18 december 1963.
In hoofdzaak sluiten wij ons daar gaarne bij aan, in het bijzonder bij hetgeen
de heer Hilhorst heeft gezegd over de nieuwe rijksweg; dit stemt helemaal
overeen met onze inzichten. Ik mag er alleen bij zeggen, dat wij nog steeds
op het standpunt staan, dat het tracé van de rijksweg over de lengte van de
Eng, al kan men er uit technisch standpunt een zekere bewondering voor heb
ben, door ons niet kan worden aanvaard.
Onze fractie, mijnheer de voorzitter, is er van overtuigd, dat
het college ook in het afgelopen jaar man voor man, elk naar eigen beste we
ten en kunnen, zijn taak heeft vervuld. Wij zijn daar niet minder dankbaar
voor dan de overige raadsleden. Veel is er in het afgelopen jaar tot stand
gekomen. Wij voelen ons daarvoor gaarne verplicht jegens college en amb
tenaren, want zonder hun ijver en toewijding zou dat zeker niet mogelijk
zijn gewee st
Wij zullen er nooit in slagen van onze menselijke samenleving
een paradijs te maken; u, mijnheer de voorzitter, zult er nooit in slagen
met uw wethouders een ideaal college te vormen, evenmin als wij er in zul
len slagen, een ideale gemeenteraad te zijn. Wij zullen dat met elkander
moeten zien als de gewoonste zaak van de wereld. Maar even gewoon moet
het zijn, dat wij elkander over en weer op onze feilen wijzen, zonder dat dat
tekort doet aan de waardering die - ik moge dat herhalen - zo oprecht aanwe
zig is
En als ik dan van onze begrotingsverg adering gebruik mag maken,
het college mededeling te doen van een bezwaar tegen zijn beleid, dat in onze
fractie leeft, dan hoop ik het volgende te mogen zeggen.
Ik stel dan voorop, dat ik het aan de ene kant menselijk vanzelf
sprekend vind, dat een college van burgemeester en wethouders probeert zich
de handen zoveel mogelijk vrij te houden. Evengoed acht ik het noodzakelijk
dat een gemeenteraad zijn college de nodige vrijheid van handelen laat. Maar
ergens liggen tussen beide grenzen. Die grenzen zijn moeilijk aan te duiden.
Het gaat ermee als met beleefdheid. De grenzen tussen beleefd en onbeleefd
zijn moeilijk aan te duiden, maar wanneer ze overschreden worden, geven ze
onverbiddelijk aanstoot.
Nu wil het mij voorkomen dat onze raad op dit punt zelden te
kort schiet. Omgekeerd krijgen wij vaak de indruk, dat het college de raad
niet geeft wat de raad toekomt - u heeft daarover in vorige betogen reeds een
en ander gehoord - niet in voorlichting, meer nog, niet in tijdsruimte om tot
een eigen oordeelsvorming te kunnen komen, dat het college onzerzijds moet
worden geprikkeld tot grotere openheid van zaken, dat - als ik het eens een
keer om der wille van de duidelijkheid wat al te zwart wit mag zeggen - de
zaken vaak graag zó speelt, dat er in feite niet met ons wordt overlegd, maar
dat alleen de verantwoordelijkheid voor een te nemen besluit op ons wordt af
gewenteld. Soms krijgen wij de indruk, dat het college zich het meest zou
verheugen, wanneer alle agendanummers als hamerstukken konden worden
behandeld
Ik erken hierna dadelijk, dat uwerzijds omtrent verschillende
onderwerpen voorlichting wordt gegeven in commissievergaderingen of bij
informele besprekingen. Maar die voorlichting en die informele besprekingen
maken dan vaak de indruk te zijn gericht op bekorting van de openbare behan
deling en als behorende bij het spel, dat met onze raad wordt gespeeld.
Ik verwacht bijna dat u, wanneer u al aan mijn woorden enige
aandacht schenkt, dat zal doen met een categorische ontkenning. En als u
dat zou doen, is het verre van mij u te verwijten, dat dat dan tegen beter
weten in gebeurt. Integendeel ligt dan voor mij meer de conclusie voor de
hand, dat de door mij gesignaleerde instelling door jarenlange meegaand
heid van de raad u reeds zo eigen is geworden, dat u zich er nauwelijks meer
van bewust is
In één opzicht, mijnheer de voorzitter, heeft er bij mij over de
ze zaken nooit enige twijfel bestaan; het is mijn stellige overtuiging, dat deze
- 210 -