- 20 januari 1961 - 33. De wethouder ORANJE merkt op dat de heer Hilhorst hem persoonlijk heeft betrokken in de verantwoordelijkheid voor hetgeen in het Antwoord staat vermeld. De heer Hilhorst heeft daarbij niet over het hoofd gezien, dat het een Antwoord van het college betreft. Spreker is uit de aard der zaak de laatste om zich te onttrekken aan zijn aandeel in deze gemeenschappe lijke verantwoordelijkheid. De heer Hilhorst heeft gesteld dat het college uit angst voor rentever lies abnormaal duur en niet economisch verantwoord zou werken tegevolge van het laat doen van aankopen. Spreker vermoedt dat de heer Hilhorst het oog heeft op het aankopen van grond. De heer Hilhorst raakt hiermede een zeer moeilijk economisch probleem, namelijk dat van de waarde en de eventuele devaluatie van de gulden. De grootste geleerden hebben erg veel moeite met het bepalen van een standpunt voor de toekomst dienaangaande; laat staan dat het college of spreker als wethouder van financiën dit kunnen doen. Hij wil daarom volstaan met te wijzen op het facet, dat wanneer de gronden vroeger worden aangekocht, ze worden betaald met een dure gulden, terwijl zij bij het later doen van de aankopen worden betaald met een groter aantal goedkopere guldens. In hoeverre daar een wezenlijk verschil tussen zit, is voor hem een open vraag. Die vraag is voor hem in ieder geval niet van zoveel belang, dat hij principeel wil stellen dat men uit vrees voor waardevermindering van de gulden eerder tot grondaankopen moet overgaan, Als antwoord aan de heer de Bruin zegt spreker dat de schuldenlast van de gemeente ad 20 miljoen niet veel zegt, indien men geen rekening houdt met hetgeen daartegenover staat. Wanneer men zich realiseert dat in deze 20 miljoen zit omstreeks 15 miljoen aan gemeentelijk woningbezit, dan gaat deze schuldenlast er bepaald geheel anders uitzien. Terecht heeft de heer de Bruin er echter op gewezen dat het hem voornamelijk gaat om het onrendabele gedeelte van die schuldenlast en dat men zich voortdurend moet bezighouden met de vraag in hoeverre de gewone dienst de rentelast - en daaraan voegt spreker toe: de lasten van de afschrijvingen - kan drager.. Ook het feit dat in de onderhavige begroting rekening is gehouden met het beschikken over de reserve tot een bedrag van 156.000,--, bewijst dat men deze vraag voortdurend onder ogen moet zien. Het beschikken over de reserve betekent namelijk in feit dat men al verder is gegaan dan de inkomstei op het ogenblik toelaten. Het college is van oordeel, dat de gemeente zich dit beschikken over de reserve kan veroorloven, in de eerste plaats omdat de reserve deze 156.000,-- nog bevat en in de tweede plaats omdat het ontwerp voor de nieuwe financiële verhouding tussen het rijk en de gemeen ten nog een uitwijkmogelijkheid openlaat voor het dekken van tekorten. Volgens het ontwerp moet een gemeente aan twee voorwaarden voldoen om van deze uitwijkmogelijkheid gebruik te kunnen maken. In de eerste plaats zal zij de eigen inkomsten tot een redelijk peil dienen op te voeren. Daartoe heeft de raad in het laatst van het vorige jaar reeds besloten, In de tweede plaats zal het begrotingstekort een gevolg moeten zijn van voorzieningen in noodzakelijke behoeften. De mogelijkheid bestaat dus om in 1961 een ver' hoging van de rijks uitkering te verkrijgen. Dit brengt echter de noodzake lijkheid mede, er voor te zorgen dat in de begroting alleen voorzieningen in de noodzakelijke behoeften voorkomen. Zodra de gemeente in haar begroting niet noodzakelijke voorzieningen opneemt, snijdt zij zich de pas af om een subjectieve verhoging te verkrijgen, In de financiële commissie heeft spreker reeds meermalen gezegd, dat men zich bij elke kredietaanvrage, speciaal wat betreft de onrendabele voorzieningen, heeft af te vragen: Kan het nog, of kan het niet meer Met de heer de Bruin is hij het volledig eens dat dit de voortdurende zorg van het gemeentebestuur moet hebben. - De -

Historische kranten - Archief Eemland

Notulen Raad Soest | 1961 | | pagina 66