18 November 1938138» voorstel tot wijziging van het Reglement van Orde werd in de vergadering dier Commissie van 21 October 1935 behandeld. In die vergadering werd door den Voorzitter er op aangedrongen met de" behandeling van het wijzigingsvoorstel te wachten, aangezien eerlang het Reglement in zijn geheel behoorde te worden herzien. Spreker blijft van oordeel, dat artikel 63 van het RegLement van Qr- ch de toegepast dient te worden en dat een afzonderlijke Commissie voor onderzoek van het voorstel moet worden benoemd. Spreker heeft voor zich liggen de Ver ordening, regelende de samenstelling en den werkkring van de Commissie voor j in de Strafverordeningen dd. 31 Januari 1934 en/die verordening is de taak dier Commissie omschreven, n.1. het ontwerpen der strafverordeningen. Het RegLement van Orde bevat geen bepalingen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, zoo dat bedoelde Commissie dit regLement niet dient te behandelen. Een Commissie ad hoe dient hiervoor benoemd te worden. Met betrekking tot de taak der Com missie voor de Strafverordeningen verwijst Spreker vervolgens ook nog naar de artikelen 19? en 207 der Gemeentewet. Het in laatstbedoeld artikel bedoel de onderzoek werd nimmer ingesteld en een verslag werd niet uitgebracht. De Voor zit ter meent te begrijpen dat de slotconclusie van den heer Thijs- sen gelijk is aan de meening van Burgemeester en Wethouders. Spreker leest het voorstel van den toenmaligen voorzitter van den Raad voor. Deze stelde voor het eerder ingediende voorstel tot wijziging van het Reglement van Orde voor onderzoek in handen te stellen van een Commissie, welke zal bestaan uit de leden der in de vergadering te benoemen Commissie voor de Strafverordenin gen. Bier is dus sprake van een afzonderlijke Commissie, bestaande uit de le den der Commissie voor de Strafverordeningen, De beschouwing van den heer Thijssen omtrent de artikelen 197 en 207 der Gemeentewet acht Spreker momen teel niet op haar plaatsj bovendien is artikel 207 der Gemeentewet vervallen. Spreker stelt namens Burgemeester en Wethouders voor om het ingediende voord stel tot vdjziging van het RegLement van Orde voor onderzode in handen te stellen van een Commissie, welke zal bestaan uit den Voorzitter en de leden. der Commissie voor de Strafverordeningen. De heer Strohand doet het voorstel om thans te besluiten geen verande ringen in het Reglement van Orde aan te brengen. De Voorzitter constateert dat de heer Stroband dan tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders dient te stemmen. Laatstbedoeld voorstel wil Spreker in stemming brengen als zijnde het meest ver strekkend. De heer Strohand, die meent dat zijn voorstel het meest ver strekkend is, acht het beter, dat de Raad eerst een uitspraak doet of wijziging van het Re glement van Orde wenschelijk wordt geacht» Men weet dan de opvatting van don Raad omtrent het ingediende voorstel. De Voorzitter merkt op dat een voorstel tot wijziging van het Reglement van Orde is ingediend. Art,63 van het RegLement bepaalt nu wat met dit voor stel moet gebeuren. Het moet in handen worden gesteld van een Commissie, die na onderzoek verslag uitbrengt. Dit voorstel moet dus behandeld worden en het gaat niet aan om thans een tegenvoorstel te doen als door den heer Stro band bedoeld. De heer Stroband zal dus van zijn voorstel dienen af te zien. De heer Nooder meent dat toch altijd staande de vergadering een voorstel I kan worden ingediend, en aan de orde gesteld» Zulks heeft dan thans het voor deel, dat de Commissie weet hoe de Raad over deze aangelegenheid denkt. De heer Ihijssen zegt het in dit opzicht volkomen eens te zijn met den I Voerzitter. Nu een voorstel tot wijziging van het Reglement is ingediend, moet artikel 65 in werking worden gesteld. De heer Hom merkt nog op dat door 7 raadsleden een voorstel tot wijzi ging van het Reglement van Orde is ingediend. Deze leden zijn dus vóór het voorstel, daar zij het anders niet hadden onderteekend. Het zou dus niet juist zijn om thans reeds een oordeel omtrent dat voorstel, zonder vooraf- gaand

Historische kranten - Archief Eemland

Notulen Raad Soest | 1938 | | pagina 274