spreker stelt voor deze zaak wederom terug te zenden naar de Salariscommissie met op dracht een onderzoek in te stellen naar de salarissen bij het Gasbedrijf. De heer Grootewal zegt het tot zijn spijt niet eens te zijn met den heer Nooder. Door de Commissie zijn alle onbillijk heden onder oogen gezien, doch wanneer men de eene onbillijk heid opheft, ontstaat weer een nieuwe onbillijkheid. Waar de economische toestand slecht is en de gelden maar opgebracht moeten worden door de burgerij, meent de Commissie geen voor stellen inzake verhooging van bepaalde salarissen te moeten doen. De Conmtissie wil, behalve de uitzondering voor den klerk B. van Ketel, de regeling laten zooals ze thans is en de zaak verder aanzien tot de behandeling der volgende begrooting. De heer Endendijk spreekt hierna als volgt: "Mijnheer de Voorzitter! Hoewel door mij het principe wordt gehuldigd, dat in een raadscommissie de vertrouwensmannen zitten van den Raad, en wij het door de commissie te geven advies als regel hebben te aanvaarden, meen ik toch in dit geval van meening te moeten verschillen. Ik kan daaraan toe voegen "tot mijn spijt" en dat niet alleen om het illustre gezelschap, waaruit deze commissie bestaat, maar nog meer om de moeilijke taak die de leden te vervullen hadden. Moeilijk als ik bedenk dat twee leden dezer commissie ook zitting heb ben in een andere commissie en waar ook zij van heeler harte hebben medegewerkt aan eeh voorstel, dat nu aan het oordeel van de Salariscommissie onderworpen was en zij als leden dezer laatste commissie hun eigen voorstel weer hebben omgekegeld. Dat het moeilijk was tot overeenstemming te komen, blijkt mij ook uit het rapport, waarin van een meerderheid en dus ook van een minderheid sprake is. Ik kan mij indenken, nu alles roept en dwingt en dringt tot bezuiniging en versobering, hoe moeilijk

Historische kranten - Archief Eemland

Notulen Raad Soest | 1932 | | pagina 178